13

Na een uur lang gezocht te hebben in salons, gangen en uitgangsposten deed Faulcon wat hij meteen al had behoren te doen: hij ging langs bij de kleedkamer, en hoorde daar dat Kris Dojaan een slenkpak had aangetrokken en naar het dal was gegaan. Woedend op zichzelf reageerde hij zijn boosheid af op de knoppenisten in de kleedkamer. ‘Heb je niet naar zijn identiteitsplaatje gevraagd? En heb je dat dan niet gecontroleerd, want dan had je gezien dat hij nog niet eens klaar is met zijn training. Zijn jullie nou zo stom of alleen maar laks?’ Hij klom in zijn eigen pak, wachtte ongeduldig tot Lena met haar voorbereidselen klaar was, en draafde de roodgetinte middag in.

De canyon begon anderhalve kilometer daarvandaan; ze waren er binnen de twee minuten, waarbij ze de maximumsnelheid overschreden, maar niet eens veel. Na een tijdje het komen en gaan te hebben aangezien in dat deel van het dal, en elke gedaante in slenkpak te hebben bekeken op iets waaraan ze Kris Dojaan konden identificeren, besloten ze langs de rand van de kloof naar het oosten te gaan, naar waar het fantoom voor het laatst was gezien. Faulcon was ervan overtuigd dat Kris teruggegaan was om het tijdfantoom te zoeken, misschien om gerustgesteld te worden, misschien ook om erachter te komen hoe hij zelf door de tijd kon reizen. Lena was daar niet zo zeker van; ze maakte zich zorgen over het gevaar dat Kris liep, al was ze nog veel meer geërgerd over deze herhaling van hun eerdere achtervolging. Als aanvoerster was de veiligheid van de ploeg haar verantwoordelijkheid, en ze bleek nu te kort te schieten. Ze accepteerde het feit dat ze fouten had gemaakt, maar ze was vastbesloten dat er voor haar geen gevolgen aan vast zouden zitten, Kris zou meegaan naar Staalstad, al moest ze hem met slenkpak en al over haar schouder hangen.

Ze kwamen langs twee stations en namen contact op met de waarnemers, maar hoorden alleen dat die niets hadden gezien. Ze informeerden naar tijdwind, of voortekenen van vlagen of atmosferische storingen; nog niets van dat alles, en dus gingen ze verder. Lena iets minder ongerust, maar Faulcon in grote angst, dat hij zo dicht bij Kris Dojaan zou zijn binnen de begrenzing van het dal.

De canyon verbreedde zich, de dalwanden werden minder steil. Wind en regen hadden vreemde formaties uitgeschuurd op plaatsen waar de dalwand uit rots bestond: hoge zuilen van gele rots die naar de voet zich verbreedden en daar opgingen in de golvende lagen afzetting van een meerbedding of iets dergelijks, die de rotspieken rondden en ze de ruimte schenen te geven.

Juwelen glinsterden hier, structuren die soms onder de rots verpletterd waren, soms erin lagen ingebed. En daar bewoog iets.

Lena zag het ’t eerst, de vluchtige beweging van een menselijke gedaante, heel ver weg in de canyon, en nu weer verdwenen achter de verwrongen muren van een scheefgezakte toren. En met dat zij de beweging zag, kreeg Faulcon het slenkpak in de gaten, dat op een smalle richel stond waar de wanden van de canyon iets minder steil waren dan elders; de armen van het pak waren wijd uitgebreid en de achterklep stond open. Kris had er gebruik van gemaakt om af te dalen tot vlak boven de dalbodem, en had het toen laten staan voor hij de diepten van de kloof inging.

‘Een stomme idioot is het,’ zei Faulcon hardop, en hij herkende in zichzelf de ongerustheid, de bezorgdheid om Kris, ondanks de bonzende pijn in zijn kaak en zijn ribbenkast.

