16
En toch bleef de kracht van zijn besluit om zich met lichaam en ziel de tijdwind toe te wijden, nog steeds een kracht die getemperd werd door twijfel, door de zeurderige stem van de angst. De onverwachte en welkome opwinding van zijn bezoek aan Ensavlion, het heerlijke besef dat hij nu deel zou uitmaken van een expeditie naar Andertijd, vervloog al gauw. Hij schrok er niet van, dat hij zo positief kon reageren op het idee dat ze de last samen zouden dragen, want zo zag hij het inderdaad: dat wat er met hem in de Andertijd gebeuren zou, ook nog een ander zou overkomen, dat het genoegen en de pijn van de verkenningstocht met een metgezel zou worden ondergaan en niet in eenzame afzondering. Eenzaamheid was de muur om zijn leven, waar hij niet naar durfde te kijken, de hel in zijn ziel. De aangepasten hadden zijn houding ten opzichte van die eenzaamheid op ingrijpende wijze veranderd, en hadden zijn eenzaamheid verminderd, door te zorgen dat hij die aanvaardde in plaats van er weerstand aan te bieden. Maar de schimmige gedaante van de tijdverlorene verkilde hem, want hij vereenzelvigde zich dan met de eenzaamheid van mensen die miljarden jaren van hun eigen soort verdoold raakten. Als Ensavlion erbij was dan zou hij, waar hij ook heen werd geslingerd, gezelschap hebben van een andere ziel. Dat maakte het vooruitzicht draaglijk; het verlichtte de angst niet. Op een uiterst indrukwekkende en vastberaden wijze toog commandant Ensavlion ogenblikkelijk aan het werk om de eerste en meest doortastende duik in de mysterieuze wind van Andertijd op touw te zetten. Hij zei tegen Faulcon dat die alle voorbereidingen maar aan hem moest overlaten en naar de slenk moest gaan om Lena te zoeken. Als hij terugkwam, zou zijn slenkpak volledig zijn uitgerust en nagekeken en klaar voor het vertrek. Faulcon stemde daarmee in en vertrok uit Staalstad per slenkfiets, met alleen maar wat mondvoorraad en water voor twee dagen. Hij ging regelrecht op het slenkstation af, waar hij, zo weinig dagen geleden nog maar, het fantoom voor het eerst van dichtbij had gezien.
Het dal zag er nu anders uit; waar het een bocht maakte van zestig graden, met windgeschuurde toppen en pieken die omhoogpriemden in een duister, schemerig tableau boven het lange rechte gedeelte dat naar de noordwestelijke horizon liep, stond nu een immense poort van dof metaal met donkere sierpatronen; hoewel hij de slenk niet helemaal overspande, torende hij tientallen meters boven de stervende begroeiing uit die hier, en in deze tijd, de bodem van het dal bedekte. De poort was aan de rots van de zuidelijke wand vastgebouwd, maar op een flinke afstand van de noordelijke rotswand afgebroken en doorkliefd; als het hoogopgaande gevaarte van een stuwdam, beloerde de poort hem, door de ogen van zijn deuren en de fonkelende rijkdom van zijn kleine cirkelvormige vensters. Faulcon sloeg deze brug met belangstelling gade. De eerste dag van zijn wacht aan de rand van de canyon zag hij iets bewegen in de poort zelf, een snel wegschieten van een gedaante achter een van de open deuren. Hij stond op van de plaats waar hij had zitten kijken en holde langs de rand van de rotsen naar de plaats waar de boog van de poort zich voor hem uitstrekte, en hier kon hij zien hoe breed de muur was, zo breed als een hoofdverkeersweg, en doorspekt met allerlei schachten en spuigaten en kleine cilindervormige uitsteeksels. Ondanks de echte wind, die gevaarlijk krachtig blies in het midden van het dal, waagde Faulcon zich op de poort en tuurde omlaag in het duistere binnenwerk, schreeuwend en roepend om Lena, tevergeefs wachtend op de holle weerklank van zijn stem, die omlaag werd gezogen in die vreemde plaats en verloren ging. Hij ging terug naar de rand van het dal en bracht er de nacht door, ijzig koud en onbehaaglijk onder de sterren. Slenkstation Shibano was vlakbij, maar hij was er huiverig voor om daar onderdak te gaan vragen; hij was bang dat ze hem de deur zouden wijzen. Hij bracht de tweede dag op dezelfde wijze door, slenterde wat langs de rand, reed naar verschillende daltoegangen, en legde waar dat mogelijk was in gedachten de nieuwe afdalingsroutes vast, die zich sinds de laatste tijdwind hadden afgetekend. Het grootste deel van de tijd zat hij in elkaar gedoken in de canyon, een paar honderd meter onder de bovenrand van de rotswand, maar zo dicht bij de buitenwereld, dat hij zich in veiligheid kon stellen wanneer er wind opstak. Hij was ermee opgehouden Lena te roepen. Hij wenste met al zijn kracht dat ze zou verschijnen, maar in de canyon was de enige beweging afkomstig van de donkere figuren van de slenkpakken, en de zwaarwichtige en saaie onderzoekingen van de robots.
Twee uur voordat het rosse schemerlicht zich tot zwarte nacht verdiepen zou, ging hij terug naar zijn slenkfiets en reed, bijna verpletterd onder zijn bittere teleurstelling, terug naar Staalstad. Hij stuurde de oprit op, die het hoge sterverlichte gevaarte binnenvoerde, en dacht even dat hij bij de verkeerde ingang was beland, want de deursluiting wilde niet op zijn identiteitsschijf reageren. Hij reed een paar meter achteruit en zag dat hij wel degelijk op de goede plaats stond. De steile, gewelfde buitenwand van de kruismobiel kromde zich eentonig en grijs boven hem uit, boven de kleine donkere gedaante op de brede oprit, die riep of hij binnen mocht komen.
