12

Faulcon reed de volgende ochtend terug naar Staalstad, na onrustig en ongemakkelijk te hebben geslapen. Leuwentok had tot laat zitten doorwerken en sliep nog ’s ochtends vroeg toen Faulcon een bescheiden ontbijt voor zichzelf klaarmaakte en de schuilhut verliet om zijn slenkfiets te halen. Immuk wenste hem slaperig veel succes.

Lena was nog op haar kamer, en nog in nachtgewaad ondanks het vergevorderde uur. Ze had een even rusteloze nacht doorgemaakt als Faulcon; de woede, en de weerslag van overmatig drinken waren haar aan te zien: roodomrande ogen, verwarde haren, lusteloosheid. Ze deed de deur open voor Faulcon, bleef een tijdje zwijgend naar hem staan kijken (zelf zei hij ook niets) en deed toen een stap opzij om hem door te laten. ‘Ik ben naar Uitkijk geweest,’ zei hij, terwijl ze de deur dicht deed, maar ze negeerde hem en liep de kamer door naar het kleine venster waar ze mokkig ging staan uitkijken over het gewelfde oppervlak van kruismobiel Opaal, en de werkzaamheden gadesloeg van de scheepswandmonteurs, die externe kabels aan het leggen waren. Als ze zich anders had gedragen, zou Faulcon geweten hebben dat hij haar kwijt was, maar deze stijve houding van teleurstelling was een uitnodiging om uitleg te geven, om haar ervan te overtuigen dat ze er verkeerd aan had gedaan om zo kwaad te zijn. De ellende, zo bedacht Faulcon verbeten, was dat ze zo volkomen het gelijk aan haar kant had. Hij liep naar de eetbar en ging zitten, zijn handen voor zich gevouwen op de tafel. Hij kon haar zo aankijken, maar ook beschaamd naar zijn handen staren, al naargelang hij zich voelde. ‘Goed, Lena, ik begrijp dat je bitter bent. We hebben elkaar eerlijkheid beloofd, al zou de fiersig ons op onze kop zetten. Het is al nooit makkelijk om wat er van binnen gebeurt in de hand te houden, zeker niet op Kamelios, maar op een of andere manier is ons dat toch gelukt...’

‘Dat is mij gelukt,’ zei Lena stijf; ze kwam niet bij het raam vandaan. ‘Je hebt me wijsgemaakt dat je Leo Faulcon was. Maar dat ben je niet, je bent heel iemand anders. Je draagt wel die naam, maar je bent niet de man die ik al vijf jaar ken, op Kamelios en daarbuiten.’

Een seconde lang was Faulcon zo van de kook, dat hij meende dat Lena iets veel vérstrekkenders bedoelde, en wel dat hij op een of andere manier een plaatsvervanger was, dat hij de echte Faulcon had vermoord en zijn plaats had ingenomen, als spion, als infiltrator. Maar zijn inzicht in de overdrachtelijke manier waarop ze sprak kwam weer boven, en hij vroeg zich af hoe hij het moest aanleggen om haar te vertellen dat hij van haar hield, dat hij zo verschrikkelijk veel van haar hield; dat hij niet altijd van haar gehouden had, maar dat het niet zijn schuld was, dat het kwam omdat Kamelios grappen met hem uithaalde; dat als hij haar niet mocht uitleggen wat er met hem gebeurd was, het hem zijn hart zou breken omdat hij haar kwijt zou zijn, want dat ze steeds meer het brandpunt van zijn leven was geworden, en dat hij al maandenlang uitzag naar de dag dat ze samen VanderZandes Wereld achter zich zouden laten, dat hij al een voorlopige inschrijving had gepleegd voor de nog in oprichting zijnde kolonie van Tyrone, niet zo ver van Nieuw Triton.

Er kwamen geen woorden om dat alles te vertellen. Hoe kon iets wat zo vertrouwd, zo makkelijk, zo waarachtig was, ook zo moeilijk zijn? Hij wist het antwoord wel. Mark Dojaan. De klootzak, de stervergeten Mark Dojaan. Ze kende hem niet eens, had hem waarschijnlijk alleen maar eens in het voorbijgaan gezien toen hij met Faulcon samenwerkte. En toch zat hij nu haar leven dwars, net zoals hij dat van Faulcon had dwarsgezeten, en net zoals hij zich in ieders leven mengde, waar hij ook ging, en ongetwijfeld, Mark kennende, te allen tijde.

Plotseling kwam Lena de kamer door en ging tegenover Faulcon aan de eetbar zitten. Hij was kilometers ver weg geweest met zijn gedachten, dravend door de slenk, en – dat was wat hem nog steeds schaamtegevoel bezorgde, ondanks die andere schande – meedelend in Mark Dojaans verwoestende enthousiasme, gevangen in de wervelende draaikolk van zijn hebzucht, sluipend en trappend en omvergooiend en kronkelend door de bouwwerken en ruïnes.

Lena zei: ‘Zoveel leugens, Leo. Zoveel bedrog. Neem je het me dan kwalijk dat ik uit mijn slof schoot? Ik vraag mezelf nu steeds maar af: wat zal er nou weer uitkomen? Wat nog meer? Je kent me, Leo. Ik kan dat soort dingen niet hanteren. Ik moet mijn leven rechtlijnig hebben en geordend, eerlijk en open. Ik heb behoefte aan eerlijkheid, net als aan eten. Het is niet alleen dat ik ervan afhankelijk ben, ik leef ervan. Ik geloof dat ik me al maanden bewust was van dat gebrek aan openheid in jou; ik wist niet wat het was, maar ik voelde me niet prettig. Ik voelde me verleppen. Je hebt het er zelf nog over gehad, je zei dat ik humeurig was, gedeprimeerd, en veel te gauw van streek door stemmingsgolven.’

