3

Twee uur na hun terugkeer op de basis had Faulcon zich los en gemakkelijk gekleed, van binnen en van buiten gereinigd, en zich verzadigd aan een pijnlijk overdadig maal van op houtskool geroosterde kalfstong en gekookte groente. Hij lag languit achterover in zijn kleine kamertje en overpeinsde een tijdje de staat van zijn bestaan. Voor iemand van tweeëndertig die, de tijdwind buiten beschouwing gelaten, nog meer dan zestig actieve jaren voor zich had liggen, had hij het niet zo slecht gerooid. Hij was eigenaar van zijn kamertje, hoewel het hem twee K-jaren gage had gekost om het te kopen. Het eerste jaar was al om, nu nog één, en natuurlijk was elke bonus die hij opdeed voor zijn eigen zak, zodat hij maar zelden aan iets gebrek had. Dat hij in zekere zin voor eigen rekening werkte, zonder vast inkomen, was een stimulans voor zijn veldwerk – hij werkte er des te harder door. Het zat hem wel eens dwars, als hij ontdekkingsreizigers, handelaars, voedseldeskundigen, administratieve ambtenaren en dergelijke tegenkwam, de honderden functionarissen op VanderZandes Wereld, die voor een zelfde korte dienstperiode hadden getekend en die nu na een jaar of twee al bezig waren een fortuin bijeen te garen en die Kamelios als rijke stinkerds zouden verlaten. Zelf zou hij niets anders te verkopen hebben dan zijn kamertje, en de waarde van dat bezit was dan misschien drastisch gewijzigd. Maar zijn troost was, dat op een wereld die zo onzeker was als Kamelios, dit nestje van veiligheid, dit schuilhol, ongezien en ondoordringbaar, van hem en niemand anders, voor hem van immense waarde was, en niet alleen financieel.

Hij zou met Lena trouwen, of ze wilde of niet. Op een dag, op een keer, zouden ze schoon schip maken, en intussen waren ze gewoon twee mensen met allebei hun eigen kamer in de buik van Staalstad; mensen die samen een heleboel lol hadden, en verder niet weinig bedplezier, en die allebei ten opzichte van de toekomst even blanco waren als ten opzichte van elkaar. Buiten het verlangen ooit samen te gaan wonen, hadden ze niets in het vooruitzicht dan de opwinding en het gevaar van VanderZandes Wereld. Lena was haar ontzag voor dit oord al kwijtgeraakt, en Faulcon was zich er heel wel van bewust dat hij zelf bezig was te veranderen, dat hij blasé werd. Lena had haar kamer contant gekocht met geld dat haar was nagelaten door haar ouders, die waren omgekomen in een brand op Nieuw Triton, de wereld waarheen ze van de Aarde naar toe waren getrokken toen Lena nog een klein kindje was. Dus misschien kwam het door het feit, dat hij nog moest werken voor zijn bijzondere bezit, voor zijn drieëneenhalve vierkante meter onderkomen, dat zijn mening over Kamelios ergens het midden hield tussen de uitersten die Lena en Kris Dojaan vertegenwoordigden. Hij leed zonder twijfel aan hetzelfde gebrek aan betrokkenheid, dezelfde onverschilligheid voor de verstrooide voorwerpen van andere rassen die door de tijdwind waren opgevist, als Lena en alle oudgedienden op de planeet, maar ook had hij gemerkt dat hij met Kris diens opwinding nog gemeen had, zijn gretige aandacht voor de wonderen van andere tijden. Faulcon was de brug tussen de twee opvattingen die in de ploeg heersten, en bewoog tussen die twee uitersten heen en weer, al naargelang van de persoon in wiens gezelschap hij zich bevond. Zoals Kamelios zelf, zoals allen die in Staalstad woonden, was Faulcon een ruileenheid, een dwaalster, iemand wiens emoties in een ogenblik konden omslaan, door andere oorzaken dan de invloed van de planeet. Ondanks het aangename vooruitzicht van een portefeuille met zijn bonus – misschien wel twee-, drieduizend folies, het Kamelioskrediet, in goeie ouderwetse plasticbiljetjes – besloot Faulcon dat hij commandant Gulio Ensavlion vooreerst even niet aankon. Rechtens, en volgens de traditie, had hij regelrecht naar het sectiehoofd dienen te gaan om verslag over de expeditie uit te brengen en vragen te beantwoorden. In de praktijk duurde het altijd wel een uurtje of zo voor het eindrapport werd afgenomen, maar Faulcon had zich nog het liefst Ensavlion en zijn bizarre obsessies een complete dagnachtcyclus van het lijf gehouden. Hij belde Lena, maar kreeg geen antwoord; hij ging haar na bij de administratie en hoorde dat ze dringend naar Ensavlions kantoor was geroepen en al bijna een uur bij de commandant was. Als aanvoerster van de ploeg was het niet verbazingwekkend dat ze in eerste instantie alleen was opgeroepen, maar het betekende wel dat er meer aan hun missie vastzat dan op het eerste oog was gebleken. Het was geen routine geweest, meende Faulcon, maar hij kon ook niet bedenken wat er nu zo bijzonder aan was geweest, dat de aanvoerster in haar eentje moest worden opgeroepen. Toch zeker niet die ontdekking van het zoveelste wrak? Tenzij de schade die Kris had veroorzaakt in het binnenste, haar narigheden had bezorgd, maar dat was wel heel onwaarschijnlijk. Met het vermoeden dat hijzelf ieder ogenblik kon worden opgeroepen, en nog steeds niet erg gebrand op een gesprek met Ensavlion, belde Faulcon de slaapzaal waar Kris was ondergebracht. De jongen was er al evenmin, maar een van zijn zaalgenoten opperde dat hij misschien wel naar de slenktoren was gegaan, om van het uitzicht over de door de wind geranselde hoogten te genieten, voor de schemering viel. Faulcon verliet dus zijn kamer en liep de verdieping af tot hij bij de plaza kwam. Hier lagen kleurige ruime salons, comfortabel en heel rustig, op een zacht gegons na – van de luchtverversing – en zo nu en dan een flard aanlokkelijke buitenaardse muziek. De stemmen klonken gedempt, hoewel men over grote afstand de aandacht van iemand kon trekken door middel van luidsprekers die in de ivoren en jade zuilen waren ingebouwd; puur ter versiering, zonder enige ondersteunende functie, verhieven de zuilen zich vanaf de weelderige vloerbedekking tot in de nevelige verten van het dak, en gaven de ruimte een afgebakend karakter. De salons waren druk bezet en in een hoek was achter een dempend doorzichtig scherm een feestje aan de gang met veel gedans en niet weinig dronkenschap. Daartussendoor liepen, met een haast die de plaza een sfeer van paniek leek te geven, groepen onderhoudsmonteurs en technici en paramedisch personeel, zich reppend van schadepunt naar schadepunt om de stad te verzegelen en verzekeren voor de komende Kameliosnacht. Faulcon laveerde door de verwarring heen en gaf zich gelaten over aan het onaangename gevoel van de liftschacht in het hart van de plaza, die hem vanaf de vaste grond omhoogvoerde tot honderdvijftig meter boven de salons, op wat niet meer leek dan een vleug warme lucht. Maar opeens stond hij weer op vaste bodem en kon hij uitstappen op het zwalkende platform dat het observatiepunt vormde van de vallei en de omringende landen. Het was een schijf waarop voor vijfhonderd mensen plaats was, maar nu was het er betrekkelijk leeg, ondanks de recente positiewisseling van de stad. Het zwalken hield op en Faulcon toog op weg langs de binnenste kring, uit de buurt blijvend van de ver uitstekende raamerkers; hij voelde zich niet prettig in het felle schijnsel van de zon, ondanks het feit dat kwalijke straling of hinderlijk licht hem hier niet konden bereiken, maar hij had een aantal dagen pal onder de verblindende schijf doorgebracht – die op zijn tocht langs de hemel zeer on-rood aandeed en zijn leeftijd alleen bij zonsopgang en -ondergang verried – en hij verkoos nu een tijdje buiten zicht van de warme bol te blijven, tenzij het absoluut noodzakelijk was. Hij kreeg Kris Dojaan in het oog en liep haastig naar hem toe.

