19

Toen de storm voorbij was gegaan lag het dal er welhaast griezelig stil bij, de kalmte leek onnatuurlijk. Donkere regenwolken hadden zich samengepakt in het noorden, en zeilden over het land nu, de wereld smorend in een treurige grijs met oranje mantel; de regen kwam, eerst ragfijn en teder, dan zwaarder, doorspekt met donder en bliksemontladingen. Het regende een uur lang, en traditiegetrouw was er niemand die naar buiten waagde te gaan in de regen, voor het onweer helemaal weggetrokken was.

Het geruis van de regen op staal was afgenomen en opgehouden; de hemel verhelderde en de vlammende schijf van Altuxor kwam door de uiteendrijvende wolken kijken; boven het dal dansten een paar minuten lang ongrijpbare rode figuren, wervelingen en spiralen; ontastbare lichtvormen die het vertrek van de regen vierden.

Mensen trokken Staalstad uit, en kwamen uit alle slenkstations te voorschijn, en togen op weg naar het dal. Ze kwamen in slenkpakken en in tractoren, op zweefplatforms en in kleine heli’s, ze kwamen alleen en met tweeën en soms met hele ploegen. Ze haastten zich niet maar ze waren wel benieuwd om te zien wat de tijd op de kust van hun wereld had doen aanspoelen. De mensen van station Epsilon waren de eersten die bij de rand van de canyon aankwamen; zij hadden het dichtst bij Windvang gezeten en zij togen nu omlaag om de brokstukken te zoeken van diegenen die het mogelijk niet geheel hadden gehaald, die slordig door de tijdwind waren opgeveegd. Wat ze zagen door het vergrotende vizier in hun pak verbaasde hen. Het verbaasde hen danig.

Eén enkel slenkpak stond midden in het diepste gedeelte van het dal, tegen de richting van de wind in gekeerd, de benen schrap gezet, volstrekt bewegingloos. Van de anderen was taal noch teken te bekennen. Ze waren allemaal meegenomen.

De identiteit van deze eenzame overlevende van de operatie maakte niet meer dan een minuut of wat de nieuwsgierigheid gaande van de reddingsploeg die afdaalde in de slenk. Halverwege konden ze de nummers op het pak al ontwaren.

Achter het vizier met nietsziende ogen, in verbijstering, leek Leo Faulcon eerst dood te zijn. Zijn starende ogen, de lippen weggetrokken alsof hij het had uitgekreten, de wangen hol alsof hij vermagerd was, de zoutkorsten langs zijn neus en in zijn wenkbrauwen, vormden allemaal een bewijs dat deze man gestorven was van shock en doodsangst. Maar toen het reddingsteam het verstijfde pak omringde, veranderde de uitdrukking op Faulcons gezicht en beroerde een zweem van een glimlach die verwrongen lippen.

En toen gingen de ogen dicht en begon het pak even te snorren, deed twee aangedreven passen voorwaarts en zakte toen eindelijk met voorovergevallen hoofd op de knieën neer.

Faulcon werd ogenblikkelijk via de achterkant uit het pak gehaald; zijn huiverende ijskoude lichaam werd goed ingepakt en naar het station gebracht; vandaar werd hij vervoerd naar een ziekenzaal in Staalstad. Amper ademhalend, en met een zo trage hartslag dat zo nu en dan een pacemaker-installatie gedwongen was een reactie uit het luie weefsel te knijpen, bleef Faulcon drie dagen lang in coma liggen; zijn dromen werden afgelezen op een encefavisie, iets waar normaal de goedkeuring van Faulcon zelf voor nodig was, maar onder de gegeven omstandigheden... In het begin waren de flakkerende beelden op het scherm heel duidelijk; ze toonden een strand, een rusteloze oceaan, een beweging vlak onder het wateroppervlak van een of ander log wezen. Het beeld verviel geregeld, hetgeen overeenkwam met een afzwakking van de amplitudes van diverse zenuwfrequenties. Wanneer de activiteit weer terugkeerde tot normaal, kwam ook het beeld terug. Faulcon reageerde op het noemen van zijn eigen naam met een beeld van zijn gezicht; hij reageerde op onverwacht lawaai in het vertrek met een beeld van angst, het beeld van het binnenste van een heel klein hokje, zonder ramen, zonder deuren, met in de hoeken donkere schimmen die als spookverschijningen rondwaarden.

