1
Tegen de avond, vijf dagen nadat ze uit de stad vertrokken waren, reed Lena Tanoway aan het hoofd van haar kleine ploeg door de ruige, lage heuvels aan de voet van het Ilmoroqgebergte de smalle kustvlakte op, die langs de Paluberionzee liep.
Het was een uitputtende expeditie geweest en Leo Faulcon, de middelste rijder van de ploeg, voelde zich moe en onbehaaglijk, en was meer dan bereid naar de basis terug te keren. Hij begreep de tegenzin niet van hun aanvoerster om naar huis te gaan; haar ogenschijnlijk niet aflatend enthousiasme voor steeds verdere verkenningen was niets voor haar, en hinderde Faulcon; hij kon niet anders dan het derde lid van hun ploeg, Kris Dojaan, daar de schuld van toedichten. Kris was jong en had zich pas kort geleden bij de ploeg aangesloten. Hij lag achterover in het lage zadel van zijn reisfiets door zijn masker te fluiten; hij had zadelpijn en blaren, maar het nieuwe en de opwinding van dit routinetochtje waren vijf dagen lang balsem geweest voor zijn diverse kwetsuren. Hoewel zo’n onbezorgde instelling ten opzichte van lichamelijk ongemak Faulcon wel dwarszat, had hij de onverschilligheid voor pijn van Kris Dojaan makkelijk kunnen verdragen als de jongen maar niet steeds met allerlei voorstellen was gekomen: waarom proberen we dit niet eens, waarom gaan we daar niet kijken... En Lena was, met een grandioos misplaatst en verlaat gevoel voor verantwoordelijkheid, kennelijk vastbesloten deze expeditie te leiden op de juiste manier, en zo lang als gepast was, iets wat voor haar ondenkbaar had moeten zijn. En zo moest Leo Faulcon, na meer dan twee dagen tussen de hoge heuvels en lagere hellingen van de Ilmoroqs, waar het terrein slecht begaanbaar was en het krioelde van de gevaarlijke levensvormen, zich narrig neerleggen bij een uitstapje langs de kust van de oceaan, een laatste ritje vóór de lange tocht naar huis. De kustvlakte was een gebied dat werd beheerst door reusachtige zwarte krodde, wouden van bomen zonder takken, die zich zo hoog tegen het donker wordende rood van de lucht verdrongen, dat je hun kleine bloempjes bovenaan niet eens kon ontwaren. Maar het was niet zozeer het planteleven dat de reizigers fascineerde, als wel de brokkelige kalktorens en de bogen van landkoraal, die aan de voet van de stammen van het zwijgende bos verscholen stonden. Opgebouwd door skarl, een kleine gevleugelde levensvorm die zich uitstekend had aangepast aan deze droge, stuifmeelrijke gebieden, reikten sommige van de kastelen tot halverwege de kroddestengels, en waren bogen en doorgangen zo breed, dat er een zwever doorheen zou kunnen. Het was een drukbevolkt schemerland, en Faulcon zag, om zich heen kijkend, een zwerm skarl geluidloos opstijgen boven hun kasteel en wegstuiven naar de verre, schitterende rode gloed van de oceaan. Haar afgejakkerde slenkfiets sturend langs de gemakkelijkste route, leidde Lena Tanoway haar ploeg ook die kant op. Al gauw werd de bodem mul, en kwamen ze in een landschap van duinen en verwaaide grijze planten. Megalitische pieken van zandgeschuurde rots staken hoog boven de motorrijders uit; in de lengende schaduwen van de rotsen stoven steeds zwermen skarl op in paniek, wanneer de luidruchtige voertuigen langskwamen.
Ze staken een rug over van steviger zand, en toen trof de wind hen, fors en koud. Vanaf deze plaats was er uitzicht omlaag, de helling af, en zagen ze, van hen gescheiden door een kuststrook van anderhalve kilometer breedte, die vrijwel verstoken was van leven, de schemerverlichte zee met haar deinende golven. Een voorwerp glinsterde daar.