‘Daar, zie je Leo? Daarbeneden.’ Faulcon volgde met zijn blik de richting van Lena’s wijzende arm en kreeg Kris even later in het oog; hij zat nu op zijn hurken naar iets te kijken, dat Faulcon en Lena geen van beiden van bovenaf konden zien. Even later keek Kris om zich heen en omhoog, en de zon blikkerde op zijn masker. Waarschijnlijk zag hij toen de twee stijve logge gedaanten boven zich, want hij kwam opeens overeind en deed een poging zich te verbergen. ‘Ga mee,’ zei Lena, en ze sprong van de richel af, gebruikmakend van verticale jets om de eerste dertig meter steil omlaag af te leggen, waarna ze landde op het natuurlijk gevormde pad beneden. Faulcons pak gehoorzaamde zijn onuitgesproken gelijkluidende instructies. Hij kwam soepel op de grond terecht, draafde een eindje achter Lena aan en sprong haar toen over een veel grotere afstand na; de grond kwam omhooggeschoten, de wirwar van buitenaardse gebouwen kwam in een boog op zijn langzaam wentelende lichaam af; hij voelde hoe hij tussen trillende steunbalken en scherpe uitsteeksels door werd gelaveerd, hoewel ze hem probeerden te grijpen, en het volgende ogenblik zette het pak hem met een bons op de begane grond neer en gaf de hoofdbesturing aan hem terug.

Hij had nauwelijks de tijd gehad om zich opnieuw te oriënteren en de zeurende pijn in zijn knieën te onderkennen, en te negeren, toen de gillende sirenes van het gevaar in zijn hoofd weerklonken. Hij verstarde en keek in de verte, waar toenemende duisternis was. Het geluid sneed door hem heen als een mes dat zijn lichaam in keurige partjes kerfde, en tot in zijn cellen doordrong. Jankend, hartstochtelijk, hoog en laag zingend, de stem van de paniek, die de stem van de wind voorging.

‘Leo... schiet op!’ Lena’s stem klonk scherp en nijdig. Hij besefte dat ze vlak bij hem stond, haar slenkpak klaar voor actie, haar gezicht een witte plek achter het vizier. ‘Wat is er met je?’

Faulcon liet zich met de aandrijving naar voren lopen, veel te snel, en dwong zich langzamer te gaan. De jankende sirene deed zijn hart veel te snel slaan, en het zweet brak hem uit terwijl hij tussen de ruïnes doorgleed. Hij kon zijn ogen maar niet losmaken van de duisternis in de verte. Ik ben bang, dacht hij, ik ben doodsbang, maar ik blijf. Ik loop niet weg. Hij zag rechts van zich een beweging en daar was Kris, wegvluchtend tussen de dichtopeenstaande muren en balken en ruige rotsbrokken. Faulcon kon hem niet goed achterna, en Lena evenmin; ze liepen daar, waar de pakken hen lieten gaan, en raakten steeds verder in het drijfzand van de gekanaliseerde ruimte tussen de ruïnes die door de tijd waren neergesmeten. ‘Kris!’ Lena’s stem klonk schel door Faulcons koptelefoon. ‘Blijf staan, Kris. Geef het maar op. We moeten je mee terugnemen en je weet het, je weet dat je terug moet.’

Kris’ meesmuilend lachen was onmiskenbaar. Faulcon bleef staan, keek om zich heen tussen muren, panelen, balken, stenen... Hij zag Kris, heel even; het insektemasker blikkerde toen hij zich omdraaide om Faulcon aan te kijken.

‘Hoor je de sirenes dan niet?’ schreeuwde Faulcon. ‘Trucjes, hé, Leo? Je wou me met een trucje te pakken krijgen. Waarom laat je me niet gewoon met rust. Ga lekker terug naar je fantasietjes.’ Hij glipte weer weg en Faulcon moest teruglopen tot hij weer een doorgang in de rommel vond. Met een plotseling schrikwekkend inzicht besefte hij dat Kris de sirene-ontvanger natuurlijk niet had, de speciale ontvanger die op de golflengte van de sirenes was afgestemd, zodat die niet de gewone gesproken communicatie zou hinderen.

‘Lena!’ gilde hij. ‘Hij kan de wind niet horen. Hij komt hier nooit uit; zo blijven we hem achterna zitten tot de wind komt.’

‘Dan zitten we hem maar achterna tot de wind komt!’ schreeuwde ze terug.