Het was na een van deze angstbeelden, dat het basisbeeld opeens veranderde. Het strand vervaagde; Faulcons alfagolven begonnen grillig te fluctueren en zijn hele lichaam begon te beven. Toen geest en lichaam weer gekalmeerd waren, toonde het scherm een kolkende wolkenmassa, helverlicht en in wilde kleurenwarreling; alle blauwen en rode tinten van een fiersig, maar dan een die stationair bleef en op een helling rustte. Terwijl het binnen in de ziekenkamer rustig bleef, en kleurrijk, en intens gericht, heerste er buiten in de wijdere ruimten van Staalstad oproer. Het gerucht was uitgelekt dat de lafaard Faulcon nog steeds zijn offer aan de wind niet gebracht had. Dat hij misschien wel in de wind was geweest en was teruggekomen, was een mogelijkheid waar niemand aanwilde. Zijn eigen sectie vormde de kern van de moeilijkheden. Ze probeerden de ziekenafdeling te bestormen en werden tegengehouden door wachtposten, wier aantal werd verdriedubbeld. Dergelijke woedende taferelen werden zelden gezien in Staalstad. Faulcons bestaan, Faulcons aanwezigheid, was onverdraaglijk. Het soepele functioneren van sectie 8 werd erdoor lamgelegd, mensen op allerlei verdiepingen raakten erdoor van streek. Hij was een kern van tegenspoed voor de stad. Publiekelijk werd zijn dood geëist, zijn verbranding, met daarna het uitstrooien van zijn as in het dal.

In de ziekenkamer bleven de mensen die toezagen en wachtten tot Faulcon bij bewustzijn zou komen, onaangedaan en onberoerd door het rumoer en de woede buiten.

Na twee dagen was er een tweede groep opgestaan, een rustiger groep die van zijn gevoelens op vreedzame wijze blijk gaf; Faulcon was in hun ogen een zuivere van geest; hij was een godsgeschenk en gelukbrenger. Ze geloofden dat hij met de wind was meegegaan en weer was teruggekomen; hij betekende een keerpunt in de geschiedenis van de mens op VanderZandes Wereld. De tegenover elkaar staande emoties buiten de ziekenafdeling wisten elkaar aardig te ontkrachten; de derde dag was alles vredig. Faulcon lag heel rustig, en haalde eens per minuut adem; achter zijn gesloten oogleden waren zijn pupillen heel groot, alsof hij een tafereel bezag dat hem groot genoegen bereidde. Maar op het scherm van de encefavisie was niets nieuws te zien, alleen het beeld van de roerloze fiersig, die in kleurrijke nevel voor een spleet in de berghelling zweefde.

Was hij de tijd ingegaan of had de wind hem omzeild? Het leek onwaarschijnlijk dat iemand kon worden meegesleurd door een tijdwind, om op precies hetzelfde plekje grond te worden teruggebracht, waar hij had staan wachten; maar Ensavlion, wiens wanhopige gedaante op een paar pas afstand van Faulcon had staan dansen, was wel verdwenen, en de wind was ook niet zo nauw afgepaald, dat het op zo’n korte afstand verschil kon maken.

Tenslotte pakte een van de verpleegsters de kristallen amulet op, draaide hem eens om en stelde de vraag: had de amulet hem misschien beschermd? Hadden ze hiermee een manier gevonden om de tijdwind te overleven, met materiaal dat al die tijd al voorhanden was geweest, maar alleen gebruikt was als een primitieve bron van energie? Want het was heel beslist een kristal van zonnedauw.

Tegen de schemering, op de derde dag, kwam er iemand tot een conclusie: ‘Het kristal heeft, op een manier die wij vooralsnog niet begrijpen, deze man voor de invloed van de tijd behoed. We kunnen dat gemakkelijk genoeg uittesten, maar voorlopig lijkt het een heel redelijke uitleg. Het ziet er dus naar uit dat Leo Faulcon nooit de tijdwind is ingegaan. De wind heeft hem laten staan.’ Faulcon sloeg zijn ogen op en glimlachte. ‘Niet waar,’ zei hij en zijn stem was zacht en een beetje hees; hij hees zich overeind, steunde zich op zijn ellebogen. Hij haalde diep adem, schurend, bijna pijnlijk: de plotselinge vloed van steriele lucht. ‘Ik ben de wind ingegaan en ik ben terug. Ze hebben me teruggebracht.’ Hij snakte naar adem, begon te lachen en viel achterover op zijn kussen. Hij staarde naar de zoldering. ‘Ze hebben me teruggebracht. Mijn God, ze hebben me echt teruggebracht... en nou kan ik haar vinden. Ik kan ze allemaal vinden.’ Zijn ogen vielen toe. Hij sliep weer, bij vlagen, sporadisch; wanneer hij wakker was, zei hij niets, deed hij niets, lag daar maar rustig naar de zoldering te staren. Wanneer hij sliep, droomde hij chaotische dromen, en alleen zo nu en dan liet de encefavisie een glimp zien van de helling en de fiersig, of het strand en de rots, de beelden die dagenlang het afleesscherm hadden beheerst.