Op het eerste gezicht leek het Faulcon een of ander reusachtig zeewezen dat op de kust van de inlandige oceaan was aangespoeld. Dood als het was, het lichaam half begraven onder het donker wordende zand, leek het een van zijn verstijvende ledematen naar hem uit te strekken, met een schubbenhuid die glinsterde in het licht van Altuxor. Wellicht was het omhooggekropen uit de onpeilbare diepten van deze duistere, stervende zee, en was het omgekomen in de hitte van de planeetdag. Maar dit ding, dit afgeronde beest, was helemaal geen beest maar een machine, een voorwerp uit een andere tijd, dat was aangespoeld op iets meer omvattenders dan slechts de kusten van een maanverscheurde oceaan.
De ploeg kwam behoedzaam naderbij; de laatste paar dagen moest er tijdwind hebben gewaaid over zee en de mogelijkheid was altijd aanwezig dat het strand bestreken zou worden door een tijdbries die over het zand wervelde om het wrak weer op te eisen, en daarmee de breekbare wezens die het verkenden. Faulcon klom op ongeveer honderd meter van het wrak van zijn fiets en stak de duinen over, in het voetspoor van Lena Tanoway. Het stak hem een beetje toen hij zag hoe ferm ze door het mulle zand liep, hoe zeker ze was van alle bewegingen van haar pezige lichaam. En dan de gedachte, dat zij een dikke twaalf maanden langer op VanderZandes Wereld zat (hij had een hekel aan de nieuwe naam: Kamelios), twaalf maanden langer dan hij, en dat ze als gevolg daarvan een stuk meer ervaring had, en een stuk minder voorzichtig was dan ze behoorde te zijn. Hij merkte dat hij talmde, dat zijn lichaam naar adem snakte; hij was ervan overtuigd dat ergens in zijn binnenste een rudimentair overlevingsgevoel wanhopig bezig was hem zijn pas te doen vertragen. Dus geen angst, maar overlevingstactiek; hij haalde zijn schouders op toen hij Lena’s schimmige gedaante achter de machine zag verdwijnen. De jonge Dojaan, die achter Faulcon liep, struikelde en viel languit in het zand. Zijn verwensingen klonken gedempt, aangezien het zand zijn masker verstopte, en Lena grinnikte, toen ze begreep wat er moest zijn gebeurd. Faulcon bleef staan kijken hoe Kris weer overeind krabbelde en glimlachte tegen de jongen, hoewel dat gebaar in het afnemende licht waarschijnlijk verloren ging.
‘Hoe kan je nou struikelen over zand?’ vroeg Kris op klagende, bezeerde toon. Over zand nog wel! Faulcon lachte. Een snorkend geluid, ongeveer als het ledigen van een vacuümtoilet, begeleidde Kris Dojaans al te geestdriftige pogingen om het filter dat hij droeg te ontstoppen. ‘Wacht even op mij!’
Faulcon bleef staan, terwijl de rekruut op een sukkeldrafje door het zand en de kruipheesters kwam aanzetten om zijn achterstand in te halen. Hij was achtergebleven, misschien evenzeer uit angst als van ontzag, bij het zien van de vernielde machine. Als Kris bang was, dacht Faulcon toegeeflijk, dan kon hem dat niet kwalijk worden genomen. De ontdekking in kwestie was geen kleinigheid voor een jongeman die pas een paar dagen op een planeet als deze rondliep. (Hij had de ploeg geluk gebracht, besefte Faulcon.) Het idee van de tijdwind was boeiend en angstwekkend tegelijk, en de verhouding tussen die twee emoties bleek, als was het een uitgekiende wiskundige vergelijking, evenredig te zijn aan de afstand die je verwijderd was van de zeepbelbescherming van Staalstad, de mobiele installatie waar de niet-kolonisten op VanderZandes Wereld leefden. Kris haalde zijn ploeggenoot in en begon te mopperen over de noodzaak de fietsen zo’n eind weg te laten staan. Faulcon herinnerde hem eraan, dat de fietsen het hele toneeltje op film opnamen, voor het geval ze allemaal werden meegesleurd door een tijdvlaag. Lena stond in de zwarte schaduw van de machine, een kleine gedaante die oplichtte in het strooilicht van de ondergaande zon. Kris trok een lelijk gezicht achter zijn masker, vreemd insektachtig ogend met zijn brede, luchtdichte bril, en bleef proberen zand weg te blazen uit de slurf die diende als filter en luchttoevoer. Mieren waren ze, scharrelend over de duinen in hun huidenge, zwarte kostuums, in het niet zinkend bij het bekraste gevaarte, het vreemde wrak.