‘Er zijn geen leugens meer op te biechten,’ zei Faulcon zachtjes. Hij stak zijn hand uit en vatte Lena’s handen over de bar heen. Ze trok ze niet los, maar ze beantwoordde zijn greep ook niet. ‘Er zijn wel toevoegingen, inzichten, feiten die uit die leugens voortvloeien. Maar er is niet nog meer bedrog, dat opeens om de hoek kan komen kijken.’

‘De hemel zij dank. Leo, ik geloof, dat ik eigenlijk niet graag wil dat je me er meer over vertelt, maar ik weet dat ik me niet zal kunnen ontspannen voordat je het me verteld hebt. Je zult me tenminste moeten uitleggen waarom je dacht dat het nodig was mij voor de gek te houden. En ik denk dat je dan Kris over zijn broer moet vertellen. Hij is hier al twee keer geweest, op zoek naar jou, en hij stelde vragen. Ik heb natuurlijk niets gezegd, maar de tijd is nu toch gekomen om toe te geven dat je bevriend was met Mark.’

‘Dat zal nog moeilijk worden. Hij heeft een bepaald beeld van Mark en dat moet ik nu kapotmaken. Kris verafgoodt zijn broer. Ik weet nog niet of ik daarmee niet tegelijk hém kapotmaak. Ik weet het gewoon niet.’

‘Je had er niet om moeten liegen, dat je Mark gekend had. Dat was stom. Ik wist dat je het voor hem verborgen wilde houden toen we op tocht waren, maar ik nam aan, dat de reden dat jullie die eerste avond dat we terugkwamen alleen wilden zijn – weet je nog – dat dat was, zodat je met hem over Mark kon praten. Het kwam niet bij me op dat je dat niet had gedaan. Als we niet zoveel tijd in ons slenkpak hadden doorgebracht, dan had ik je gegarandeerd per ongeluk op een keer verraden. Nou heeft Ensavlion het gedaan.’ Faulcon wist een halfgemeend lachje op te brengen. ‘Ik dacht dat mijn kop uit elkaar zou barsten. Echt. Ik ben op m’n tenen dat station uitgeslopen. Ik dacht, als Kris me daar te pakken zou krijgen, dan zou hij me wat aandoen, voor ik er een woord tussen had kunnen krijgen.’

‘Je bent een godvergeten ouwe lafbek.’ Maar ze mocht dat wel, omdat ze zelf voor een groot deel een lafaard was. Daarom waren zij en Faulcon nog in leven, en mensen als aanvoerder Kabazard niet. Lafheid en voorzichtigheid, ze waren dezelfde kant van de medaille en Leo Faulcon en Lena Tanoway zaten ook aan dezelfde kant; Leo wist dat, tenzij hij iets tactloos’ zei of onredelijk boos werd, of tenzij de stad in de komende minuten door een fiersig getroffen werd, hij Lena weer terug had.

Ze trok haar handen uit de zijne en drukte op een klein paneeltje in de muur, naast de ongemakkelijke eetbar. De wand knipte open en onthulde de welvoorziene drankenkast. Ze kende Faulcons smaak en haalde twee kleine blikjes met baraas te voorschijn, die prima gekoeld waren. ‘Op de allergrootste leugenaar ter wereld, die op het punt staat schoon schip te maken.’ Ze schonk een glas vol en hief het op.

Faulcon hief het zijne op en zei bitter: ‘Op Mark Dojaan. Dat hij moge rotten in de moerassen van het VanderZandese Krijt.’

Terwijl Lena van haar baraas nipte keek ze Faulcon aandachtig en nadenkend aan. ‘Ik had geen idee dat er zoveel haat in je schuilde, Leo. Ik had er geen idee van dat Mark en jij zulke vijanden waren.’

‘Waren we ook niet,’ zei Faulcon. ‘Mijn haat kwam pas nadat hij was weggevaagd. De weerslag; haat achteraf.’

Ze knikte, alsof ze op een of andere manier de duisternis in Faulcons gedachten had zien zitten, wat natuurlijk niet mogelijk was. ‘Maar vertel me maar over de reizigers. Daar was ik kwaad over. Mark Dojaan is jouw probleem tegenover Kris.’

‘Het heeft allemaal met elkaar te maken,’ zei Faulcon en dronk zijn glas uit. De baraas sloeg als vuur door hem heen, deed zijn spieren een ogenblik strak staan, en daarna overmatig ontspannen. Hij stapte even makkelijk die paar maanden terug alsof hij over een drempel stapte; een levendige gedetailleerde herinnering werd geprojecteerd voor zijn geestesoog na maandenlang verstopt te zijn geweest, weggedrukt. Hij werd bleek, maar dat kwam omdat hij het koud kreeg. Lena zei niets, en uiteindelijk vertelde hij haar over die eerste missie.

‘Ik was al eerder naar het dal geweest tijdens de training. Maar ik had nog geen toestemming gekregen om omlaag te gaan en dus zat ik langdurig het uitzicht te bewonderen, en keek ik naar de wind (de gewone) en naar de mensen die ploeterden tussen de ruïnes. Ik verwachtte dat er elk ogenblik tijdwind kon opsteken, maar ik kreeg er nooit een te zien. De mensen hadden ze wel beschreven en vooral wat er gebeurde met mensen die op de rand van de tijdwind terechtkwamen. Ik begon het gevoel te krijgen dat ik al eens een tijdwind had meegemaakt, maar tegelijk sprong ik elke keer verschrikt op als ik een sterke windvlaag voelde op mijn blote huid...’