De deur bleef dicht.
Hij riep de wacht op, over zijn maskerradio. Hij hoorde zuur gelach, een smerige opmerking, een korte verwensing, en hij begreep dat zijn weigering om de ongeschreven regels van Staalstad te gehoorzamen, tot in alle uithoeken van de installatie was doorgedrongen. Hij was nu een uitgeworpene, aan de genade van de buitenwereld overgeleverd. Ensavlion kon hij niet bereiken, en zijn verzoek om met de man te worden doorverbonden werd begroet door een mechanisch geluid dat een smerige bijbetekenis had. Hij was tuig in de ogen van de mannen van de wacht. En tuig, daar deed je niets voor.
Zich schikkend in z’n lot, dat hij een tweede nacht onder Kamelios’ baaierd van sterren zou moeten doorbrengen, reed hij weer weg van de stad. Een paar minuten later, toen hij bij zichzelf overlegde waar hij het minst onbehaaglijk zou kunnen slapen, herinnerde hij zich het verwoeste slenkstation Eekhaut, en zette daar koers heen.
Station Eekhaut was veel te dicht bij de rand van het dal gebouwd. Het was nog gebouwd in de begintijd, toen de mensen die VanderZandes wereld verkenden het nog niet eens waren over de manier waarop de geologische structuur van de wereld veranderd en verbasterd kon worden door het verschijnsel van de tijdflux. Ze zagen hoe steenlagen en vuursteenafzettingen als gekken voor hun ogen op en neer dansten, en konden er geen logica in ontdekken, gezien tegen de macht en het axioma van de universele wet van behoud van energie. Maar het gebeurde; en als slenkstation Eekhaut speciaal gebouwd was als egocentrisch ontkennen van de ware macht van de wind, dan had het al gauw de les van zijn leven geleerd. Een plotselinge tijdvlaag had het in tweeën gekliefd, had de mensen meegerukt en alleen een halve, lege schil laten staan, de rand van het metaal zo glad en schoon afgesneden alsof het met een machine was gepolijst. Later was de rand van het dal weer verschenen, ter lengte van driehonderd meter, maar de resten van het station hadden aan het herstel geen deel gehad.
Faulcon parkeerde zijn slenkfiets in de beschutting van de hoge koepel: hij liep de gapende mond binnen waar de restanten van de regelkamer lagen en vond de deur naar het kleine slaapgedeelte. Hij gebruikte de lamp van zijn fiets en toen de deur eenmaal achter hem dicht was kon hij het vertrek laten vollopen met lucht uit de nog steeds functionerende luchttoevoer. Hij wilde niet het risico lopen dat de zaak defect raakte terwijl hij sliep, maar zolang hij wakker was, languit op de grond gezakt, nam hij zijn masker af en genoot van de geur van bijna natuurlijke, zuivere lucht, waarin alleen een vleugje mufheid, de sporen van het dierenleven dat hier rondgeslopen had, hem eraan herinnerde dat hij niet thuis was. Het had allemaal te maken met het nemen van risico’s, dit natuurlijk ademhalen, een naar juiste waarde inschatten van de overlevingsdrang. Hij merkte dat zijn gedachten zich bezighielden met overleven, met het handhaven van de lichamelijke status quo. Hij besefte dat heel zijn weerstand tegen de regels van de slenkers deel uitmaakte van zijn enorme overlevingsmechanisme, zijn instinctieve verloochening van de intellectuele bereidheid zichzelf op te offeren. En terwijl hij daarover lag te denken, en zijn geest liet spelen met woorden en beelden van de afgelopen dagen en weken – jaren zelfs – werd hij rustig naar lichaam en geest, en vond zijn eigen ruimte waar hij zweven kon. Hier was hij verborgen, uit het gezicht, verstopt voor mensenogen, een man alleen, maar toch niet zonder het recente gebaar van vriendschap en steun van Gulio Ensavlion. Faulcon was blij met zijn afzondering, blij met de kans om zijn mentale afweer eens te laten zakken en in zichzelf te kijken, om te zien hoe hij werkelijk was...
Bang, vreselijk bang. Mooi. Hij was blij z’n angst nu eens te ontmoeten, om hem de hand te schudden bij wijze van spreken, om hem door zich heen te voelen slaan. Hij genoot van de manier waarop zijn maag samentrok en zijn hartslag sneller werd. Hij erkende de blijvende resten van zijn doodsangst en zijn ongenegenheid om te sterven; hij genoot van de erkenning van zijn eigen lafheid.
Dan was er zijn integriteit, en zijn besluit om als een man van eer te leven. Hij had de overeenkomst gesloten toen hij net op VanderZandes Wereld was aangekomen. Hij had het toen onzin gevonden te beloven, dat als zijn ploeggenoten omkwamen, hij zelf ook dood zou gaan. Maar wie denkt er ooit aan dat hij door zijn principes gedwongen zal worden zelfmoord te plegen? Hij was niet in staat geweest de noodzaak van een vrijwillige dood te overzien, en dus was het zo makkelijk geweest om de overeenkomst te sluiten, met al die andere beloften. (En natuurlijk hadden ze toen nooit over ‘doodgaan’ gerept, maar over ‘de wind ingaan’.) Nu de uitvoering van de bepalingen van die overeenkomst een harde werkelijkheid was geworden, waarmee hij oog in oog was komen te staan, was hij vastbesloten zijn belofte gestand te doen. Hij koesterde haat en wrok jegens de mensen die zijn eergevoel in twijfel hadden getrokken. Hij aanvaardde de twijfel, zowel als zijn eigen wrok. Hij aanvaardde het feit dat zijn angst hem wel degelijk had tegengehouden; beide kanten hadden gelijk, en ongelijk. Het was een opluchting dat allemaal te erkennen, en langzaam verliet hem de pijn van de afgelopen twee dagen.