Het was een soort landvoertuig, wat af te leiden viel uit de enorme wielen en rupsbanden. Het was de tijd uitgeblazen, de oceaan in, en daar had het over de zeebodem rondgescharreld, misschien wel wekenlang, voor het bij de oever omhoog was gekropen om zich in het zand te begraven. Het metaal vertoonde putten en aangevreten plekken door de bijtende zouten in de oceaan; er zaten nog plukjes zeewier op. Net de vorige dag had er een storm gewoed rond de Ilmoroqheuvels, en het zand was over de dode machine gewaaid en had hem onttrokken aan de spiedende ogen van de satellieten buiten de dampkring; een echte prijs dus, een prijs voor de grondploeg, en niet voor de luxepaarden in de ruimtestations rondom de planeet.
‘Ik heb het idee dat we onze slag hebben geslagen,’ zei Kris, voelbaar opgewonden, maar zijn magere lichaam beefde meer dan zijn stem, toen hij omhoogkeek. ‘We hebben een heel goeie slag geslagen,’ zei Faulcon. ‘En we zullen er een zevendag of langer van leven als een vorst.’
‘Je hebt ons geluk gebracht, Dojaan m’n jong,’ zei Lena, terwijl ze zich ophees aan de ribbels en uitsteeksels van metaal om door een van de raampjes naar binnen te kunnen kijken. ‘Ja, dat zou ik ook zeggen.’
In de donker wordende rode schemering stonden ze voor het metalen schepsel en namen hun ontdekking in ogenschouw. Twaalf convexe vensters, naar buiten bollend als glimmende zilveren blazen, verleenden het toestel een dierlijk uiterlijk; met z’n als spinnepoten vooruitgestoken meetapparatuur had de machine iets paniekerigs, alsof die magere uitsteeksels geprobeerd hadden het zand weg te krabbelen om het voertuig te bevrijden uit de bodemlaag die het gevangen hield. De buitenwand was van metaal, hartvormige pantserplaten die elkaar overlapten; schubben, dacht Faulcon, als bij de huid van een slang. En hier en daar waren luiken te zien en onbegrijpelijke, met verf aangebrachte motieven, en pijpen en draden, verbogen en verstopt door zeewier; en de opstaande sierfranje van de antennes, die nu waren afgeknapt en er nutteloos bij lagen. Er was weinig te bespeuren van de schurende invloed van wind en zand, hetgeen hun idee bevestigde dat de machine pas een paar uur tevoren uit de zee was komen kruipen. Ze blikten omhoog, naar de lucht, waar drie van de zes maantjes van deze wereld al hoog en helder stonden te schijnen, en zochten naar de knipperende lichtjes van de ruimtestations. Die waren er niet, hoewel ze aan de aureolen rond de maantjes konden zien dat de organische laag hier erg diep was, waardoor je de lichten altijd moeilijk kon waarnemen. Toch lachte Faulcon triomfantelijk. ‘We zijn ze vóór geweest.’
‘En kwaad dat ze zullen zijn,’ zei Lena, al even opgetogen als Leo. ‘Als ik jou om mijn nek kon dragen, Kris, dan zou ik het doen ook.’ Ze betastte haar geluksbrenger, een scherpe scherf groene byrilliak, die ze had afgebroken van het eerste brok tijdpuin dat ze ooit had aangeraakt. Faulcon betastte onwillekeurig het leerachtige voorwerpje dat zijn amulet vormde: gemummificeerd dierevlees uit het lichaam van een door de tijdwind aangeblazen wezentje dat hij ontdekt had in een grot in de Kriaktavallei.
Kris bekeek de handbewegingen van zijn collega’s en leek achter de bril zijn ogen wijd open te sperren. ‘Ik heb nog geen amulet.’
‘Je bent zelf een geluksbrenger, joh,’ zei Faulcon. ‘Maar hij moet wel een halssnoer hebben,’ zei Lena ernstiger. ‘Iedereen op Kamelios heeft een stukje afval om zijn nek. Geluk is maar eindig, en een amulet maakt het wat langer.’ Weer keken ze omhoog, tegen de buitenwand van het vreemde tuig op. ‘Een scherf van dit geval,’ zei ze. Tets anders zou niet werken. Klim erop, Kris, en breek een brokje prehistorie af.’ Bleekrood licht gloeide in wel honderd kleine raampjes die hoog op de flank van het wrak waren geplaatst. Kris Dojaan kroop er dwars doorheen, stompte nu eens hier, dan daar, en vloekte, omdat het metaal niet stuk wilde. ‘Zie je dat nou echt zelf zitten?’ Lena spoot met haar zandstraler het rossige zandgruis weg van de brede met zoutkorsten bedekte rupswielen. Faulcon zocht naar een deur die open wilde; hij duwde, schoof, drukte en trapte. Er bewoog niets. ‘Wat kun je daar zien?’ riep hij naar Kris, en de jongen liet zich een eindje omlaagglijden en poetste een ruitje schoon dat niet meer dan dertig centimeter in doorsnee was, en tuurde naar binnen. ‘Het is donker. Hardstikke donker.’