Kris was nu nonchalant gekleed in een korte rode tuniek en een kniespijkerbroek die strak zat om zijn dijen. Hij liep op blote voeten en zijn haar was van achteren opgenomen en viel dan in een aantal ingewikkelde pijpekrullen omlaag, een mode die Faulcon zelf ook volgde. Hij stond tegen het hekwerk geleund dat de waarnemers bij de dikke, zacht gekleurde ramen vandaan hield. Zijn ogen waren tot spleetjes geknepen en hij tuurde zonder gebruik te maken van een van de telescopen, de verre vallei in.

Toen Faulcon naast hem kwam staan, draaide de jongen zich om en knikte, bijna alsof hij zich al een paar minuten van Faulcons nabijheid bewust was geweest. Faulcon zag de buitenaardse scherf, nu netjes aan een dun leren halsbandje opgehangen. En weer voelde hij zich onprettig bij het zien van de amulet, de regelmaat van de vorm, de nadrukkelijke opzettelijkheid. Kris raakte even het sterretje aan en glimlachte, terwijl hij zijn blik geen ogenblik van Faulcons gezicht liet afdwalen. Eén kortstondig ogenblik had Faulcon het idee dat hij hier tegenover een ondeugend klein kind stond. Kris had verteld dat het voorwerp vlak achter de deur had gelegen die hij met zijn onbezonnen schot had opengelegd. Hij had het ding zien liggen, had het weggegrist, was toen overmand geworden door een redeloze paniek en was naar de oceaan toegerend waar hij op zijn knieën was gevallen en minutenlang had liggen bibberen. Pas de komst van Faulcon die naar hem kwam zoeken, had hem gekalmeerd. Maar nu hij het aandenken eenmaal genomen had, wilde hij het voor niets ter wereld weer teruggeven.

Nu betastte hij het voorwerpje bijna eerbiedig. ‘Het is warm,’ zei hij. ‘Hier, voel maar. Er zit een soort verwarmingsmechanisme in, van binnen.’ Toen hij Faulcon de amulet toestak, betrapte deze zich erop dat hij grote weerzin had hem aan te raken. Maar hij deed het toch, en voelde een siddering van angst, een huivering van vrees toen zijn vingers de informatie doorgaven aan zijn hersenen, dat de amulet ijskoud was, ijskoud.