Rauwe, panische angst sloeg door Faulcon heen. Hij begon te beven, het pak begon te schutteren, verward door Faulcons stuurloosheid want het was nog niet gereed de overlevingsfunctie te vervullen. Hij keek in de verte, zag de duisternis hoger klimmen aan de roze hemel; zag bewegende vormen in die duisternis, de luchtstromingen die op en neer bewogen, en rondzwierden alsof de wolken zelf ook leefden en kronkelden bij het oversteken van de tijd. ‘We moeten maken dat we wegkomen,’ schreeuwde hij en het pak begon harder te lopen, sloeg tegen een muur, kaatste terug.

‘Kalm, Leo, kalm!’ klonk Lena’s stem. ‘Als je je in de zenuwen gooit, ben je er zeker geweest.’ Het pesterige lachen van Kris, en zijn stem: ‘Kalm Leo, kalm nou toch. Wees maar niet bang, arm Leootje. Zorg maar gauw dat je het dal uitkomt, dan kan je gaan staan kijken hoe andere mensen doodgaan, net zoals je stond te kijken toen mijn broer werd weggevaagd...’

‘Hou je kop, Kris.’ Lena; bezorgd nu, en een begin van paniek in haar stem.

En ongenadig: ‘Arme Leo, is zo stinkend bang dat zijn slenkpak ervan in de bonen is. Maar maak je geen zorgen om mij, hoor Leo. Met mij is alles kits. Je kunt rustig kijken zoveel je maar wilt zonder me te helpen, want ik heb aan jouw rothulp geen behoefte. Ga maar lekker staan bibberen, en bedenk maar hoe het was toen Mark om hulp riep en jij te bang was om een poot uit te steken, toen je het in je broek stond te doen van angst dat je erachter zou komen of je een vent was of niet, zodat je dus gewoon maar stond te kijken toen mijn broer om hulp riep omdat zijn pak het niet deed en toen hij werd weggevaagd. Een dappere kerel, Leo, iemand met overlevingsinstinct. Denk daar maar eens aan, denk eraan hoe het is om iemand te vertrouwen, om de vergissing, de nobele vergissing te begaan dat je je vertrouwen stelt in iemand die geen sodemieter waard is. Denk daar maar aan, en dat je regelmatig in je broek schijt van angst, en denk maar aan al die keren dat je ’s nachts buiten gaat rondhollen, en dat je dan stilstaat en het uitgilt van angst als je omlaagkijkt en je herinnert hoe godvergeten laf je die dag bent geweest. Want ik weet donders goed, Leo, dat jij het was die ik die nacht zag ronddraven en schreeuwen en kotsen van angst. Dat was Ensavlion niet, ook al probeerde je me dat wijs te maken. Dat was jij! Hoeveel nachten al, Leo? Hoeveel uur schreeuwen, hoeveel emmers vol tranen?’ Faulcon liep verder in de richting waar hij iets zag bewegen. De stem van Kris was een hinderlijk zeuren; eerst had de stem hem geschokt en gestoken, toen had hij gekwetst en woede gewekt, en nu was het gewoon de stem geworden van iemand die in doodsgevaar verkeerde, iemand die zich vastklampte aan een droom, iemand die hulp nodig had net als zijn broer, en misschien nog harder... Kris was eigenlijk een beste vent – hij wist alleen niet wat er te gebeuren stond. Faulcon ging hem achterna en de gangetjes tussen de opeengepakte ruïnes werden breder; opeens was er weer ruimte, en hij draafde een helling af, een gebied in met hoge rotsblokken die er niet hoorden, en afbrokkelende muren van baksteen en natuursteen. De sirene huilde en hij moest zich dwingen niet in de verte te kijken; zijn pak begon al het windlied te zingen, het ratelend janken van de sensoren buitenop, die reageerden op de gewone wind die buiten was opgestoken. ‘Waarom laat je me niet gewoon met rust!’ kreet Kris, en Faulcon dacht dat hij het tegen Lena had; er klonk ongerustheid in door, geen vijandigheid. ‘Zie je die donkere lucht dan niet?’ klonk Lena’s stem.

‘Wees nou verstandig, Kris. Je leven is in gevaar.’

‘Ik wil weg. Laat me nou... Ik ga Mark achterna.’

‘Om de dooie dood niet.’