‘Probeer dan een andere!’ riep Lena; ze stond bij de fietsen om zoals gebruikelijk de beschrijving van hun ontdekking aan Staalstad door te geven; ze hadden het wrak een paar minuten tevoren geregistreerd. Kris Dojaan kroop met tegenzin naar een ander venster, hoog op het schubbendak van de machine. ‘Een soort regelpaneel. Ribbels op de vloer, en een gezicht... dat ben ik zelf. Ik word weerkaatst in iets aan de wand.’
‘Nee, dat is de vloer,’ verbeterde Lena terwijl ze op hen af kwam, en Faulcon moest grinniken, zonder reden. Kris ging bovenop het voertuig overeind zitten en begon verbeten tegen een geknakt uitstekend gedeelte te schoppen. Het liet niet los.
Faulcon fotografeerde het gevaarte van alle kanten op de grond en liep toen Lena Tanoway achterna naar de waterkant, waar de zee bijna geluidloos op het land liep. Een strook stinkend zeewier met oestervormige rotssplinters gaf de grens aan van het hoogste springtij. Kamelios bezat zes manen, stuk voor stuk kleine onooglijke brokjes puin, die rondom de wereld huppelden en dansten en niemand bijzonder veel hoofdbrekens bezorgden, hoewel het roze gestreepte gevaarte van Merlijn, altijd gedeeltelijk verduisterd door de zilverwitte Kytara, een merkbare invloed uitoefende op de zeeën, en lichte maar voelbare getijden veroorzaakte. Tharoo, een lelijke maan met veel kraters, was de grootste en trok ook aan de wateren, maar aangezien hij tegelijk met de tweelingen opkwam en onderging, was er maar één getij duidelijk merkbaar. Aardwind, Drielicht en Margath waren lieflijk, maar snel weer voorbij; op alle manen lagen bases van de mens. ‘Da’s een goeie,’ zei Lena. Faulcons aandacht afleidend van de wazige schijfjes die de schemering verstrooiden. Ze draaide een platte kei ter grootte van haar hand een paar keer om en streek over de golvende geel met groene tekening. Ze keilde de steen weg en Faulcon floot goedkeurend door zijn slurf toen hij het ding acht maal zag opspringen voor het met een plons verdween. Pal tegenover hen kroop de enorme rosse schijf van Altuxor dichter naar de horizon toe; er werden meer sterren zichtbaar.
‘Ik heb de pest aan de schemering,’ zei Faulcon, een kei wegwerpend; hij haalde er maar vijf sprongen mee, en scharrelde met zijn voet in de vloedlijn, op zoek naar een beter platte kei.
‘Ik mag dit wel. Het doet me altijd denken aan de tijd dat ik jonger was, en gelukkiger en knapper en rijker, en toen zonsondergang feestjes betekende op het strand van Nieuw Triton, en meer lol op één nacht dan je hier in Staalstad in een heel jaar bij elkaar vindt.’ Als Faulcon geloofd had dat ze het meende, had hij misschien krokodilletranen geschreid. Hij zag dat Kris Dojaan zich van de vreemde machine had laten afglijden en nu langzaam op hen af kwam lopen, met een houding en een gang die ongeloof uitdrukten. Aan zijn stem konden ze horen dat hij danig van streek was. ‘Wat voeren jullie daar in godsnaam uit?’
‘Wie hem tien keer laat ketsen krijgt het meisje,’ zei Faulcon en Lena lachte.
‘Tenzij ze het zelf wint, natuurlijk.’ Haar droge stem werd gedempt door het masker, licht vervormd door de radio. Ze keilde weer een steentje weg, maar Faulcon had zich omgedraaid en stond nu naar de roerloze jongen te kijken.