Maar wat niet weg wilde gaan, waren de woorden die hij zich herinnerde van een keer dat hij met Kris Dojaan had gepraat; de jongen had VanderZandes Wereld een gezonde verrukking geschonken, een welkome uitdrukking van ontzag, en een aardig ingetoomd cynisme jegens een aantal wel erg woeste aspecten van het plaatselijke leven. Faulcon herinnerde zich maar al te goed de verbijstering van Kris, toen hem de zelfmoordregel was uitgelegd. ‘Maar dat is niet menselijk! Dat is stom!’
‘Dit is een onmenselijke wereld, Kris. Het is een harde wereld en die maakt harde wetten.’
‘Ik zei niet onmenselijk, ik zei: niet menselijk. Het past de mens niet. Dat is niets voor ’n mens.’ En Faulcon smaakte toch even een wrang genoegen, toen hij zich herinnerde hoe dat gesprek verder was verlopen, hoe hij tegen Kris had gezegd dat deze hele wereld de mens niet paste, en dat het een wereld was van voortdurende verandering, en dat de mens er mede door veranderd werd. Als je hier lang genoeg was, raakten je lichaam en geest verscheurd en verwrongen tot je soms liep terwijl je zat, en wakker was onder het slapen. Tenzij je ertegenin ging, natuurlijk, zoals ze allemaal deden; zich te weer stelden, te weer stelden tot ze ervan moesten gillen.
Hoe was dat gesprek afgelopen? Het was om dol te worden, maar Faulcon realiseerde zich dat de drank het gesprek niet zozeer tot een uitwisseling van standpunten had gemaakt, als wel een voorbijgaande stroom van woorden. Waarom had dat korte stukje gesprek zich dan nu in zijn bewustzijn gedrongen? Probeerde hij zichzelf iets te vertellen? Daar moest Faulcon om grinniken en hij ging overeind zitten, en boog zich dubbel om te zien hoe stijf zijn rug was geworden. Hij had er al een tijdje gelegen en de vloer was hard en koud. Hij was geamuseerd, want alle gesprekken die je in gedachten voert, zijn van betekenis. Het zou veel te makkelijk zijn om dat brokje herinnering of beeld of bewoording dat door de wakende geest waarde, opzij te schuiven als alleen maar wat dagdromerij.
Het was een feit, dat gesprekken met jezelf vaak de weg wezen naar belangrijke oplossingen. En Faulcon wist dat er iets was met het dal en de aard van de Andertijd, dat hem hinderde; het was niet zijn angst; zijn angst was symptomatisch voor de onzekerheid die hij voelde, het gevoel dat hij zich op de verkeerde manier aan het onbekende toevertrouwde, terwijl hij de Andertijd eigenlijk met veel meer voorzorg zou behoren te benaderen.
Er was nog een ogenblik geweest dat het woord menselijkheid ter sprake was gekomen, in een woedende woordenwisseling; dat was twee dagen geleden geweest, die keer dat hij naar de salon was gegaan en er was aangevallen door zijn collega’s van de sectie. ‘Je hebt een overeenkomst gesloten, Faulcon... je integriteit is in het geding; je pleegt verraad aan je menszijn.’ Integriteit maakt de man, dacht hij. Dat weet ik. Ik weet hoezeer ik schaamte en schuld ervaar, wanneer ik een afspraak niet nakom, wanneer ik mijn zelfzucht groter laat worden dan mijn integriteit, mijn menszijn van nature. Tegengesteld daaraan: wat is er nou in godsherenaam belangrijker, mijn leven of mijn integriteit? De geschiedenis loopt bepaald toch al over van zelfmoordstrijders, en altruïsme in de hoogste graad, het nobele offer voor de grote zaak. Nou en? Wat voor grote zaak wordt er door mijn dood gediend? Die afspraak is gebaseerd op angst; de man die omkomt om zijn peloton te redden doet iets voor een goede zaak – de zaak van het redden van veel levens ten koste van maar eentje. De zelfmoordregel op VanderZandes Wereld maakt deel uit van die obsessie van geluk en ongeluk aanbrengen, het gunstig stemmen van iets dat we een menselijke gedaante hebben gegeven: Vrouw Wind. Kris had gelijk. Het is een stomme, stomme regel, een zinloze regel, maar wel een die intussen bezit van ons genomen heeft. Er kunnen mensen doodgaan als de regel wordt overtreden, omdat ze geobsedeerd worden door de oneerlijkheid van iemand als ik, die schijnbaar de gedragscode met voeten treedt. Dat leidt hen af, en dat kan dodelijk zijn wanneer de wereld zo onvoorspelbaar vijandig is als deze. Maar Kris had gelijk. Wat is het toch makkelijk om de waanzin van zelfmoord in te zien onder de gegeven omstandigheden, en wat was het vroeger moeilijk. Het enige dat me bij mijn besluit houdt om op Vrouw Wind aan te vallen, is mijn integriteit; en die wordt hier ook op de proef gesteld; mijn fatsoen, mijn eer, mijn bereidheid mezelf te vernietigen om geen andere reden dan dat ik het heb beloofd.