Na een korte aarzeling sloot hij zich af voor het dringende stemmetje dat hem aanried zijn mond te houden en vertelde Kris over de tastbare tegenspraak. ‘Koud?’ Kris, die enigszins geamuseerd had geleken, stond er nu even van te kijken, streelde de ster en keek Faulcon aan, alsof het hem tijd kostte die paar korte woorden te ontcijferen. Toen keek hij de andere kant uit, over het avondverlichte oppervlak van Kamelios. ‘Dat is ook niet zo verwonderlijk. Je bent al koud ten opzichte van dit land. Je bent net zo koud als Lena, als alles in deze stad. Iets dergelijks, een stuk geschiedenis als dit, nou ja...’ Hij zocht verwoed naar woorden om iets te zeggen dat hij vervolgens in een verwarde redenering tot uitdrukking bracht: ‘Ik ben ervan overtuigd dat dingen als dit sterretje reageren op emotionele warmte. Op een soort gevoel van verwondering, van eerbied en liefde voor deze wereld zoals hij eens is geweest. Misschien heeft Lena gelijk, misschien raak ik het ook kwijt, maar dat het juweel nu warm is, dat betekent volgens mij dat de wereld voorlopig achter me staat. Is dat nou gek, Leo?’

Faulcon lachte, niet helemaal zonder vrolijkheid, maar ook met een scherp kantje van niet geringe spijt. Hij beet zich op zijn lip voor hij antwoord gaf, en koos zijn woorden met zorg. ‘Het is net zo gek als al het andere op deze planeet. Maar je vergist je, als je zegt dat ik mijn respect voor dit land kwijt ben. Het wordt zo nu en dan wel eens ondergeschoven, maar met jou erbij...’ Kris grijnsde en er school een verontrustend zweempje neerbuigendheid in zijn gezichtsuitdrukking en zijn pose, toen hij aandrong: ‘Met mij erbij...?’

‘Ach, het komt allemaal weer terug,’ besloot Faulcon. ‘Dat gevoel van ouderdom. Dat idee dat het vreemd is. De opwinding.’

‘Raak de hanger nog eens aan,’ zei Kris aanmoedigend. Faulcon schudde zijn hoofd – een gebaar van berusting – terwijl hij zijn hand uitstak en twee vingers op het ijskoude kristal legde. Misschien leek het inderdaad een zweempje warmer.

Ogenblikkelijk daarop werd het Faulcon duidelijk waarom het uiterst populaire uitkijkplatform vrijwel verlaten was: een van de slenkmobielen zou zich zo dadelijk losmaken van de moederstad en de slenktoren zou worden ingetrokken. De aankondiging was al gedaan en degenen die obstinaat op de hoogste etage waren gebleven, werden nu naar de liftschachten gejaagd door een aantal geërgerde bewakingsmensen. Faulcon draafde mee in het groepje en toen ze de vierde verdieping hadden bereikt, trok hij Kris mee aan z’n arm en nam hem mee naar het museum. Hier lag, in een opstelling die aan georganiseerde chaos deed denken, een dwarsdoorsnede uitgestald van alle interessante zaken die de tijdwind ooit op VanderZandes Wereld had aangespoeld, vanaf het kleinste stukje ‘speelgoed’, een voorwerp op wieltjes dat misschien een miniatuur was van een of ander voertuig voor op het land, tot aan het allergrootste doodskistvormige geheimenis: honderdtwintig meter lang, nog steeds aan de randen luchtdicht afgesloten en volgens elke sonde die er ooit op was gezet, met niets anders gevuld dan met een verzameling kleine doosjes van verschillend formaat, die allemaal los naast elkaar lagen. Functie, zoals van vrijwel alles in het museum: onbekend. Kris Dojaans verbazing bij de vele dingen die hij zag en vooral bij sommige menselijk aandoende voorwerpen, zijn bijna jongensachtige energie, hadden een ingrijpende uitwerking op Faulcon, en laadden iets op in zijn binnenste tot hij zich niet alleen het bijna hysterische gevoel weer te binnen kon roepen, dat hij gehad had tijdens zijn eerste rondgang op deze vuilnisbelt, maar hij het gevoel ronduit opnieuw beleefde. Hij voerde Kris de galerijen rond, de vitrines langs, naar de reconstructies van het planeetoppervlak volgens de gegevens van de enorme werkverbanden van geologen en topografen, en uiteindelijk arriveerden ze, bijna ademloos in de afdeling biologie.

In stilte, vol eerbied en ontzag, bekeken ze de voornaamste uitstalling: de goed bewaarde karkassen van twee gevleugelde schaaldieren die mogelijk vijftig miljoen jaar geleden op deze wereld hadden geleefd, of mogelijk ook nog geboren moesten worden om het land te bevolken in een tijd lang nadat Staalstad tot woestijnzand zou zijn vergaan. Meegesleept door de tijd waren deze twee, naar men aannam niet-intelligente wezens, snel gestorven in de afschuwelijke lucht van Kamelios. De slenkploeg was nog twee man kwijtgeraakt in de tijdvlaag die erop volgde, terwijl de opruimdienst de verwrongen kadavers de diepe vallei uitsleepte.