Kris deed een stap naar voren, bedacht zich toen en keek even om naar het vreemde gevaarte. Rood licht werd fonkelend weerkaatst in zijn facetbril; zijn ogen leken vervuld van vuur. ‘Maar die machine... die is toch vreemd, toch oud; die is toch fantastisch...’ Het woord ‘oud’ deed Faulcon onverwacht huiveren en hij betrapte zich erop dat hij met gefronste wenkbrauwen naar het kapotte voertuig had staan turen, mijmerend over de tijd in zijn algemeenheid, en de reusachtige hoeveelheid tijd die al voorbij was. Maar Lena’s cynische lach – een eigenaardig schurend geluid dat hij pas thuisbracht toen hij zich omwendde – verbrak de flitsendkorte betovering en deed de kortstondige terugkeer naar de manier waarop hij vroeger over VanderZandes Wereld gedacht had, teniet.
Ze keek uit over het strand en Faulcon zag wel dat ze een beetje geërgerd was. ‘Maar deze hele wereld is vreemd, Kris. Deze hele wereld is oud.’ Ze draaide zich met een ruk om en keilde een keitje over de oceaan, recht het schijnsel in van de rode zon. Het sprong zo ver, en de sprongen werden zo vlak, dat Faulcon de tel kwijtraakte. Lena veegde haar handen af aan de strakke stof van haar pak en bleef staan turen naar de lome Paluberionzee.
Kris liep hoofdschuddend terug naar de machine. Nietig ogend naast dat gevaarte, stond hij voorovergeleund tegen de reuzenrupsbanden, zich stuttend met beide armen. Zijn stem klonk schril toen hij zei: ‘Maar dit is ooit gemaakt door intelligente wezens! Het is een bewijs voor leven dat hier ooit bestaan heeft...’
‘Deze oceaan net zo goed,’ zei Lena bedaard, bijna onhoorbaar. Faulcon liep naar de jongen toe, behoedzaam zijn voeten neerzettend nu de schaduwen lengden en het rosse licht zijn zintuigen bedroog. Lena grinnikte alweer. ‘Wist je dat niet, Leo? Ze hebben deze oceaan in de korst van de wereld uitgegraven... ze hebben hem gevuld met zee en toen afgesloten. We staan keitjes te keilen over het godvergeten grootste zwembad van het universum.’
‘Maar de machine...’ riep Kris Dojaan. ‘Is een doodordinaire machine, meer niet.’ Faulcon zei: ‘Als je er een gezien hebt, ken je ze allemaal, Kris.’
‘Maar dit is de eerste die ik te zien krijg!’
‘En over een jaar vraag je je af waarom je er in vredesnaam zo opgewonden over was,’ zei Lena. ‘Vooruit maar, Kris, geniet er maar van, wees maar opgewonden, krijg maar de rillingen. Waarom ook niet? Ik heb het ook gehad, en Leo ook. Daar heb je toch ten minste recht op, om een beetje... ontzag te voelen...’ ze legde niet zonder moeite extra nadruk op het woord ‘ontzag’ terwijl ze een kei naar de zon wierp ‘... ontzag voor iets wat dood is. Maar over een jaar, en denk erom dat ik het je gezegd heb, zul je zoiets alleen nog zien in termen van geld, van koude, harde centen. En waarom verdomme ook niet? Voor degene die dat ding in elkaar zette was het niets belangrijker dan een fiets. Zou jij hoteldebotel raken van een fiets, als je er een opgroef?’
‘Ja! Leo, zeg nou dat het jou wel wat doet!’
‘Het doet me wat,’ zei Faulcon mat. ‘Ik ga de fietsen halen.’ Hij liep voor de jongen langs en probeerde er niet bij stil te staan hoe overstuur zijn collega was, of hoe afgestompt hij zelf was geworden door de kringloop van verandering op VanderZandes Wereld. Als ik het voelen kon, Kris, dan zou ik met je mee schreeuwen en Lena met d’r kop vooruit over het water wegkeilen. Maar ik ben stervende en jij ook. Verzetje er niet tegen. De wereld is al moeilijk genoeg eronder te krijgen. Eén voor één reed hij de slenkfietsen aan de hand over het dorre land tot in de luwte van de machine, onttrokken aan de wind van zee. Hier, gadegeslagen door de geërgerde gestalte van Kris Dojaan, zette hij de overlevingstent op, en pompte die vol zoete lucht. Om hem heen nam de duisternis toe, met stralende sterren; het rood verdiepte zich tot grijs, het tijdstip dat de schemering voorbij was.