‘Dat weet ik nog wel. Je was vreselijk zenuwachtig die eerste weken.’

‘Zeg dat wel. Doodzenuwachtig, omdat ik zoveel tijd op het randje doorbracht, boven het dal. De angst, de spanning waren martelend. De mensen hebben het over tijdwind alsof die elke dag fris komt aanwaaien met ’s avonds nog een herfstbriesje erachteraan. Ik zat daar en ik stond daar en ik draafde en ik keek en keek, en ik werd steeds opgedraaider van binnen. Ik vroeg jou toen waarom ik dat onderging, en jij zei toen ‘kwestie van aanpassing’. We maken het allemaal door, zei je, en ik was veel te blij met die woorden om me erin te verdiepen dat je misschien wat loze kreten had gebezigd. Nee, onderbreek me nou niet. Luister nou maar. Ik wil graag dat je iets begrijpt. Ik wil dat je begrijpt wat er gebeurde, de eerste keer dat ik in het dal afdaalde. O, God, Lena, het is net of het gisteren gebeurd is; ik voel me weer precies als toen, alle spanning, alle angst, alle schuldgevoel en verwarring. Laat me het dus asjeblieft uitleggen en probeer het dan te begrijpen.’

‘Spijt me, Leo. Ga maar door.’

‘Ik kende Ensavlion toen nauwelijks. Voor mij was hij iemand in een slenkpak die bevelen gaf. Ik trainde met een team van sectie 3; we verwijderden vervoerbare zaken om elders te onderzoeken, maar in het begin mocht ik niet verder dan twee derde van de helling omlaag. Ensavlion was toen nog bij die sectie, dat herinner je je wel, als bevelhebber, en hij kwam dat dal praktisch niet uit. Hij was er altijd, en hij ging zelfs nog met de andere secties omlaag. Hij was geobsedeerd door het idee dat we op een dag iets te zien zouden krijgen van de intelligentie die de ruïnes gebouwd had; dat we een lijk zouden vinden, of een boodschap. Hij was ervan overtuigd dat we ergens in al dat puin een levende Kamelion zouden aantreffen die nog aan z’n ontbijt zat. Niemand dacht toen in termen van een gestuurd tijdreizen, althans, als iemand daaraan dacht dan hield-ie het wel stil. Het leek zo’n enorme sprong, van een natuurlijke vertekening van de tijd naar vrijelijk en veilig reizen door de tijd. Je hebt dat zelf ook ervaren, je weet hoe het is. Waanzin misschien, maar zo werken je gedachten nu eenmaal op Kamelios. En toen, op een goeie dag... ik zou voor het eerst naar de bodem van het dal afdalen. Ik was met nog een man of tien van de sectie, die achter Ensavlion aangingen, terwijl er verderop in het dal nog meer verspreid waren. Er waren klaarblijkelijk twee tijdvlagen geweest en gedurende de nacht waren twee nieuwe bouwsels verschenen. Toen we de bodem van de canyon bereikten, sloegen de waarschuwingssirenes aan. We bleven allemaal stilstaan om te luisteren, en in de verte kon je de lucht donkerder zien worden met die reusachtige paarse lichtflitsen boven de horizon. Er werd wat gediscussieerd over de vraag of we al dan niet moesten maken dat we wegkwamen, maar de oudere leden van de ploeg vonden dat achterlijk. We hadden toch slenkpakken en we konden zó weer weg zijn... waarom dan zo’n paniek? Je kreeg de waarschuwing toch een paar minuten van tevoren, als de wind door het dal kwam aanstromen? Ensavlion stemde ermee in en we gingen er met een vaart vandoor. Ik liep in het midden en ik was als de dood zo bang. De duisternis leek almaar dichterbij te komen, maar hij zal best nog kilometers verderop zijn geweest. Wat ons interesseerde, althans waar Ensavlion naar wilde gaan kijken voor het weer werd weggevaagd, was een compleet huis. Precies wat ik bedoel. Je zult er wel foto’s van gezien hebben – een echt bakstenen huis, met een dak en herkenbare deuren en vensters. Het leek niet op het soort huis waar jij ooit in gewoond zal hebben, hoor, maar het was een echt huis, een echte woning, heel oud, gesloten en intact. Je kon Ensavlion bijna hóren denken dat er misschien nog een koppeltje anderlingen in bed lag, in coïtus tempora interruptus. We beslopen het als een horde wolven, tussen rotswanden doorworstelend, zo nu en dan op de aandrijving, rond de ruïnes en door bijna loodrechte rotsgeulen die soms nog vol water stonden. De hele omgeving was een geologische nachtmerrie. Je kon geen kant opkijken, of je zag weer iets wat helemaal niet aansloot op iets anders; een lagenpatroon, een rivierafzetting, een rolkei of een ijstijdafzetting die niet hoorde waar hij voorkwam. Hoe de aardkorst dat soort woelingen overleeft, daar heb ik geen idee van. Maar dit was echt een nachtmerrie van een dal en zelfs de slenkpakken hadden grote moeite om op de been te blijven. En daar stond dus dat kleine bakstenen gebouwtje, heel gek; het helde over, dat moet gezegd worden en het begon al scheuren te vertonen waar door de belasting de basisstructuur verbroken was. De ploeg dromde in een soort extase rond dat huisje samen en hup naar binnen, terwijl ik buiten stond te fotograferen en Ensavlion stomme instructies liep te roepen, zoals ‘Gedraag je hoffelijk als ze daar zijn. Voorzichtig achteruit gaan, zonder plotselinge bewegingen.’ Het was zielig, gewoon. In het dal was het nog steeds rustig. Ensavlion schatte dat we ongeveer tien minuten de tijd hadden. Maar de slenkpakken geven elk briesje en elke luchtbeweging door, en daar was ik niet aan gewend. Iedere keer dat het woei, stond mijn stomme hart bijna stil van het jankende geluid dat de wind in de sensor maakte. Ik was op van de zenuwen. Ik geloof dat ik van m’n leven niet zo bang ben geweest.