Zijn blik nog steeds gevestigd op de enorme verdofte ogen van het grootste van de twee schepsels, zei Kris: ‘En ze weten niet waar die vandaan komen?’ Faulcon schudde zijn hoofd. Hij probeerde zich deze wezens voor te stellen in volle vlucht boven de rijke, beboste streken van het oude Kamelios. Ze zagen er zo zwaar uit, hun schaal was zo dik en gepantserd; de vleugels en het langgenekte hoofd kwamen eronderuit kijken. Het moest moeilijk zijn geweest om echt krachtige vliegbewegingen te maken op die manier – de tekeningen in de volgende vitrine gaven dat al aan – maar hoogstwaarschijnlijk hadden de dieren zich voornamelijk zwevend voortbewogen.

‘De ellende is dat je dingen die hierheen worden gesleurd niet kunt dateren als ze nog nieuw zijn. De enige manier waarop je enig idee kunt krijgen van waar, of liever wanneer ze vandaan komen, is door te kijken wat er met ze mee is gekomen. Stukjes steen, misschien hele rotspunten, aarde, dat soort dingen. De geologische geschiedenis van deze planeet hebben ze redelijk grondig op een rijtje staan en soms kun je een door de tijd losgerukt stuk rots een leeftijd toekennen aan de hand van een gedateerde en herkenbare rotsformatie vlak in de buurt. Maar het probleem is dan weer dat de slenkvallei op zich al zo’n chaos is, zo’n mengelmoes van verschillende tijdperken, dat de meeste leeftijdsschattingen gewoon een kwestie van raden zijn.’ Er waren nog andere wezens die ‘uitgestorven’ bleken te zijn; voornamelijk kleine, onbeduidend ogende diertjes, die allemaal uitgingen van een basisstructuur met springledematen, met daarbij diverse krabbel- en grijpledematen die vaak duchtig vervormd waren, zoals de schaal van de gevleugelde dieren. En dan waren er vitrines met het huidige dierenleven van Kamelios, beesten die hun naam hadden gekregen in de eerste tijd van de kolonisten: skarl en slanghaas, lammezak, olgoi, en de reusachtige gulgaroth, die alleen in hologram was afgebeeld en dan nog angstaanjagend overkwam. Er was veel te veel informatie over levenswijze en symbiotische relaties – in het bijzonder de vreemde seksuele relatie van olgoi en gulgaroth – en Kris, die ongedurig gefascineerd was, kon niet lang bij één vitrine blijven staan.

Uiteindelijk bleek hij teleurgesteld te zijn over de uitstalling van het oude, uitgestorven (of nog te ontstane, vooralsnog niet geëvolueerde) dierenleven. Wat natuurlijk ontbrak, was een levensvorm die duidelijk intelligent was... Waar, verdomme...? Niets? ‘Helemaal geen denkende wezens?’

Ze liepen terug naar de toren, nu de kruismobiel toch vertrokken was. ‘Er zijn hier kennelijk wel intelligente wezens geweest... en vrijwel zeker gedurende een periode van duizenden jaren.’

‘Ja, kennelijk!’ riep Kris geprikkeld. ‘Wat ik maar zeggen wil is, waar zijn ze dan? Er moet toch ergens eens iets zijn gepakt door de tijdwind?’ Ze hadden de liftschacht bereikt en maakten de maagomdraaiende opwaartse tocht naar de top van de toren. ‘Ja, dat zou je zeker wel denken, maar niemand heeft nog ooit zo’n wezen aangetroffen.’

‘Of gezien? Ook nooit gezien?’ Faulcon glimlachte en keek de jongen van terzijde aan. ‘Dat is nog een open vraag. Er zijn voortdurend meldingen, beweringen die nooit door tastbare bewijzen kunnen worden gestaafd. Iedereen wil wel een intelligent buitenaards wezen zien, en het is maar al te makkelijk voor de geest om het ontbrekende beeld in te vullen. De afgelopen jaren is er van alles en nog wat gezien, van God tot gigantische inktvissen, en nog het een en ander dat lang zo grappig niet is.’ Faulcon zweeg, hij had weinig zin uit zichzelf te vertellen wat hij wist, zonder er nog eens toe te worden aangezet. Hij had er altijd een hekel aan over de piramide en de waarneming van een jaar terug te praten. Waarom hij dan een droge mond kreeg, waarom hij zich Ensavlions weigering om de zaak te laten rusten zo aantrok, daarop vond hij het vaak moeilijk een antwoord te geven. Kris, nieuwsgierig als altijd, vroeg: ‘Heb jij ooit wat gezien?’

Faulcon glimlachte en schudde zijn hoofd. ‘Ik heb het allemaal wel gezien, Kris. En jij ook, over een jaartje. Ik zie dingen in mijn dromen waar ik krankzinnig van zou moeten worden. En er zijn mensen die beweren dat ieder wakend uur op Kamelios een droom is.’

‘Je hebt dus nooit een echt, levend, onbetwistbaar buitenaards wezen gezien?’

Faulcon moest om Kris lachen, of hij wilde of niet. ‘Er is maar één figuur op Kamelios die volhoudt dat hij dat voorrecht heeft gehad; bij de meesten gaat de zekerheid er na een tijdje wel af, maar deze man ‘Vertel op.’

‘Nee, beter van niet. Ik zal het hem zelf laten vertellen. Dan is het veel leuker.’