Faulcon hoorde hun gesprek aan en voelde zich verkillen. Nu kon hij al het schallen horen van de wind, het diepe gerommel van de atmosfeer die werd opengerukt en verwrongen tegen het weefsel van de stabiele tijd in. Zijn hoofd tolde, zijn geest werd een en al duizeling en doelgerichtheid. Het leek wel een droom zoals hij voortdraafde, terwijl zijn benen nauwelijks bewogen. Zelfs al had hij het gewild, zo dacht hij, dan zou hij nu niet meer hard genoeg kunnen rennen om die wind te ontlopen. Hij zag Kris uit het gezicht verdwijnen achter een bol van een doorschijnend groen materiaal; hij kon de jongen door het bouwsel heen zien staan, hijgend terwijl hij overwoog waar hij nu heen zou vluchten. Faulcon ging hem achterna en stond opeens oog in oog met het tijdfantoom, de morsige, zielige gedaante die nu naast hem stond en naar hem opkeek. Hij bleef staan en tuurde omlaag in dat verweerde gezicht, keek door het masker van de ouderdom heen, tot in de ziel van deze tijdbreukeling. In het ogenblik van onbetwistbare herkenning voelde hij een schok die hem weer bij zijn positieven bracht.

Zijn maag draaide om; zurige gal steeg hem naar de mond, liep over zijn kin. Zijn maag kromp samen, stopte de braakbeweging, en alles deed hem pijn toen spieren samentrokken en hem in elkaar deden krimpen, en omlaag, tegen de weerstand van het slenkpak in. Hij was verlamd van schrik, en nu nam het pak het over. De tijdwind schalde weer door zijn koptelefoon, nu luider, en hij scheen veel sneller aan te komen dan anders; de sirene vormde een aanhoudende en verwoede herinnering aan het feit dat ergens in het dal mannen en vrouwen als wanhopige kuddedieren uiteenstoven, dat Staalstad zijn waarnemingsstations rond liet draaien om het dal gade te slaan, dat er foto’s genomen werden, en auto’s en vrachtwagens en pendelbussen zodanig werden opgesteld dat ze het best van de wind zouden kunnen profiteren, dat ploegen werden opgeroepen en nu in het pak klommen, en hun instructies kregen voor de snelle verkenning in het kielzog van de tijdwind, en dat boven hun hoofd in het diepst van de ruimte bemanningsleden op de satellieten zich uit hun hangmatten wierpen en naar hun camera’s en waarnemingsstations en bewakingsconsoles kropen.

En ergens, vlakbij misschien, zette Operatie Windvang zich in postuur, wachtend op het bevel van Ensavlion, het bevel om van start te gaan.

Dit alles gebeurde op hetzelfde moment, en daar stond Faulcon naar het tijdfantoom te staren, en herinnerde zich Leuwentoks woorden, maar was niet in staat iets zinnigs op te maken uit die herinnering, zich alleen maar bewust van dat gezicht; hij voelde tenslotte hoe zijn lichaam bewogen werd door het liefhebbende pak, weggedragen, weggedragen, zodat hij vrijwel niets meer zag, alleen nog uit zijn ooghoek, zodat hij net nog kon zien hoe het fantoom scheen te verbleken, ontastbaar, spookachtig werd.

Hij nam de besturing van het pak over, want hij besefte dat het toestel, zich bewust van zijn shocktoestand en zijn groeiende hysterie, hem niet de volledige besturing had overgelaten. Hij liep tussen de opeengepakte rotsen vandaan naar de open plek en Kris schoot uit zijn schuilplaats te voorschijn, bleef abrupt staan en staarde hem aan. Er was iets aan die jongen, zijn houding, zijn gedrag... hij was uitgeput, zijn borst zwoegde zwaar, zijn huid, de naakte huid van gezicht en handen, glinsterde van het zweet, zijn masker was vuil en het stof belemmerde zijn uitzicht. Lena dook vlak achter hem op en draafde op hem toe; wat het mocht zijn geweest waaraan hij had staan denken, toen hij naar Faulcon had staan staren, dat zou Faulcon nooit weten. Kris Dojaan deed een paar stappen bij Lena vandaan, en zag toen opeens iets achter Faulcon waarop hij weer bleef stilstaan en zich dit keer helemaal omdraaide; toen deinsde hij terug, dook in elkaar terwijl zijn gezicht zich samentrok in een plotselinge overweldigende angst; hij rukte zich het masker af zodat hij beter kon zien, en zijn stem was bijna op het hysterische af, toen hij, in paniek en stikkend in zijn woorden, schreeuwde: ‘O, God! Wat is dat... o, mijn God!’