En toen begon het opeens verdomd hard te waaien. Geen tijdwind – er ging geen claxon en het werd niet donker; het was gewoon een gezonde wind, zo een die je een paar minuten voor een tijdwind uit verwacht. Niemand kwam in beweging, niemand reageerde. Ze gingen gewoon door met het werk en over de radio kon ik ze horen lachen en praten alsof er geen gevaar dreigde... en dat zal op dat moment ook eigenlijk wel niet. Maar daar had ik toen geen idee van... ik zag die donkere floers in de verte, ik hoorde al dat lawaai in mijn koptelefoon en op de sensoren en ik werd stapelgek. Zo gek dat ik waarschijnlijk heb lopen gillen van angst, en dat ik daardoor het slenkpak zo in de war heb gebracht, dat het mijn benen omhoogstootte in de snellooppositie, maar toen in een kringetje ging ronddraven. Daar zat ik, volslagen dolgedraaid, in een dolgedraaid slenkpak, en de rest van de ploeg gieren van de lol. Ze stonden naar me te kijken en je zou denken dat ze van hun leven nog niet zoiets grappigs gezien hadden. Waarschijnlijk ook niet. Ensavlion kwam tussenbeide; hij kwam naar me toe en liet mijn pak me een kalmerend middel inspuiten. Ik voelde de prik, ik bleef gillen. Toen het pak en ik wat gekalmeerd waren, zei hij: ‘Het komt best in orde, knul. Over een paar weken ben jij aan de beurt met een ander groentje, die precies hetzelfde uithaalt als jij. Ga maar mee naar boven, de rots op.’ Je kunt wel zeggen dat ik me een idioot voelde. Ik kon mezelf wel wat doen. Misschien had dat kalmeringsmiddel er ook mee te maken – het werd in elk geval daardoor helemaal wazig voor mijn ogen – maar de aanblik van die heen en weer zwalkende slenkpakken terwijl de inzittenden me stonden uit te lachen... ik kon niet meer. Ik liep te grienen terwijl Ensavlion me naar de top van de canyon hielp, als reactie op die afschuwelijke angst, dat gevoel dat ik ieder ogenblik door de wind meegesleurd kon worden! En mag je raden wat er toen gebeurde...’

‘Een tijdvlaag natuurlijk,’ zei Lena. Gedurende Faulcons verhaal had ze er stijf, zwijgend en plechtig bijgezeten, een beetje geërgerd dat hij zo in details trad waarmee ze zelf zo vertrouwd was – dat was Faulcon vaak heel duidelijk – maar misschien ook bezig in gedachten op een rijtje te zetten wat er al die maanden geleden moest zijn gebeurd. ‘Een tijdvlaag?’

‘Een wervelstoot,’ zei Faulcon. ‘De eerste en enige die ik ooit heb gezien. Misschien dat er nog wat overlevingsinstinct bij mij aan het werk was, ik weet het niet. Maar die wind kwam in een oogwenk opzetten. Die arme donders beneden in het dal kregen de waarschuwing acht seconden van tevoren, net lang genoeg voor degenen die het dichtst bij de dalwand waren om via de richels eruit te wippen. Drie wisten te ontkomen. Ik weet niet hoeveel er zijn omgekomen. Ik zag er twee omhooggaan op hun jets, recht de lucht in. Dat haalde natuurlijk niets uit, en ze verdwenen in de vlaag... nee, het was niet als een tijdvlaag, het was meer een echte wind, een tijdwind, maar een die uit het niets ontstond en dan alle kanten uitwoei. Voor ons was het een tijdwind, die ons zonder voorafgaande waarschuwing overviel. Het bakstenen gebouwtje verdween. Ik sleepte me weg van de rand van de kloof en het enige wat ik nog hoorde, was gegil, en het gieren van de wind, en dat ontploffen, dat knallen van de lucht. En Ensavlion stond op de klippen en keek omlaag hoe de mensen stierven. En toen was de lucht opeens vervuld van een soort gouden schijnsel. Het was als een kampvuur ’s nachts, schitterend licht dat de duisternis vervult, maar niet wegdrukt. Ensalvion stond te roepen, allerlei onsamenhangends. Ik hoorde hem wel maar ik verstond hem niet. Hij bleef daar maar omlaag staan turen in de canyon. Ik kroop naar hem toe, omdat ik niet bij machte was het slenkpak normaal overeind te laten staan. Ik beefde nog steeds, ik zal ook nog wel gehuild hebben, mijn ogen waren wazig van tranen en duizeligheid. En ik keek omlaag in het dal en ja, toen heb ik het gezien: een kleine, een heel kleine piramide die een enorme hoeveelheid gelig licht uitstraalde. Ik zag er schaduwen en bewegingen, niets dat duidelijk te onderscheiden viel, maar dat krijg je vaak in ruïnes die waar de tijd door waait... je weet wel, mooie patronen, het licht dat door verschillende dichtheden van kristal speelt, in de bouwwerken. Ik keek naar de piramide en onder mijn ogen verdween hij, heel plotseling; weg was hij uit die grootse draaikolk van verwarring en tijdverandering die overal aan de gang was. En natuurlijk dacht je dat de piramide het was, die de wind veroorzaakte, die allerlei dingen met zich meesleepte door de tijd, zoals het ook later beschreven is. Maar op dat moment zag ik het niet als een tijdmachine, of wat voor machine dan ook. Voor mij was het gewoon een schitterend, een mooi, een ontzagwekkend stuk tijdrommel.