Het was koud in het station, en hij krabbelde overeind, en rekte zijn ledematen om een beetje warmte te huiveren in zijn afgekoelde vlees. Hij gespte zijn masker weer om en ging naar buiten, de winderige nacht in. Beweging was de beste afweer tegen de kou, ook al was de buitentemperatuur snel dalende tot een paar graden boven nul. Wandelend in de richting van het dal zag hij dat alle manen aan de hemel stonden; Merlijn was vol, en vormde met Kytara, zijn tweeling, een vreemde fascinerende structuur aan de nachtelijke hemel, een dubbele lens die de wereld in de gaten hield. Hij bleef een eind bij de rand van de klippen vandaan, want ondanks het schijnsel van de maan en het galaktisch middelpunt vond hij het een opgave de precieze plaats van de rand van de afgrond te schatten. Onder het lopen beleefde hij weer scènes van de hoogvlakte, in Hunderagland: de warmte van het vuur, en van zijn gastheer en gastvrouw – vooral Allissia. Hij herinnerde zich iets dat ze tegen hem gezegd had: jij kan overal redenen voor bedenken – dat is een menselijk vermogen. Redeneringen helpen je sneller het hoekje om dan wat ook ter wereld. De rede is een leugenaar. Was het dat, waar hij op dit moment mee bezig was? Beredeneren waarom het juist was om laf te zijn, om zijn woord te breken? Het gebruik van de rede om zijn geweten te sussen?
Hij herinnerde zich nog iets, dat de aangepasten hem gezegd hadden, en wel dat de snelste manier van zelfvernietiging lag in het weerstand bieden aan de aard en grondslagen van zijn menselijkheid. Ze hadden gezegd dat elke vorm van weerstand een actieve stellingname was ten gunste van een bepaald standpunt, en dat zodra het tegengestelde standpunt te voorschijn kwam, de persoon in kwestie in de val zou zitten. Onvermijdelijkheid en acceptatie schonken vrijheid, een mogelijkheid om te ontsnappen aan manipulatie, door mensen met macht of door omstandigheden, dat was hetzelfde. Hij was ervan overtuigd geraakt dat een eenvoudig aanvaarden van wat komen ging de beste manier was om het te ervaren, te beleven en te overleven; al zijn brede redeneringen waren een vorm van weerstand en een duidelijke aanwijzing voor het onvermijdelijk falen van Leo Faulcon om de tijdwind te overleven. De plotselinge gedachte aan de wind van de tijd deed hem stilstaan en scherp luisteren naar het hoge gieren van de luchtstromingen boven de canyon en het verre geklaag van de wind die joeg en wervelde tussen de afgesleten rotspieken en door de diepe kronkelige geulen die de lagere dalwand doorsneden. Hij kon niet ontkomen aan het feit dat alles wat hij dacht en deed verband hield met zijn dood, met zijn vrijwillige offer van een leven aan de wind. Die gedachte wies aan, draaide om en om en leek steeds weer bij hem terug te komen. Was het juist dat een mens zo geobsedeerd was door de dood, wanneer zijn dood juist het enige was dat de volgende ochtend beloofde? Ja, vanzelfsprekend. Nog meer redeneringen, dacht hij, nog meer vervloekte rede. Een levend mens diende zich bezig te houden met het leven, niet met de dood. Naderhand kon hij altijd nog over de dood nadenken, als het toch niet meer uitmaakte. Maar dat, zo gaf hij toe, was niet de manier waarop mensen het deden. Misschien was het naar de trant van de aangepasten, maar die waren opgevoed in de kunst van de kalme aanvaarding. Voor hen waren zowel verleden als toekomst functies van het heden; alles lag vast als herinnering; verleden herinneringen waren echte herinneringen, terwijl toekomstige herinneringen flexibel waren, veranderlijk, en zich allengs allemaal lieten leegvloeien in de nauwe flessehals van de tijd waar de luchtbel van het heden bestond. En daarbij werden sommige herinneringen tot waarheid verklaard, en de meeste tot fantasie, en werd ook getoond hoe de dingen waren en niet hoe ze misschien, hopelijk, eruit zouden hebben kunnen zien. En zodra iets was gebeurd, was het onveranderlijk en daardoor niet meer van belang. Zo was het bij de aangepasten, en Faulcon wist dat dit de ware staat van het mensdom was; miljarden jaren intellect en zorg, echter, hadden de dieper gelegen intuïtieve aanleg verhuld, zodat de mens geen adempauze werd gelaten, behalve wanneer hij ontevreden was met zijn lot. Dood. Integriteit. Ontdekking. Drie factoren in de ingewikkelde vergelijking die Leo Faulcon vertegenwoordigde, drie factoren die niet in evenwicht waren, die niet sluitend waren te krijgen, drie factoren waarmee hij bezig bleef, die hij niet losliet; en terwijl hij er op stormliep kwam het hem voor dat hij werd gadegeslagen, en dat de toeschouwers hem op de proef stelden, dat hij voor hen een tijdverdrijf was – en dat maakte hem kwaad, heel kwaad.
Hij draaide zich om, tuurde het duister in, keek omhoog, naar de sterren, dan omlaag naar de vage lichttekeningen op metaal, die verrieden waar sterrelicht op de bouwvallen speelde. De brede afgrond van duisternis die voor hem lag, nodigde hem niet uit, maar was een sinistere schuilplaats voor degenen voor wie Leo Faulcon een eenmansvertoning vormde, het rauwe vlees van zijn bestaan op een snijtafel, om te worden bepoteld en opengelegd door nieuwsgierige vreemde gedachtenwerelden.