Kris voelde ogenblikkelijk aan wat Faulcon bedoelde, en trok een gepast bewonderend gezicht. ‘Commandant Ensavlion, bedoel je? Maar dat is wel beroerd. Ik bedoel, wat ik over hem gehoord heb is nou bepaald niet lovend. Sommige mensen zeggen dat hij gek is, en anderen dat hij begoocheld is.’

‘Allebei een beetje,’ beaamde Faulcon, terwijl ze naar de rand van het platform liepen en de donker wordende Kriatkaslenk tegenover zich zagen. ‘En het is gekomen door wat hij gezien heeft. Maar zoals ik al zei, hij zal je vast en zeker graag over alles erover vertellen. Hij is altijd blij met een nieuweling, tegen wie hij aan kan praten.’

De gezette man die de dichtstbijzijnde telescoop in gebruik had gehad, draaide plotseling het instrument terug en verliet het platform. Faulcon nam snel bezit van het apparaat, liet een codeerschijf in de gleuf glijden en drukte op het kleine rode knopje bovenop het kijkerhuis. ‘Je kunt zo lang kijken als je wilt,’ legde hij Kris uit, ‘maar als je je vinger van het knopje neemt, moet je opnieuw betalen. Ja, ik weet het wel... het is net iets uit een oude film.’ Kris stond met licht afgrijzen te kijken naar een zo primitieve verrekijker. ‘Ja, ja, alles op Kamelios is ouderwets en onhandig. Daar kom je gauw genoeg achter.’

Maar voor Faulcon Kris bij het apparaat liet, nam hij het dal een keer langzaam en aandachtig in ogenschouw, het hele blikveld vanaf het kleine vierkante slenkstation aan het uiteinde van de kloof, helemaal tot aan de verre glinstering van een spiraalpiek die, een paar meter boven de rand van de klippen uitstekend, de Rigelse Hoek markeerden, de plaats waar het dal naar het zuiden afboog.

Terwijl hij met zijn versterkte blik de paar kilometer tot aan de slenk overbrugde, keek Kris met hem mee, zijn ogen toegeknepen vanwege de afstand en de toenemende duisternis. Hij zei: ‘Waarom wilden ze me geen tocht naar de slenk laten maken? Dat was de eerste plaats die ik wilde bekijken...’

Als reactie draaide Faulcon de verrekijker en richtte hem op een getande helling van paarse rots en losse keien, die niet best scheen te passen in het omringende vale landschap. ‘Kijk eens,’ zei hij, en toen Kris gekeken had, en nog enigszins verward door de kijker stond te staren, zei Faulcon: ‘Dat is ooit een slenkstation geweest... Je kunt er nog brokstukken van zien. Tussen twee windvlagen in was het verdwenen; die smalle kloof is het gevolg van een toekomstige beweging in de aardkorst die het dal openbrak, waarna erosie is opgetreden... Dat brok rots is alles wat ervan is overgebleven. Als je naar de rand van het dal gaat, dan vraag je erom mee te worden gesleurd door een tijdwind.’ Kris wees naar de honderden donkere gestalten die schemerig langs de bovenrand van het dal zich voortbewogen, en waarvan sommigen zich heel duidelijk over de rand lieten zakken, naar de verborgen diepten, beneden.

‘Maar die hebben allemaal pakken aan,’ zei Faulcon. ‘Slenkpakken; s-pakken noemen we dat. Heb je al geoefend met een s-pak?’ Hij wist natuurlijk wat het antwoord zou zijn.

‘Ik heb er een keer eentje aangepast,’ zei Kris. ‘Hoezo?’

‘Omdat een slenkpak je in leven moet houden. En omdat je een heleboel geoefend moet hebben om te weten hoe je moet reageren op wat het pak doet. Totdat je die oefening onder de knie hebt, zullen ze je niet in de buurt van die windtunnel daarginds laten. Niemand gaat daar ongekleed naar toe. Tenzij hij achterlijk is. En dat ben jij niet, wel Kris?’

Kris Dojaans enige antwoord was een verachtelijk, geërgerd gesnuif, maar hij hield zijn ogen aan de verrekijker en Faulcon zag dat hij zijn voorhoofd fronste. ‘Niemand gaat daar ongekleed, zei je toch? En hij dan?’ Een ogenblik zwijgen. Faulcon voelde iets van de onverwachte schok die Kris had doen verstijven. De jongen zei: ‘Dat kan niet... dat kan niet...’ anders niet.

‘Waar sta je in vredesnaam naar te kijken?’ Toen Kris Dojaan bij de verrekijker wegging, zag Faulcon dat er tranen in zijn ogen stonden en zijn gezicht van ongeloof was vertrokken. ‘Dat kan niet... zo oud niet...’ als smeekte hij iemand. Faulcon had geprobeerd de machine te verhinderen dat het apparaat afsloeg toen Kris zijn druk op de rode knop verminderde, en was er niet in geslaagd. Hij liet zijn kredietschijf weer in de gleuf glijden en tuurde in de verte. Na een paar tellen zag hij wat Kris had gezien en kon hij een lach niet bedwingen. ‘Daar hoef je niet bang voor te zijn,’ zei hij. ‘Dat is ons fantoom.’