‘Pak hem, Leo,’ schreeuwde Lena, en dook op Kris af. ‘Vooruit Leo, vooruit, godverdomme. Mijn pak wil me niet langer hier laten blijven, Leo!’ Faulcon had zich omgedraaid. Hij hoorde haar niet meer. Hij luisterde naar de krijsende storm, het verschrikkelijke bulderen en gieren, het gerommel van de tastbare wind, die met de stille wind van de tijd meevoer.

En hij keek: boven het dal hing een grote zwarte wolk, die kwam aanrollen en omsloeg en op hem af kwam stromen, een afzichtelijke kolkende bespotting van de meest gruwelijke donkere nacht die hij zich kon voorstellen. Daar beneden was het dal aan het veranderen, zo snel en in zo’n verwarring, dat het oog het niet meer volgen kon; het land en wat op het land stond golfde en werd vertekend en verwrongen, en verdween, meegesleept naar een onvoorstelbare toekomst. Faulcon zag hoe witte torens verdwenen in een oogwenk, en vervangen werden door bewegende spiralen die rood licht uitstraalden terwijl ze rondwentelden. Hij zag hoe een immens spinneweb van steunbalken uit het zicht werd gesleurd, een ogenblik flakkerde toen een tijdvlaag het de Andertijd inrukte en weer terugsleepte, waarna het voorgoed verdween en in plaats daarvan een afgrijselijk bouwsel verrees, een gebeeldhouwde, met demonenkoppen versierde poort uit een primitieve, voorbije tijd. En toen was ook die weer verdwenen en werd die plek ingenomen door opbollende koepels, en daarna vervallen betonnen blokkedooshuizen, en dan een enorme boomachtige plant, de takken beladen met groen en sappig fruit.

Overal in het dal veranderden dingen van vorm, veranderden de dalwanden zelf in kleur en samenstelling terwijl stof opwolkte boven het ongelofelijk treffen van tijd en materie dat hier plaatsvond. En deze angstaanjagende storm der verandering kwam nader, haalde Faulcon in, de meest machtige wind, waarschijnlijk, die ooit op Kamelios was waargenomen...

Faulcons slenkpak nam het heft in handen; misschien had ’t het gevaar ingezien, zowel van de wind als van Faulcons verlamde angsthouding. Het draaide hem om en begon hem weg te dragen... steeds sneller, totdat zijn benen omhoog werden gestoten in de veilige positie voor de draf en hij voortstoof met een snelheid die hem bijna zijn botten brak. In een oogwenk was hij Lena voorbij, en de versteende Kris. Als Faulcon haar al hoorde zeggen: ‘Leo, wacht, help nou... help me om hem te dragen...’ dan had hij er nog niets aan kunnen doen.

Maar even later, terwijl het land voorbijflitste en het pak kraakte en kreunde van inspanning, maakte Leo zich opeens uit zijn schoktoestand los en draaide zich met moeite om. Hij zag Lena achter zich aan komen rennen, met de slappe gestalte van Kris Dojaan in haar armen, en het torenhoge duister, het flakkerend golffront van de verandering op haar hielen. Ze liep nog steeds tegen hem te schreeuwen. Maar zijn pak wilde niet stilstaan; zijn pak had maar één gedachte in zijn mechanische brein: het overleven van de inzittende. Dravend bracht het hem in veiligheid, naar de steile wand, waar het met een stuk of vijf jetsprongen bovenop zou komen. Hij was passagier in die mensvormige overlevingsmachine, voorwaarts dravend en achterom kijkend, vol afschuw toeziend hoe Lena’s pak, dat niet meer bereid was te functioneren met de belemmering van een passagier, Kris op de grond liet vallen. Faulcons oren sloten Lena’s kreet van afgrijzen buiten; één glimp, één vermoeden van de walging en de hulpeloosheid die ze moest hebben gevoeld, was al voldoende. Kris viel languit op de grond, krabbelde dan overeind. Hij keek om zich heen, naar alle kanten behalve naar de steile muur van duisternis die over hem heen reikte. Hij begon te hollen, wierp zich dan, alsof hem dat op een of andere manier beschermen kon tegen de wind, waarvoor hij zo plotseling bang was geworden, in de beschutting van een kubusvormig grijs gebouw, waar in de doorschijnende muren automatisch vormen en figuren zich bewogen zoals ze vele miljoenen jaren al gewoon waren.