Hij begon te beven. Nog nooit had hij, in al zijn maanden op Kamelios, de aanwezigheid van de anderlingen zo sterk en zo dichtbij gevoeld. Hij holde door het donker weg en struikelde over een steen, waarbij hij zijn teen pijnlijk stootte; overeind krabbelend pakte hij zijn voet beet en staarde met wijd opengesperde ogen van angst het donker in. Het lag overal om hem heen, slokte hem op, strengelde donkere ledematen om zijn trillende lijf om hem in de muil te trekken. Hij stond op, slaakte een kreet toen de pijn door zijn teen vlijmde, en rende terug naar de sterverlichte omtrek van het station. De buitenaardse aanwezigheid volgde hem, kwam hem achterna, steeg op in de lucht om hem heen, bewoog moeiteloos mee terwijl hij zigzagde en van koers verschoot, alsof ze op zijn rug meereed en toekeek over zijn schouder.
Plotseling bleef hij stilstaan. Zijn hart bonkte luid en het bloed bonsde zo hevig in zijn slapen dat zijn hoofd aanvoelde alsof het uit elkaar zou barsten. Voor zijn ogen zag hij lichtende spiralen, de sterren bewogen door de lucht in onmogelijke banen, de grond om hem heen golfde en kronkelde als een tapijt van levend weefsel. Dit is waanzin. Dit verbeeld ik me allemaal. Het is er helemaal niet.
Hij dook in elkaar op zijn hurken, en keek in de richting van de omwaaide canyon. Hij zag een ribbelige rotsbuit boven de rand uitsteken: halverwege het hoogopgaande silhouet lag iets een gestaag licht uit te stralen. Dat licht, zo wist hij, was alleen maar maanlicht dat weerkaatste op een plaat gepolijst metaal, een stuk tijdwrakhout dat tegen de wand van het dal was opgeworpen en dat lag te wachten op het getij dat het weer weg zou sleuren. De claustrofobische aanwezigheid van een buitenaards iets was enigszins vervaagd; nu leek het weer of hij van verre werd gadegeslagen, dat ogen op hem gericht waren, ergens in de canyon, loerend over de steile wand, ongedurig heen en weer schuifelend alsof ze wachtten op zijn volgende stap. Hij hoorde de ademhaling, het luidruchtig ritmisch stromen van de wind van oost naar west en weer terug, jagend door de geulen en kanalen van het dal, gierend door de longopeningen tussen de pieken en bulten in het door de tijd getekende graniet.
Ze zijn hier, dacht hij. Dit is niet iets in mijn geest, uit mijn gedeukte menselijke psyche. Ze zijn er echt en ze zitten naar me te kijken.
Buiten zijn gezichtsveld, ergens in de diepten van de canyon, gloeide een paar seconden een gouden lichtschijnsel op; hij zag de weerschijn in de lucht boven het dal, alsof er een lucifer was afgestoken die hoog opgevlamd was, voor hij langzaam weer uitdoofde, het dal in sombere duisternis achterlatend. Een nachtdier riep zijn boodschap door het duister, een kelig gerochel, gevolgd door een hoog geklak. Van de overkant van het dal klonk een kreet ten antwoord en Faulcon liet zijn blikken meedwalen met het geluid van krachtig slaande vleugels van het dier dat op weg toog naar zijn levensgezel. Een uur lang zat hij nog naar de nachtgeluiden te luisteren, zich afvragend of hij zich die plotselinge lichtflits verbeeld had, of het licht terug zou komen, wat het in het dal gebracht had, en wat het onder de rand had achtergelaten. De beweging overviel hem. Hij had voor zich uit zitten staren, min of meer in de verwachting dat er voor hem iets zou opdoemen. Een menselijke gedaante schoot door het maanlicht links van hem en dook in elkaar, zodat hij haar tenslotte pas opmerkte door het lichtschijnsel op het masker.
‘Lena?’ riep hij zachtjes, maar werd slechts beloond met een snelle beweging van het wezen, in de richting van de dalrand, bij hem vandaan. Hij holde achter haar aan, behoedzaam zijn voeten neerzettend, ingespannen zoekend naar een pad, een begaanbare plaats. Voor hij het wist lag hij al op zijn buik over de rand omlaag te turen langs de helling van de canyon, terwijl het fantoom zich een eindje lager steeds verder van hem verwijderde. Gelaten het gevaar accepterend, kroop hij over de rand en liet zich een eind omlaagglijden en tuimelen, tot hij, een honderd meter beneden de veiligheid van het land boven hem, een vlakke richel bereikte; daar rustte hij even uit om op adem te komen. Ik mag haar niet kwijtraken!
Weer een beweging beneden hem en zijn hart sloeg over; voerde ze hem nu mee naar de bodem van de kloof? Ik laat me niet beetnemen. Ik blijf gewoon hier.
Door wie beetnemen, en met welk doel, vroeg hij zich af, terwijl de minuten voorbijgleden en zijn lichaam begon te beven van de kou. Hij was inderdaad bang om te worden beetgenomen, en het begrip beetnemen bracht hem beelden van Kris Dojaan in gedachten. Nooit ongenegen zijn zwervende gedachten met een serieuze discussie bezig te houden, vroeg hij zich heel bewust af: werd Kris Dojaan ergens door beetgenomen? Denk ik dat werkelijk?
Hij kon zichzelf geen antwoord geven, maar het verwonderde hem dat hij eerst het idee had gehad dat hij te kijk stond, dat hij daarna heel duidelijk de aanwezigheid van een vreemd bewustzijn had gevoeld – wat misschien niet meer was geweest dan de nabijheid van Lena, voor ze zich verried – en dat hij nu begon te denken in termen van beetnemen, spelletjes spelen.
Een beweging, een steen raakte los en rolde kletterend een paar meter omlaag voor zijn neerwaartse gang werd gestuit door een struikhoog plantentapijt. Weer riep hij: ‘Lena, ben jij daar?’ En dit keer kreeg hij antwoord in de ijle stem van het fantoom: ‘Hallo Leo. Heb je het niet koud?’