‘Ik begrijp het niet.’ Kris’ stem was zacht, zorgelijk. ‘Ons tijdfantoom,’ legde Faulcon uit. ‘Dat wordt althans verteld. Hij draagt de resten van een Staalsteeds uniform en hij is voor het eerst gezien bij het dal een... ik weet het niet eens. Het was voor mijn tijd. Een jaar of tien geleden, of zo. Je kunt niet bij hem in de buurt komen. Ofwel hij teleporteert zich, ofwel hij bezit verborgen schuilholen die alleen hij weet te vinden – of anders verdwijnt hij weer in de tijd... Niemand valt hem lastig, en wij hebben geen hinder van hem.’ Terwijl Faulcon het zei, onderkende hij in zijn eigen woorden het failliet van zijn verwondering. Hij voelde het koude zweet hem uitbreken, terwijl hij door de grote vensters een blik wierp op het verwaaide landschap, en de verre gestalte van het fantoom, haast niet te onderscheiden van de zwiepende begroeiing waar hij in weggedoken zat. Niemand valt hem lastig, en wij hebben geen hinder van hem. De woorden leken hem te bespotten. Iemand die notabene door de tijd kon reizen! Maar we hebben geen hinder van hem. Faulcons zachte lach viel onmogelijk te doorgronden. We begrijpen hem niet, en op VanderZandes Wereld staat dat gelijk met geen interesse! De kou beet in zijn maag. Hij keek Kris Dojaan aan, en had misschien iets willen zeggen over de angst die hij plotseling ervoer, het scherpstellen van zijn proces van ontmenselijking, maar Kris was nu aan het woord, reagerend op Faulcons opmerking van even geleden.

‘Dus je hebt van hem geen hinder? Dat is even leuk. Maar ik zal je zeggen, Leo, mij hindert hij wel. En het is verdomde jammer dat hij niet iemand in Staalstad heeft gehinderd, want dan was hem misschien een heleboel ellende bespaard gebleven!’ Beduusd, maar wel begrijpend dat Kris bezig was iets te fantaseren over, of zich te vereenzelvigen met het bejaarde menselijke wrakstuk dat naast de diepe afgrond zat gehurkt, richtte Faulcon zijn blik weer op het fantoom en bekeek de man eens goed. Het was een paar weken geleden dat hij de verschijning voor het laatst had gezien, en hij kon het Kris Dojaan niet afstrijden, hij was inderdaad ook opgewonden geweest in het begin, bij het idee van iemand die kennelijk de tijd overwonnen had.

Het tijdfantoom was een oude verschrompelde gedaante; het was moeilijk om in het schemerlicht veel te onderscheiden, maar hij scheen Faulcon recht aan te kijken, toen de verrekijker op hem indraaide, starend met diep weggezonken ogen tussen dikke rimpels van vlees, en verwrongen gelaatsspieren. Zijn neus was plat, en leek wel te zijn ingedrukt; hij scheen heen en weer te bewegen, als rook hij dat Faulcon hem gadesloeg, maar dat was vrijwel zeker verbeelding. Zijn haar was steil en lang, grijs als as, hoewel er mensen waren die beweerden dat het fantoom haar bezat van een andere, donkerder tint, en zag er op deze afstand smerig uit; het wapperde in de wind, slordig, en vol klitten. Als masker scheen hij een soort omgebouwde beademer te dragen die het onderste gedeelte van zijn gezicht bedekte, en die hij alleen door het klemmen van zijn lippen op zijn plaats hield.

Plotseling kwam hij overeind. Krom van ouderdom begon hij te draven langs de rand van het dal. Nu zag Faulcon dat hij lang was, en uitgemergeld, armen dun als die van een geraamte waar ze door de versleten stof van zijn kleren staken. Toen hij weer neerdook, leek hij zichzelf wel op te vouwen.

Zijn kleding bestond uit de vale resten van een lijfpak, de kleding die onder het omvangrijke slenkpak werd gedragen. Hij zag geen identificatieplaatje, en geen insignes.

De man was een raadsel, en geprikkeld door Kris Dojaans onbevangenheid en belangstelling voor alles wat hij om zich heen zag, ervoer Faulcon opnieuw de huivering van geheimzinnigheid die het fantoom opriep. Het was een mens, die niet meer sprak, die geen contact met zijn medemensen meer toeliet, maar ongetwijfeld ook een mens die eens in de stad had thuisgehoord. Hij was weggerukt door de tijd, en ergens in een of andere tijd neergesmeten, een plaats en tijd waar hij het uitgeschreeuwd had en net niet was gestorven... een gevangenis, waar de muren eeuwen waren en de tijd zelf zijn bewaarder was.

En ondanks dat alles, was hij iemand die was teruggekomen!

Of hij verloren geraakt was in Faulcons tijd, of in een tijd die vele generaties verder- of achterop lag, viel onmogelijk vast te stellen. De man zei niets, en vluchtte steeds voor andere mensen weg als ze naderbij kwamen. Je zag hem maar eens een enkele keer, en hij bezat de hebbelijkheid op slag in het niets te verdwijnen. De overtuiging dat hij inderdaad een van de tijdverdoolden was, was min of meer gebaseerd op dat feit van zijn plotseling verschijnen en verdwijnen, maar het was ook heel wel mogelijk dat hij in staat was zich te teleporteren; op een aantal gekoloniseerde werelden traden dergelijke latente talenten veel meer aan de dag dan op Aarde.