Een ogenblik later was het front van vertekening over hem heengespoeld; de kubus verdween en in plaats daarvan verscheen een hoog optorenende rotspunt. Kris verdween in een flits in de Andertijd, en voor hem in de plaats verscheen een rondtollende, glanzende, ondefinieerbare figuur. Op de grond kreeg het stof een andere tint, en waar hij was weggedoken, de dood zo dichtbij voelend, was alleen nog een werveling van stof, en ouderdom en tijd...

Lena’s kreten sloegen om in oprecht angstgeschreeuw. Faulcons stem voegde zich erbij en de vloedgolf van paniek werd gespuid in een paar welkome kreten van doodsangst... De wind bulderde, de pakken jammerden waar de wind hun sensoren prikkelde. Lena begon Leo in te halen, maar de rand van de canyon, het veilige punt, leek voor geen van beiden dichterbij te komen. Faulcon zag donkere gedaanten heel in de verte tegen de canyonwand opstormen, voornamelijk slenkpakken, maar ook een paar tweepersoonszwevers die rechtstandig opstegen en hun bestuurders bewezen wat ze waard waren. Hij zag licht fonkelen op staal en wist dat de camera’s overal langs de rand in positie stonden. En toen hij in de verte keek verscheen voor hem in het knippen van een ooglid de piramide, de kleine machine van de geheimzinnige wezens die, naar Ensavlion geloofde, op deze wereld patrouilleerden, buiten het gezicht van hen die toekeken. Faulcons pak zwenkte af naar rechts en op zijn aandrijving was hij ogenblikkelijk de zwak vibrerende gouden structuur weer voorbij. Maar in het voorbijgaan keek hij en zie, daar scheen voor de machine een gerimpelde karikatuur van een menselijke gedaante uit de bodem te verrijzen, overeind komend in gebukte houding, een gedaante die hij herkende, omdat hij die nog maar een paar minuten geleden had gezien.

Faulcon moest aannemen dat, toen het fantoom overeind kwam, het de blikken ontmoette van de vrouw die erop af kwam stormen, en dat in dat verschrikkelijke ogenblik van herkenning, door de schok, de golf van verwarring en inzicht die Lena doorvoeren, de voorwaartse beweging van haar pak werd stilgezet. Hij was haar al een achthonderd meter vooruit, toen hij zich met moeite omdraaide en haar languit op de rotsbodem zag liggen, terwijl de tijdwind om haar heen speelde en haar in een plotselinge zucht meevoerde.

Plotseling zwenkte Faulcons pak nog sterker naar rechts, schuin voor het naderende golffront van de wind langs rennend. Hij bereikte de wand van de canyon en sprong omhoog. Zijn lichaam botste en schokte bij elke raketsprong, bij elke onhandige botsing met een richel, een rotsuitsteeksel of de minder vijandige glooiing. Gillend om nog meer snelheid, bang dat hij de rand van de canyon niet zou halen, struikelde hij er al overheen voor hij het wist, buitelde om en werd door helpende handen tegengehouden en afgeremd. De tijdwind trok voorbij in de canyon, duisternis haalde hem in en donder en bliksem en het krijsen van de wind maakten van het veilige oord nog eens een nachtmerrie. Toen was het voorbij en was het stil, en de duisternis trok op, wegvliedend naar het oosten. Faulcon lag in zijn pak op zijn rug heel lang omhoog te staren naar de middaglucht, en wachtte op het beven, de tranen en de shock. En ergens hoorde hij, daar was hij van overtuigd, het fantoom lachen, en haar stem was verschrikkelijk vertrouwd in de oren van de man die haar meende te horen.