Ik kroop weer van de rand vandaan en slaagde erin het slenkpak weer op de been te krijgen. Ensavlion kwam naar me toe draven en ik besefte dat het gouden schijnsel verdwenen was. Hij begon tegen me te schreeuwen: ‘Jij hebt ze gezien, jij moet ze ook gezien hebben!’ Ik schudde mijn hoofd. Ik zei dat ik niets gezien had. Alles werd voor mij niet meer dan een visioen... een soort droomherinnering. Ik ontdekte dat ik zelf niet geloofde dat ik iets had gezien. De hemel lichtte op en werd weer roze. Het rumoer van de wind was weggestorven en mijn hoofd bonkte en ik voelde me lichtelijk onwezenlijk. Ik keek naar Ensavlion die achterom stond te kijken naar de slenk. Hij zei maar: ‘Iemand moet ze gezien hebben. Eén van de anderen dan toch zeker.’ Op dat moment wist ik niet dat meer dan de helft van de ploeg verloren was. Hij kwam naar me toe en begon me uit te vragen of ik iets gezien had. Ik beaamde dat ik een gouden schijnsel gezien had, maar om een of andere reden wilde ik niet toegeven dat ik de piramide gezien had. Ik zal gedacht hebben dat ik echt niets gezien had, en dat ik geen zin had me te laten betrekken bij wat ik, toen al, als een ziekelijke belangstelling van hem zag. Maar Ensavlion had veel meer gezien. Hij had godgelijke gedaanten gezien die de piramide in- en uitliepen, dwars door de muren heen. Ik had dat helemaal niet gezien; het enige wat ik zag waren schimmen. Maar hij bleef volhouden dat die gestalten daar verschenen waren, en hij bleef er maar op hameren, en soms, als ik terugdenk, kan ik wel humanoïde gedaanten maken van die schimmen, en dan vraag ik me af of hij geen gelijk heeft, maar hoe harder hij aandrong, op dat moment, des te harder stopte ik weg wat ik gezien had. Ik dacht maar steeds: ik wist dat het ging gebeuren. Ik had ze kunnen waarschuwen, ik had kunnen roepen; maar misschien heb ik dat wel gedaan en zijn ze doodgegaan omdat ze niet naar me wilden luisteren. Ik had het overleefd en zij waren dood. Met de dag ging ik me dieper schamen. Er kwamen steeds mensen naar me toe die me vroegen waarom ik het overleefd had, als groentje – want die gaan meestal het eerst – terwijl hun kameraden waren meegesleurd. Had ik in de canyon gezeten, of liep ik langs de rand? Ik loog, en ik loog. Anderen vroegen of ik geprobeerd had te helpen. Ik loog en loog en loog. Anderen hadden van mijn paniek gehoord en dat vonden ze toch wel zo grappig. Ensavlion bleef maar doorzaniken over die stomme gedaanten. De andere drie, die het overleefd hadden, hadden alleen de piramide gezien – zeiden ze. En binnen de week waren ze allemaal weg; een ging naar de rand van de canyon en viel erin. Niet dat hij op zoek ging naar de piramide, hij was gewoon gek geworden. Dus toen had je Ensavlion. En ik. En zelfs Ensavlion geloofde tenslotte dat ik inderdaad niets gezien had. Maar ik was er erg dichtbij geweest, snap je. Heel dichtbij. En dus nam hij me onder zijn vleugels. Net zoals je hem zag doen met Kris, was hij met mij. Beschermend, vaderlijk, vriendelijk. Bezorgd. En net zoals hij met mij was, was hij met Mark Dojaan, en ook daarna bleef dat zo.’ Lena keek een beetje verbaasd op. ‘Ik ben nou de draad kwijtgeraakt – was Mark dan niet een van de lui die omkwamen in de wervelstoot?’

‘Hij was er die dag niet bij. Ik ontmoette hem pas een paar dagen later, via Ensavlion. Jij was toen op de eilanden, weet je nog? Je was er aan het rondsnuffelen, met een of andere sectie, fossielen aan het opgraven, en je nam geen contact met me op.’

Lena glimlachte bleek, stond op van haar kruk in de eethoek en liep naar de wijde zachtheid van haar slaapbank. Ze viel erop neer, trok haar voeten op de bank, en ging naar het plafond liggen staren. Faulcon sloeg haar gade en vroeg zich met een ergerlijke volharding af hoe het leven zou zijn als er geen Lena in voorkwam. Hij zei: ‘Het frustrerende is dat het waarschijnlijk geen pest zou hebben uitgemaakt als ik je verteld had dat ik het in mijn broek gedaan had van angst en dat ik de piramide had gezien. Geen ene pest.’