‘Nu niet. Ik sta in brand. Waar ben je.’
‘Op de richel. Vlak voor je.’ Hij keek ingespannen. Daar zat ze, op haar hurken naar hem te kijken. Hij maakte geen aanstalten dichterbij te komen; instinctief wilde hij haar in zijn armen sluiten, tegen zich aan drukken, maar het beeld van haar besnorde gerimpelde gezicht zat onwrikbaar en grimmig in zijn geest. De Lena die hij terugwilde, was zijn Lena; dat ze uiteindelijk in het dal terecht zou komen om haar jonge geliefde te achtervolgen was voor hem niet zo belangrijk, als de noodzaak haar terug te vinden en de tijd met haar te delen, de tijd dat ze ook nog jong was, de tijd voordat een nieuwe tragedie haar terug zou brengen naar het dal, als bejaard voorwerp van nieuwsgierigheid. ‘Zijn ze daar?’ vroeg hij. Lena zei niets. Faulcon hield zich voor dat ze zijn vraag niet begrepen had. ‘De anderlingen, de wezens die op en neer reizen in de tijd en ons gadeslaan. Zijn ze daar? Onze gevangenbewaarders, onze bewakers, onze toeziend voogden? Ik zag hun toestel daareven, althans het gouden schijnsel. Zijn ze daar, Lena? Kijken ze nu naar ons?’ Even heerste er een stilte, alleen door de wind verstoord, en Faulcon, wiens blik ergens boven de donkere afgrond zwierf, fronste zijn voorhoofd en wendde zich weer om naar de flauw aangegeven gedaante van het fantoom. Maar voor hij opnieuw iets kon zeggen, of kon herhalen wat hij gezegd had, fluisterde de stem van Lena: ‘Maar je weet toch dat ze er zijn. Heb je ze niet gevoeld, daareven? Waarom vraagje ernaar, als je het antwoord toch al weet? Ze zijn altijd hier, ze zijn hier altijd geweest. De vraag is alleen: waarom?’
‘De vraag is waarom,’ herhaalde hij. ‘Dat is een goede vraag, Lena. Maar ik ken het antwoord niet, dus misschien zou jij... als je het niet erg vindt, dat antwoord zelf kunnen geven?’
‘Kan ik ooit iets beantwoorden dat jij niet beantwoorden kan?’
Faulcon lachte en voelde plotseling kou dringen door zijn kleding. ‘Niet als jij een functie van mij bent, nee. Ik had me dat al eens afgevraagd. Ik was benieuwd naar het fantoom, een gedaante die altijd een geheimzinnig onderdeel vormt van het landschap; en in zeker opzicht zo vertrouwd, dat eraan voorbij werd gezien hoe verkeerd het was. Iedereen weet dat het fantoom van gedaante verandert, niemand heeft ooit geprobeerd er een gezonde, rationele, menselijke, technische verklaring voor te vinden.’
‘Is er dan een verklaring nodig, Leo?’
‘Nee, feitelijk niet meer, na verloop van tijd.’ Faulcon zat in elkaar gedoken op de rotsrichel, met zijn armen om zijn benen geslagen, zijn kin op zijn knieën, met bedroefde ogen, gelaten aanvaardend dat het, naar zijn gevoel, per slot van rekening toch geen echte ontmoeting was. ‘Kris was ervan overtuigd dat je zijn broer was; ik dacht dat je Kris was; later werd je Lena en Lena zag zichzelf in je, op hetzelfde moment dat ik in jou Lena zag. We zien wat we willen zien, of wat onze geest wil dat we zien. Dat is toch zo? Er zijn misschien wel honderden fantomen in werkelijkheid, maar het is gek dat er nooit twee tegelijk zich vertonen. Je bent een soort symbool van het geestesoog, een diepgeworteld beeld. Iets archaïsch, archetypisch... de doden die weerkeren, de verlorenen komen weerom.’
‘Vind je dat niet interessant?’
‘Ik begrijp niet hoe de geest werkt, Lena.’ Hij keek naar haar en voelde zich tot tranen bewogen, tot schreeuwen bewogen. Hij was woedend. Hij had een ontkenning gewild, hij had geruststelling verlangd, hij had een bewijs gewild van haar tastbaarheid, haar werkelijkheid; hij had willen weten dat de tijd te beheersen viel, en dat ze ergens in de tijd nog in leven was, jong, levendig, hartstochtelijk, wachtend op hem. ‘Je bent niet echt.’
‘Wat is echt? Hoe stel je echtheid vast?’
‘Meetbaarheid,’ zei hij onmiddellijk. ‘Ik kan je zien, maar dat betekent niet dat je meetbaar bent. Je bent niet fysiek aanwezig; alleen het fysieke kan worden gemeten.’
‘Zijn dromen niet echt?’
‘Het feit dat er gedroomd wordt wel, ja, en de elektrische activiteit; de gebeurtenissen in een droom – de Lena-factor – nee, die zijn niet echt.’
‘Hoe meet je het fysieke dan wel, Leo?’