Op een ochtend, toen de verpleegster binnenkwam om hem te controleren en zijn slapende lichaam te wassen, vond ze Leo Faulcon spiernaakt naast zijn bed, zijn ogen nog niet helemaal wakker, met bevende handen. Toen ze hem met zachte drang wéér in bed probeerde te krijgen greep hij haar pols beet. Zijn blik werd scherper, hij liet haar weer los. ‘Haal mijn kleren.’

‘Dat kan ik niet, slenker. Niet zonder opdracht.’ Faulcon zag er de redelijkheid van in. Hij glimlachte, liet de verpleegster helemaal los en begon de kamer rond te draven. ‘Ik barst van de honger,’ zei hij opeens, en bleef staan met zijn handen in zijn zij. Hij sloeg zich op zijn maag en zijn dijen. ‘Ik heb meer gewicht verloren dan goed voor een mens is.’ De verpleegster lachte en keek naar zijn rood-vlekkerige lijf. ‘Ja, je bent de laatste dagen inderdaad goed knokig geworden. Ik zal een ontbijt voor je halen.’ Toen ze langs hem heen naar de deur liep, pakte hij haar arm, en kwam heel dicht bij haar staan. Ze knipperde met haar ogen en deinsde een eindje achteruit, want zijn adem was muf en zurig. Faulcon wist het wel, maar dat hij niet fris was kon hij ook niet helpen. Hij zei: ‘Haal een pak voor me of een kamerjas of zo. En een dokter. Ik ben zover, ik wil ervandoor.’ Hij ontbeet naakt op bed gezeten; hij hield het etensblad voor zich uit zogenaamde zedigheid toen het medische team rondom hem neerstreek om zijn ogen, zijn hersens, zijn hart en zijn spieren te beproeven. ‘Mag ik nou weg?’

Laat in de middag kreeg hij zijn kleren terug en hoewel hij in het oog werd gehouden door het interne communicatiesysteem van Staalstad, kon hij weer vrij door de plaza’s, gangen en salons gaan. Niemand besteedde veel aandacht aan hem; hij bofte dat hij niet iemand tegenkwam die hem goed kende, en die misschien de aandacht op hem gevestigd had. Hij weigerde pertinent om te praten over wat er gebeurd was, niet met het medische team, niet met psychologen... en niet met de vertegenwoordigers van de raad die hem lastigvielen en op zijn huid zaten. ‘Alles op zijn tijd,’ zei hij steeds maar weer. Tegen het eind van de dag liep hij naar de hangars waar de slenkfietsen hingen en probeerde zijn fiets te laten uitschrijven, plus een masker. Het werd hem geweigerd. Eerst boos, zocht hij daarna sluw een hoekje op, liet er een stapel binnenpakken vallen en ging erop zitten. De rest van de avond en de hele nacht bleef hij daar zitten, nietsziend voor zich uitstarend. De volgende ochtend vroeg kwamen er twee technici naar hem toe, die hem vertelden dat zijn permissie om naar buiten te gaan was aangekomen en dat hij vrij was om Staalstad te verlaten. Hij glimlachte dadelijk, klom overeind, rekte zich uit en begon voorbereidselen te treffen voor een lange tocht. De technici keken toe, maar kwamen niet tussenbeide.

‘Ik kom heus terug,’ zei hij, terwijl hij zijn slenkfiets naar de uitrit duwde; hij zei het tegen de technici, maar hij bedoelde het voor de monitors. Een tijdje wilde hij toch tenminste alleen zijn, niet gevolgd, niet gadegeslagen. Op Ben Leuwentok na, dat wel. Want naar Krijtbult was hij nu op weg, om Ben te zoeken, om met hem te praten en hem mee te nemen naar Hunderagland.