Faulcon wilde liever geloven dat het tijdfantoom niet meer was dan dat... een tijdreiziger. Hij was een paar weken tevoren in de Kriatkaslenk geweest toen de man door een hele menigte mensen was gezien. Al het werk kwam stil te liggen, aller ogen richtten zich op de geheimzinnige oude gedaante die zich langs de voet van de rotswand voortrepte en van het ene naar het andere brokje buitentijdse bouwval schoot. Er had een licht windje gestaan, een heel gewone wind, waaraan niets verried dat het gelijktijdig door de tijd woei. Maar onverwacht was het fantoom verdwenen, en algemeen was men ervan overtuigd dat hij door een tijdvlaag was meegenomen. Maar een week later was hij waargenomen aan het zuidelijke eind van het dal... meer dan drie weken lopens daarvandaan! Faulcon had toen behoorlijk respect gehad voor de man, een man die op een of andere manier op de tijdwind kon rijden, die heel de tijd berijden kon. Kris drong tegen de kijker aan, hij wilde weer, en Faulcon ging een eindje achteruit, zijn vinger op de knop houdend. Kris staarde in de verte en bleef een tijdje zwijgend staan, hoewel zijn ademhaling luider werd, en Faulcon zag dat hij was gaan zweten. En de hele tijd friemelde hij aan zijn stervormige amulet, de bijgelovigheid van Staalstad was zich al aan het ontwikkelen.

Heel plotseling voelde Faulcon zijn lichaam ijskoud worden; verkild tot op het bot begon hij te beven. Hij sloeg zijn armen om zijn lichaam en fronste zijn voorhoofd, geschrokken door het onverwachte gevoel en zijn toenemende angst. Hij deed een stap bij Kris vandaan, en zijn blik gleed heen en weer tussen de gebukt staande jongen en de verre nevel van de schemer die de Kriatkaslenk omzoomde. Hij wist wat er gebeurd was, niet omdat hij het al eens had meegemaakt, maar omdat hij zo vaak gehoord had van oudere bewoners van Staalstad dat een dergelijke plotselinge gewaarwording een van de meest angstaanjagende streken was die VanderZandes Wereld kon uithalen.

Faulcon wilde het uitschreeuwen, maar hield vastbesloten zijn mond; hij was misselijk, zijn hoofd tolde, en een kille paniek onttrok al het bloed aan zijn gezicht. Als Kris op dit ogenblik had opgekeken, dan zou hij het masker van schrik dat het gezicht van zijn collega verwrong wel hebben moeten zien. Hij zou dan zeker priemende vragen hebben gesteld, en Faulcon wist dat hij voor deze jongen de waarheid niet kon verbergen. Kris bleef het fantoom gadeslaan, zich niet bewust van de toenemende onwelheid van de man achter hem. Zelf was hij nog opgewonden, van streek door wat hij zag, bezig iets te herkennen of te identificeren aan die verre gestalte, en Faulcon vroeg zich af of Kris langzaamaan bezig was te beseffen waarom hij het gevoel had dat hij de gedaante kende.

Faulcon liep zachtjes bij zijn ploeggenoot vandaan. Hij voelde de starheid van zijn gezicht, de uitdrukking van verbittering (Kris was nog zo jong, het was zo oneerlijk) en de diepere schakeringen van onbehagen. Maar in Faulcons gedachten bestond er geen twijfel aan dat degenen in Staalstad die de vreemdheid van deze wereld verkondigden het bij het rechte eind hadden; altijd waren er mensen geweest die het standpunt huldigden dat binnen een paar weken na aankomst op deze wereld zekere zintuigen uitzetten, en bepaalde gevoeligheden actiever werden. Men zei dat je kon voelen wanneer het lot van een ander verstrengeld werd met de tijd, ja, het ogenblik zelf dat het lot besloot dat iemand in de Andertijd verloren zou gaan, al kon de uitvoering daarvan nog wel vijftig jaar op zich laten wachten. Kris Dojaan was een getekend man, aangewezen door deze wereld om te worden opgeveegd in de gretige muil van de tijd. Faulcon hoorde snelle voetstappen achter zich, besefte dat het de jongen was die hem trachtte in te halen. Maar hij wilde bij hem vandaan blijven. Hij voelde zich heel misselijk en onderin zijn maag stak een scherpe pijn van spanning. Het is een verschrikkelijke bezoeking, deel uit te maken van een ploeg met iemand, wiens dood je hebt voorzien, want als een ploeg eenmaal gevormd is, blijft hij in die opstelling doorgaan tot het einde. Waar Leo ook heenging buiten de stad, zou ook Kris gaan, en Lena, en op een dag zou er een windvlaag komen die misschien, terwijl hij Kris meevoerde, nog een tweede vlaag in petto zou hebben voor de anderen van de ploeg. Geruststellend was de simpele beweging van het leerachtig stukje huid van zijn amulet naar zijn lippen, om de kwade blik van Vrouw Wind af te wenden.

Toen bleef hij staan en draaide zich om naar zijn collega, niet verrast tranen in Kris’ ogen te zien staan. Niet wetend wat hij anders moest doen, klopte hij de jongen op de arm en ging met hem op weg naar de lift. ‘Dus je weet het. Je bent het gewaargeworden.’ Achteraf besefte Faulcon hoe wreed die woorden misschien wel hadden geklonken, omdat Kris Dojaan natuurlijk nog niet de gelegenheid had gehad iets te horen over de scherpte waarmee de mens op Kamelios de tijd en al zijn trucs gewaarwerd. Zijn woorden waren even koud geweest als gedachteloos, voorbijgaand als een plotselinge bittere bries.