‘Met instrumenten. Het fysieke kan niet worden ontkend; het fysieke is de realiteit.’ Haar stem was een spottend gefluister in zijn hersenen, een lastig iets, dat hem afleidde van zijn groeiende stemming van neerslachtigheid en onbehagen. ‘Hoe meetje dan de instrumenten, Leo? Hoe kun je het werkelijke bemeten, wanneer je eerst de werkelijkheid op goed vertrouwen moet aannemen om het te kunnen meten? De realiteit is wat je ziet, Leo. Er is maar een werkelijkheid, en dat is wat je geest je zegt dat werkelijk is; er bestaat een algemeen geldende opvatting, een algemeen aanvaard idee, dat werkelijkheid die op grote schaal gezamenlijk ervaren wordt, werkelijker is dan werkelijkheid die alleen wordt waargenomen. Trek mijn werkelijkheid niet in twijfel, Leo, wanneer er feitelijk niets werkelijk is, behalve in jouw hoofd. Weet je niet dat alles wat er met je gebeurt door jouzelf wordt teweeggebracht, dat alles wat je iemand zeggen hoort door jou wordt gezegd, dat alles wat je iemand ziet doen door jou wordt verbeeld...’ De kalme indringende toon van Audwyn! Hij herkende de vorm van de bewoordingen, ook al klonken ze inde ijle stem van het fantoom. ‘... Wat doet het ertoe als er inderdaad een bestaansvorm was, waarin een onafhankelijke levensvorm inderdaad de lucht in beweging bracht en geluidsgolven voortbracht die bij jou als een woord overkwamen? Als het niet in je hoofd gebeurt, dan gebeurt het niet. Dus of ik nu werkelijk ben of niet, alles aan mij is van jou en uit jou, en als er iemand in heel het Universum is naar wie je zou moeten luisteren, dan is het wel naar die kleine egotripper in je eigen hoofd.’ Faulcon moest glimlachen, toen hij opeens besefte dat hij bezig was zich de woorden in herinnering te brengen van zijn dekaan, jaren geleden, toen zijn hele instelling ten opzichte van waarneming en geloven door de molen was gegaan, van simpele paradox en naïeve logica, naar langzaam oplopende discussie, waarna hij soms ademloos, soms sceptisch, soms boos was, en zich er allengs van bewust werd hoe weinig hij feitelijk had nagedacht over de aard van zijn eigen bestaan. Het inzicht dat hij verworven had was al gauw weer vervlogen; de menselijke geest was te star geëvolueerd om zich te laten omvormen door onderricht, door de woorden van grote denkers uit tijdperken en beschavingen die teruggingen tot aan het begin van de mensheid; pas door de generaties heen, alleen door een sociale conditionering gedurende honderden jaren, kon de geest wat uitzetten of inkrimpen, en om de hoek loeren van logica en realiteit, en op die manier wegtrekken van zijn existentialistische grondslag.
‘Ben je levend?’ vroeg hij tenslotte zachtjes, en het fantoom antwoordde: ‘Ik leef.’
Faulcon keek haar aan. ‘Kan ik ooit weer bij Lena komen, de Lena die ik gekend heb?’
‘Natuurlijk niet. Je kunt het verleden nooit terughalen. De Lena die jij kende, was verdwenen op het moment dat ze verdween.’
‘Ik bedoelde daarmee,’ hield Faulcon geduldig aan, ‘de Lena die jong is, niet de Lena die oud is. Kan ik ooit bij haar komen, haar terugkrijgen?’ Het fantoom maakte een geluid in het duister dat Faulcon niet plaatsen kon... Gelach? Verdriet? Hij wist het niet. Ze zei: ‘Ik was verloren, ik was alleen, ik werd oud; de jaren, de eenzaamheid, ik werd oud, en ouder, ik ga gauw dood. Ik was verdoold, ik was verdoold. Wat wil je, Leo? Wil je me terugwinden, me om laten keren als een auto? Wil je me tegen de stroom van de tijd in duwen en zien hoe de rimpels wegvallen, en mijn borsten weer stevig worden en mijn benen slank en hard, en hoe alles wat je aan me mooi vond weer verschijnt? Of stel je je voor dat er miljoenen Lena’s zijn, allemaal van verschillende leeftijd, van de wieg tot het graf, en dat je op een of andere manier een kamer kan inlopen en de Lena kan afplukken die je hebben wilt, d’r afstoffen, kleren aantrekken en weer de draad opnemen waar je opgehouden was? Wat wil je Leo? Wat wil je doen?’
‘Ik wil Lena. Ik wil de mooie jonge vrouw die een paar dagen geleden van me is weggerukt, en die daarom nog maar een paar dagen ouder kan zijn dan ze was en die wel degelijk even jong en mooi als ze was bij me kan terugkomen.’
‘Maar ik ben niet jong en mooi, Leo. Ik ben oud, verlept. De tijd is aan Lena voorbijgegaan. Niet jouw tijd, haar tijd. Waarom denk je dat jouw tijd en haar tijd dezelfde tijd zijn? Waar staat dat in de spelregels?’
‘O God!’ Faulcon liet zijn hoofd voorover vallen, liet een traan in zijn ogen komen. ‘Je bent een hersenspinsel. Waarom zit ik dan nog met je te praten!’ Het fantoom lachte. ‘Ik ben een afspiegeling van je verwarring. Ik weerspiegel je wanhoop om ooit te zullen begrijpen – de wind... de tijdwind, de aard van de tijd op VanderZandes Wereld zelf. Je benadert de studie van de tijd vanuit een standpunt dat stelt: ik weet nergens wat van. Dat is nooit de juiste manier om dingen te bestuderen, Leo. Je hebt al besloten dat jij mijn verschijning teweegbrengt en in die veronderstelling is geen plaats voor de mogelijkheid dat Lena werkelijk ergens bestaat en bijdraagt aan de verbeelding die het beeld oproept. Je zit zo vastgebakken in je zenuwbanen dat je, of je wilt of niet, weerstand biedt aan de wereld die je iets probeert te laten zien. Heb je daar al aan gedacht?’
Faulcon keek op, veegde met zijn hand over zijn ogen en schrok, toen zijn handschoenen tegen zijn oogbeschermers sloegen. ‘Goed, zeg me dan maar: wat is de tijdwind?’