‘Ongetwijfeld. Ik dacht dat je onthullingen me pijn zouden doen, maar ik zou het niet weten hoe. Er steekt niks gemeens in, niets om je voor te schamen, niets waardoor ik je lager zou hebben aangeslagen, niets waardoor ik zou kunnen geloven dat je louter en alleen om die gebeurtenissen die je verzwegen hebt, me zo van streek hebt gemaakt; juist omdat je niet helemaal eerlijk tegen me bent geweest, wat natuurlijk de kern is van mijn woede. Met andere woorden, Leo – dit is het hele verhaal niet. Met andere woorden – en ik besef dat je nog niet gezegd hebt ‘dat was het dan’ – ik verwacht nog iets meer van je te horen, iets waardoor het logischer lijkt dat iemand zelfs voor zichzelf de herinnering ontkent aan een gebeurtenis als het zien van een buitenaardse machine.’ Ze hief haar hoofd op en keek hem aan, en draaide zich na een ogenblikje op haar buik, steunend op haar ellebogen. ‘Ik vermoed dat Mark Dojaan de mannelijke stoere kop weer op gaat steken.’

‘Mark Dojaan!’ barstte Faulcon verbitterd uit, toen ze de naam uitsprak. Misschien dat de baraas zijn zelfbeheersing had ondergraven, want plotseling was hij onmatig kwaad en leek het glas in zijn hand maar één functie te hebben, namelijk om kapot te worden gegooid tegen de muur tegenover hem. Het gerinkel van het uiteenspattende glas was heerlijk en schokkend. Scherven glinsterden en lagen overal in de kamer verspreid, en Faulcon voelde hoe een deel van zijn spanning hem verliet. ‘Ik ben kotsberoerd van die rotnaam,’ zei hij en zijn stem was zacht en ijskoud. Hij keek naar Lena, die achteloos haar schouders ophaalde. ‘Mij zegt hij weinig. Ik kende hem nauwelijks.’

‘Ja, en toch... en toch is hij er nog, hoewel je hem niet kende; hij zit achter je, hij overschaduwt je. Hij zit in jouw leven of je het wil of niet. Hij is net die verdomde planeet, hij is er altijd, hij houdt je in de gaten, en hij verneukt je waar je bij zit. Mark Dojaan! Ik wou bij God dat hij was omgekomen voor ik hem leerde kennen.’ Faulcons plotselinge woede riep woede bij Lena op. Ze zette met een zwaai haar benen op de grond en stond op, liep naar haar slaapkabinet en begon haar nachtjapon uit te trekken. ‘Geen leugens meer, hè Leo? Geen bedrog meer dat je nog moet opbiechten?’ Faulcon sloeg haar kil gade; aan een kant verlangde hij naar haar, zoals ze daar in haar naakte lijf stond, aan de andere kant was hij bang voor haar. ‘Meer is er niet,’ zei hij, maar hij wist dat ze het stille schietgebedje kon horen, dat hij bij die absolute uitspraak opzei. Ze draaide zich om, liet een soepele kaftan over haar schouders glijden en plooide hem wijd. Er lag geen liefde op haar gezicht, geen begrip. Even bleef ze zwijgen, toen zei ze: ‘Waar ben je bang voor, Leo? Dat hij mee zit te luisteren in de Andertijd? Is het dat? Ben je bang dat hij terug zal komen en je weer zal domineren, je belachelijk maken, je uitlachen? Want dat deed hij, ja toch? Hij had je onder de duim als een braaf hondje van een vriend. Hier Leo, daar Leo, doe dit even Leo, dat is niet leuk, Leo, ga je maar tien minuten zitten schamen. Je liep Mark Dojaan achterna alsof je aan een honderiem zat. Dacht je dat ik dat niet gezien had? Dacht je dat ik blind was?’

‘Zo was het niet. We zijn een tijdje heel intieme vrienden geweest...’

Lena’s lach was bitter en cynisch. Ze liep op Leo toe, in het heldere licht van de Kameliontische dag en de uitdrukking op haar gezicht was er een van kwaadaardigheid. ‘Stommeling. Romantische stommeling die je bent. Vriendschap? Weet jij, weet jij echt wat vriendschap is? Vriendschap is niet dat je altijd maar terugkomt en altijd maar vergeeft. Vriendschap is niet kijken wie het verste baraas kan kotsen over de rand van de slenk. Vriendschap is je binnenste ik met iemand delen; delen, Leo. Niet wegschenken, niet zomaar aannemen, maar het een voor het ander. Vriendschap is geen eenrichtingsverkeer, de een die geeft en de ander die neemt. En zo was het precies wel tussen jou en Mark Dojaan. Ik weet dat Leo, ik voelde het destijds in jou, en ik hoorde het. Ik bleef gedurende die ‘vriendschap’ bij je uit de buurt want ik was bang, dat als ik zou proberen tussenbeide te komen, hij veel meer schade kon toebrengen aan wat jij en ik samen bezaten, dan ik wel wilde. Misschien was ik ergens van binnen wel bang van Mark, hoewel ik hem niet kende, en misschien was ik voortdurend bezig mezelf tegen hem te wapenen. Misschien had jij gelijk Leo, en misschien was hij machtiger dan de meeste mensen beseffen. Hij had immers zijn Fikkie, die zijn hart en ziel aan hem verpand had... had jij hem je hart en ziel verpand, Leo? En je was te verblind door je ‘vriendschap’ om te zien dat hij jou dingen liet doen waar je betere ik krijsend tegen in opstand moet zijn gekomen. En daarom haat je hem nu, je haat hem omdat je van hem hield en je hield van hem omdat je bang voor hem was en ontzag voor hem had en je rationaliseerde je hele relatie met hem door het een ‘nauwe vriendschap’ te noemen; en er is nog altijd wat van die klootzak blijven hangen, Leo, je hebt gelijk. Hier, overal om ons heen, is zijn geest nog voelbaar, want daar sta je nou, met een wit gezicht, bibberend en met bonzend hart en je staat er iemand te verdedigen tegen wie je een paar minuten geleden nog je haat uitschreeuwde. Hij heeft je op je kop gezet, Leo, en je hebt hem nog steeds niet afgeschud.’ Ze stak haar hand uit en raakte zachtjes zijn gezicht aan, legde dan haar hand om zijn hals om zijn nek te strelen. Ze kwam in zijn armen en voelde de wanhoop die in hem was en de snel opkomende tranen.