Hij knikte beamend, ongelukkig, maar toch op een of andere manier al weer zich neerleggend bij zijn nieuwe kennis. Ze zakten af naar de lagere verdiepingen en begonnen aan hun lange wandeling naar het kantoor waar de commandant van sectie 8 op hen wachtte. Kris zei: ‘Misschien moet ik er dankbaar voor zijn dat ik hem tenminste nog gezien heb, ook al is hij...’ Hij zweeg en schudde zijn hoofd, misschien om de tranen weg te krijgen. Hij gaf een mep op de amulet op zijn borst. ‘En ik was er zo van overtuigd dat ik hem vinden zou en toen was ik zo gelukkig – het is nooit bij me opgekomen dat hetgene wat ik vinden zou... o verdomme!’ Hij lachte bitter, en vervolgde: ‘Ik kwam hier met de wanhopige hoop erachter te komen wat er met hem gebeurd was. De brieven die we kregen waren niet erg duidelijk, maar ik geloof dat we het allemaal wel begrepen. Iemand moest hem gaan zoeken. Ik droomde een keer van hem, ’s nachts, ik hoorde hem tegen me praten, me zeggen dat ik hem achterna moest komen naar Kamelios. Je kan niet zo maar hier in dienst komen, maar ik vond een manier om heel snel te worden aangenomen, en zo ben ik hier gekomen.’ Hij wierp een zorgelijke blik op Faulcon die inmiddels nogal van slag was door het feit, dat hij de oorzaak van Kris’ verdriet verkeerd had begrepen. Hij was bang ook, want hij was zich bewust van het lot dat de jongen zou treffen, terwijl Kris Dojaan daar zelf, naar nu bleek, niet van op de hoogte was. Kris zei: ‘Leo, ik moet het dal in. Hij is daar ergens en hij leeft, en verder doet het er allemaal niet toe. Ik ben ervan overtuigd dat hij het is, en ik weet zeker dat hij mij herkennen zal. Ik moet het dal in...’ Faulcon zag hem huiveren, zag hoe de twijfel zijn gezicht beroerde. ‘En toch ga ik met tegenzin. Ergens van binnen wil ik hem niet onder ogen komen, niet op die manier. Maar ik moet wel...’

‘Over wie hebben we het nou?’ vroeg Faulcon behoedzaam. Zijn opwinding nam toe. ‘Over je vader?’

‘Mijn broer,’ zei Kris, alsof het hem verbaasde dat Faulcon aan iemand anders had kunnen denken. ‘Mijn oudere broer Mark. Die is een jaar geleden verdwenen.’

‘Mark Dojaan,’ zei Faulcon en zijn gedachten werden helder en hij werd ijskoud toen de naam weer op hem afkwam uit de lijsten van de tijdverdoolden. Tijdens zijn verblijf op Kamelios waren meer dan veertig mensen in de tijd verdwenen; door onvoorzichtigheid misschien, of door de onvoorspelbare tijdvlagen die de vloek waren van de slenkstations en de mensen die ze bemanden, omdat ze je altijd onverwachts overvielen. Faulcon kende al die veertig namen, had ze zo op kunnen schrijven al was hij stomdronken geweest. Je onthield nooit de namen van de mensen die verdwenen voor je op Kamelios aankwam, maar je vergat nooit de namen van degenen die verdwenen terwijl jij er was. Kris was er nu dus van overtuigd dat het tijdfantoom, het bejaarde mysterie bij de kloof, zijn verloren broer Mark was, en Faulcon meende zeker te weten dat het fantoom Kris Dojaan zelf was, hetgeen het gevoel moest verklaren dat de jongen had, dat hij de vaag geziene gedaante kende. Beide veronderstellingen, beide ideeën, waren onberedeneerd, niet rationeel, en niet omver te krijgen. Faulcon voelde zich verscheurd over de vraag of hij de jongen nu wel of niet van zijn voorgevoel op de hoogte zou stellen, en of hij het hem tactvol moest meedelen, of recht voor z’n raap. Een ding was essentieel, besefte hij, hij moest Kris zo spoedig mogelijk mee nemen naar de rand van de canyon en hem zo dicht mogelijk in de buurt brengen van de man van wie hij meende dat het zijn broer was. Een ander brokje van de vreemde folklore van Staalstad was het idee, dat iemand die op het punt staat te sterven in de grillen van de tijdwind, dat altijd aanvoelt, ginder waar de rotswand steil omlaagviel naar de vreemde landen beneden. Als hij daar staat kan hij de wind horen die hem meesleuren zal. Wanneer Kris Dojaan dat zou horen, zou hij het weten, daar was Faulcon van overtuigd. Kris was iemand die voorbestemd was om verloren te gaan, en misschien weer te worden gevonden als een afgeleefd oud schepsel, wiens bestaan en bewegingen de bewaking van Staalstad dwarszaten en voor een raadsel stelden.

Faulcon wilde dicht bij zijn collega zijn, en was er tegelijk bang voor in zijn buurt te blijven. Dat was de verschrikkelijke paradox van Staalstad en de tijdwindploegen, de verschrikkelijke ironie van vriendschap op deze vreemde wereld.