Het fantoom lachte opnieuw. ‘Dat is de verkeerde vraag, Leo. Dat is helemaal de vraag niet.’
‘Het is de vraag waarvoor ik naar Kamelios kwam, om die te helpen beantwoorden. Hoe kan dat nu de verkeerde vraag zijn?’
‘Het is de verkeerde vraag. Opnieuw.’
Hij vroeg: ‘Hoe wordt de tijdwind opgewekt?’
Het geluid van de spookachtige vermaaktheid, die zo deed denken aan haar jonger gelach, deed Faulcons maag samenkrimpen. ‘Dat is nog steeds de verkeerde vraag; wat, hoe en waarom, wat doet dat er toe, Leo?’
‘Ik was net van plan te vragen waarom de tijdwind waait. Ik wou net wat motivering in mijn vragen betrekken. Ik dacht dat je dat meer acceptabel zou vinden.’
‘Verkeerde vraag, Leo. Steeds de verkeerde vraag.’ Getergd schreeuwde Faulcon: ‘Wat voor vraag dan? Speel verdomme geen spelletjes met me! Wat voor vraag moet ik dan stellen? Zeg het dan!’ Het fantoom was, meende hij, een eindje achteruit gegaan, was weggeglipt uit zijn povere gezichtsveld. En meteen riep hij: ‘Ga niet weg. Ga asjeblieft niet weg.’
‘Ik ga niet weg. Hoe kan ik weggaan, als ik er niet eens geweest ben?’
‘Ik weet niet wat ik doen moet, Lena. Ik moet naar de wind. Ik moet, maar ik wil eerst weten... ik wil weten wat ik verwachten kan, wat me te doen staat. Ik wil weten hoe ik moet overleven om jou te vinden.’
‘Arme Leo, hij kan maar niet loslaten. Kan maar niet loslaten. Heeft Allissia je dan niets bijgebracht?’ Faulcon was als verdoofd. Hoe kon het fantoom, hoe kon Lena weten wat hij op de hoogvlakte had uitgevoerd... hij ging overeind staan, en tuurde naar de ineengedoken gedaante op de richel. Hij voelde zich koud, bijna wanhopig. Dus ze was toch een projectie van zijn eigen geest, ze was helemaal niet echt. Hij had zich vastgeklampt aan de magere hoop dat ze toch... Het fantoom zei: ‘Ik kan de radertjes horen werken, Leo. Al die beredeneringen, al die verklaringen. Ze heeft dit gezegd, dan zal ze wel dat zijn. Ze heeft dat gedaan, en dat betekent dat dit waar is, en daarom dit en daarom dat en daarom zus en daarom zo. Laat toch zitten, Leo. Geef het maar op. Ik ben oud, oud, oud. Ik heb de tijd gehad om overal te zijn, in alle tijd. Ik weet alles Leo. En ik weet niets. Elk argument dat jij kunt verzinnen, kan ik bestrijden met een tegenargument. De rede is een leugenaar. Natuurlijk weten is alles wat er is; natuurlijk weten is de enige waarheid.’ Faulcon huiverde en dook weer in elkaar om zijn lichaamswarmte beter te behouden. Hij wankelde een ogenblik op de richel heen en weer en voelde een korte paniek, menend dat hij omlaagglipte; zijn blikken schoten opzij de duisternis in, naar waar het felste deel van de tijdwind blies en hij dacht aan de eerstkomende tijdstorm, en hoe hij daar zou staan, met Ensavlion, versteend maar vastberaden, en dat hij voor het oog van de objectieve waarneming zou opflakkeren en verdwenen zou zijn. En de mensen zouden zich afvragen waar hij heen was gegaan, naar welk tijdperk, welke toekomst, welk somber verleden.
‘Het helpt allemaal niet,’ zei hij zachtjes, bijna tragisch. ‘De volgende tijdwind die door het dal waait wordt mijn Charon, die mijn ziel meevoert; hij zal me meesleuren naar de hel, en ik zal moeten gaan. Ik wil niet, maar ik heb geen keus. Ik moet de wind in, en ik wil zo wanhopig graag weten wat ik verwachten kan. God, Lena, ik heb het gevoel dat ik op de proef wordt gesteld, dat ik naar alle kanten tegelijk wordt gerukt. Er is toch geen reden voor om me niet te vertellen of ik kan overleven of niet, of ik de dood tegemoet ga of een nieuw leven?’
‘Als het een beproeving is, Leo, dan zou het toch niet eerlijk zijn om het je te verklappen?’
‘Maar waarvoor is die beproeving? Wat betekent de tijdwind dan verdomme voor de mens, Lena?’
‘Dat is de vraag, Leo.’ Ze lachte verrukt en trok zich een eindje terug. ‘Tenminste, een deel van de vraag.’ Faulcon kwam overeind en liep op haar af, maar ze schoot al weg door het donker, de helling af, naar de steile afgrond die vlak onder station Eekhaut lag, naar hij wist. Door het donker klonk nog eenmaal de stem die hij meende te horen: ‘Denk niet aan mij, en wat ik moet voorstellen. Denk aan Mark Dojaan, dénk nu eens aan hem, voor één keer in je leven. Hou hem toch niet steeds buiten de deur. Denk aan de man die zo heel verschillend was ten opzichte van twee mensen die hem zo na stonden. Denk na over de zin die daarin steekt en doe dan wat je doen moet, en doe het levend.’ Hij riep haar naam door de winderige nacht, steeds opnieuw riep hij haar, maar ze was weg. Langzaam en verdrietig klom hij weer tegen de dalwand op en ging de koele beschutting binnen van het verwoeste station. Bij het morgenkrieken reed hij terug naar de stad, vastbesloten om binnen te komen en zich niets door de wacht te laten gezeggen.