‘Ik hield van hem,’ fluisterde hij. ‘Dat weet ik toch.’

Faulcon drukte haar onwillekeurig dichter tegen zich aan en al kon ze het niet zien, zijn ogen kneep hij heftig dicht en zijn tanden beten op elkaar, omdat hij vocht tegen het plotselinge verlangen om te schreeuwen en te slaan en te huilen als een baby, en het wilde overstemmen.

Lena zei: ‘Ik heb erop gewacht dat je een manier zou vinden om je hart te luchten. Daarom was ik zo boos, Leo. Het spijt me. Ik wist dat je dat hele verschrikkelijke iets op je nek had, ook al had je moeten weten dat het voor mij niet zo verschrikkelijk is... ik kom immers van Nieuw Triton? Wij geloven daar in liefde zonder beperkingen voor iedereen. Maar ik wist dat dat met jou niet zo was, en ik wist dat het je pijn deed, en ik zag wel dat je het had weggestopt. Maar ik ben ook menselijk, Leo, en ik begon me af te vragen wat je verder nog aan bedriegerijtjes had, die geleidelijk aan werden uitgewist, en begraven in je overactieve onderbewustzijn.’ Faulcon liet haar los. Hij deed een stap bij haar vandaan en kuste haar luchtig op de mond. Ze glimlachte en kuste hem terug, lang en stevig, en probeerde in die simpele handeling de diepte van haar liefde voor hem te leggen, en haar genegenheid, ondanks alles, wat er ook gebeurde.

Faulcon liep naar het raam en leunde ertegen met zijn voorhoofd, uitkijkend over de stad en de drukke bezigheid beneden, zonder iets te zien. ‘Hij was een misdadiger. Hij was een op geld beluste, genadeloze, machtsgeile, kleptomane klootzak. Hij ging op rooftocht in de slenk en hij wist mij er ook toe te krijgen. We gingen in onze slenkpakken en dan verstopten we allerlei dingen, die klein genoeg waren en goed verkoopbaar, in de open ruimtes in de pijpen en de romp. De pakken waren daardoor wat moeilijker te bedienen, maar we wandelden elke keer heel behoedzaam het dal uit en in de loop van een paar weken hadden we een aardig exporthandeltje lopen, via weer een andere vriend van Mark, een piloot van de pendel die wat etenswaar smokkelde – het soort activiteiten waar de bewakers van de ruimtehaven niet naar omkijken. O, God, hij had het allemaal zo prachtig uitgedokterd. En het leek zo’n goed idee... geef de Galaxis ook een stukje van VanderZandes Wereld. Waarom zou het verdomme ook allemaal in één enkele stad zitten terwijl er maar een klein onderdeel van te zien was in het museum? Met welk recht verbood de Federatie het buiten de wereld brengen van gevonden voorwerpen? En toen op een goeie dag waren we weer met ons bekende jatwerk bezig, zogenaamd bezig met het gebruikelijke onderzoek van ruïnes, en zoals gewoonlijk waren we een eindje vooruit geglipt, voor de ploeg uit; ik ging de helling op om de aanvoerder in de gaten te kunnen houden terwijl Mark door de ruïnes schoot op zoek naar draagbaar materiaal. En toen kwam er zo’n klotewind. Nou ja, we kregen de gebruikelijke waarschuwing, een aantal minuten van tevoren. Ik was verrekte blij dat ik op de helling zat en ik riep omlaag naar Mark, voor het geval zijn pak de sirenes niet opgevangen had, en hij kwam te voorschijn uit de bouwval waar hij in zat en keek in de verte, controleerde mijn schatting van de tijd die we nog hadden voor de wind kwam – een minuut of vijf, dachten we – en ging weer naar binnen. Hij had een hele stapel kleine voorwerpen gevonden die ernaar uitzagen dat er machinerie in zat. Hij was zijn pak aan het volladen. Het kostte hem twee minuten. De sirenes loeiden en ik zag dat de rest van de ploeg in ordelijke optocht bezig was uit de canyon te klimmen. Mark schoof voorzichtig tussen de wirwar van metaal- en kristalstructuren door tot hij plotseling riep dat hij vastzat. ‘Wat bedoel je?’ schreeuwde ik. ‘Maak nou dat je eruit komt.’

‘Kan ik niet!’ schreeuwde hij terug. Een deel van de spullen die hij had meegenomen was omlaaggevallen in zijn pak en blokkeerde ergens een mechanisme. Hij zat klem in zijn pak, was niet in staat zich te bewegen. En ik stond daar en ik was beroerd, ik was doodsbang en ik dacht bij mezelf... de reizigers, misschien komen ze terug, de godengedaanten van Ensavlion. In een onderdeel van een seconde was ik geobsedeerd geraakt door het idee de piramide nog eens te zien, in het kielzog van de tijdwind. Marks geschreeuw ebde weg, net als de sirenes en het geknetter van het windgeluid in de sensoren van mijn pak. En toen kwam die vervloekte wind en op datzelfde moment draaide ik me om. Ik heb niet eens gekeken hoe hij verdween; ik kan me zelfs niet meer herinneren wat voor scheldwoorden hij naar me stond te schreeuwen toen hij halverwege een woord werd afgekapt.’

‘Dus je vermoordde hem en je schuldgevoel in één, en toen moest je nog zien te leven met wat je gedaan had, en toen heb je dat ook nog omgebracht.’

‘Ja, zoiets. Het kostte me vrijwel geen tijd om Mark Dojaan volkomen uit mijn gedachten te wissen, om wat ik gedaan had opzij te schuiven en het alleen te zien als een droom. En toen kwam Kris en alles kwam weer terug, heel intens en angstaanjagend. Ik voelde me in zijn nabijheid zo verscheurd, zo nauw betrokken aan een kant en zo bang, zo onbereikbaar aan de andere kant. En ik voelde de band die hij heeft met de wind, een paar dagen geleden, toen het gebeurde, en dat was ook niet bevorderlijk.’

Lena sloeg haar arm om hem heen. ‘Ik geloof dat het toch misschien beter zou zijn Kris hier niets over te vertellen. Je had gelijk, toen je zei dat hij een bepaald beeld heeft van zijn broer, een gunstig beeld, het beeld van een moedig man van eer. Kris hoeft niet gestraft te worden voor Mark Dojaan. Wat vind jij?’ Maar voor Faulcon antwoord kon geven werd er hard, bijna nijdig, op de deur geklopt. Faulcon draaide zich verbaasd om en Lena haalde haar schouders op en liep naar de deurschakelaar. ‘Wie is daar?’ riep ze. ‘Kris. Laat me erin, wil je.’

Na een onbehaaglijke blik op Faulcon deed Lena toch de deur van het appartement maar open. Het gebeurde allemaal zo snel, dat Faulcon het bijna niet kon vatten. Kris stormde de kamer binnen met een bleek gezicht en zijn hele lichaam strak van spanning. ‘Vuile smerige leugenaar!’ gilde hij, terwijl hij op Faulcon afstoof. Hij gaf hem een stomp voor zijn mond en mepte hem toen links en rechts tegen zijn hoofd tot Faulcon op zijn knieën zakte. ‘Je liegt! Je bent een vuile leugenaar!’ En hij gaf Faulcon een gemene trap tegen de borst zodat zijn ploeggenoot achterover sloeg in de richting van het venster. Plotseling verscheen Lena achter de jongen en met één armbeweging had ze Kris languit op de vloer. Hij sprong weer overeind en glimlachte haast triomfantelijk. Er zat bloed op zijn lip. Faulcon was ook opgestaan, met zijn armen voor zijn borst en zwaar hijgend.

‘Eruit,’ zei Lena tegen de jongen. ‘Mark was een goeie vent,’ zei Kris, heel langzaam en met nadruk. ‘Ik weet niet waarom die klootzak dat allemaal zegt, maar het is verdomme gelogen, hij is een leugenaar en hij heeft wat te verbergen en als hij nog een woord zegt over mijn broer dan vermoord ik hem. Daar kan je donder op zeggen, meneer Faulcon de leugenaar!’

Lena liep naar hem toe en sloeg hem hard en verlammend in zijn gezicht. ‘Eruit, had ik gezegd.’ Kris draaide zich om en rende het appartement uit: Lena vloekte zachtjes en liep naar een la waar ze een tijdje in de rommel zocht tot ze een klein metalen kastje vond, een detector. Binnen een seconde had ze de kleine naald gevonden die boven de deur was aangebracht en waarmee Kris ieder woord had kunnen afluisteren. ‘Hoe is hij daar in vredesnaam aangekomen?’ zei Faulcon. ‘Tenzij Ensavlion hem dat gegeven heeft.’

‘Godverdomme,’ was Lena’s enige commentaar terwijl ze de naald doorbrak. ‘Die moet hij daar verborgen hebben toen hij kwam kijken of jij hier was.’ Ze keek Faulcon bezorgd aan. ‘Geloof jij echt dat Ensavlion hem toestemming zou hebben gegeven om ons af te luisteren?’ Faulcon liet zich voorzichtig in een stoel zakken met zijn hand op zijn maag, terwijl hij het bloed op zijn lip bette. Plotseling kwam Lena in actie, gooide haar kaftan uit en pakte haar grijze overal. ‘Laat die pijntjes nou maar. Je had die opdonders lang en breed verdiend. Waar we ons veel meer zorgen over moeten maken, is dat we zojuist iets stoms hebben gedaan, door Kris zo te laten gaan. Hij kan je de snijkamer in kletsen als hij besluit door te brieven wat je zojuist verteld hebt. Jij mag dan ermee hebben leren leven in stilte, maar je bent schuldig aan een misdaad jegens de Federatie – en ik betwijfel of je de raad daarvan op de hoogte hebt gesteld – Nee? dat dacht ik al. Goed, dan ben je dus schuldig aan misbruik van de verantwoordelijkheid die je toebedeeld is toen je toegang kreeg tot de planeet. We moeten met Kris praten en we moeten zorgen dat hij zijn mond houdt. En denk eraan, de raad houdt ons nu in het oog. Dus gedraag je rustig. Knap je een beetje op, dan gaan we hem achterna.’