Lena kwam naar de tent toe en ze ontsloten de buitenste sluisdeur; kropen erin, naar binnen. Ze sloten het kleine vertrek weer luchtdicht af en bleven een tijdje lang zwijgend zittend luisteren naar de nachtwind. Faulcon knipte de verlichting aan en ze gespten allemaal hun maskers los; voor het eerst sinds de vroege ochtend konden ze hun gezicht krabben en lucht inademen die vrij was van de verstikkende organische vergiften, die de natuurlijke atmosfeer van de planeet verpestten. Lena zag bleek, haar hoekige gezicht was smalletjes en onder haar groene ogen lagen donkere kringen van vermoeidheid; ze kamde haar lange blonde haar uit en bette haar huid met een wat je met vochtinbrengende crème. Ze keek Faulcon en de jonge Dojaan niet aan, maar Kris sloeg haar aandachtig gade, bijna alsof hij haar bestudeerde. Hij was precies zo jong als zijn spraak en gedrag deden vermoeden; van zijn baard viel niet veel te bespeuren, en hij zag er boos en opgewonden uit. Hij had zijn donkere haar opgenomen in een korte vlecht, en een glimmend groen juweel fonkelde in de lel van zijn linkeroor.
‘Willen jullie praten of eten?’ vroeg Faulcon, zijn hand uitstekend naar de doos met de voedselvoorraad. Hij schudde hem en hij klonk hol, niet veel goeds voorspellend. Hij deed hem open en bekeek enigszins beduusd de restanten van hun proviand. ‘We hebben driemaal kauwbief, viermaal kauwhalka, voedselpasta waar nog niets van is gebruikt, en wie zou ons dat kwalijk nemen, en...’ hij stak een verschrompeld rood voorwerpje omhoog. ‘Ik geloof dat dit een worteltje is.’ Lena glimlachte. ‘Kris is onze vegetariër.’ Kris bekeek de bejaarde groente met enig afgrijzen; peentjes waren geïmporteerde groente, en heel duur. Faulcon had het proviandpakket samengesteld en er verse groenten in opgenomen als speciale traktatie voor de rekruut, maar het spul had het voor het overgrote deel niet overleefd. Kris vroeg: ‘Wat is dat halka, dat je net noemde?’
‘Een plaatselijk dier; de zachte organen zijn erg smakelijk; de kauwmassa is een concentraat van verschillende delen van het lichaam...’
‘Geen trek.’
‘Je zult toch wat moeten eten. We komen pas weer eetbare planten tegen als we de Ilmoroq door zijn.’ Kris schudde zijn hoofd. ‘Vasten is goed voor de ziel. Ik heb echt geen trek.’
Faulcon daarentegen rammelde van de honger. Hij sneed zich een schijfje geperst vlees af en ging lui achterover liggen terwijl het uitzette in zijn mond; kauwend en slikkend voelde hij de vermoeidheid van de dag zich verspreiden door zijn ledematen. Lena at met mate van een zelfde kauwtablet. Haar boosheid over de manier waarop Faulcon de doos twee dagen geleden had ingepakt, was intussen uitgewoed. In de bergen konden ze olgoi schieten, misschien zelfs halka, en dan zouden ze wat beters te eten hebben. De wortel werd aan de vergetelheid van de nacht toevertrouwd via het smalle afvalgootje vlak naast de toegang van de luchtsluis.
Een half uurtje zaten ze zwijgend uit te rusten, en te luisteren naar de wind. Kris angstig, ondanks Leo’s kalme verzekering dat de kans, dat deze wind een tijdwind was, redelijkerwijs klein was... nou ja, in elk geval was het onwaarschijnlijk. Kris grijnsde zonder er vrolijk bij te kijken en keek de oudere man aan. ‘Hoeveel keer ben je al zover geweest?’
‘Vier keer,’ zei Faulcon. ‘Deze machine is het eerste dat ik gevonden heb. In het noorden had ik meer geluk; het is daar kouder, maar de wereld ziet er daar tenminste als een wereld uit; het is daar rijk begroeid,’ legde hij uit, want Kris had zijn wenkbrauwen opgetrokken. ‘Het zuidelijk halfrond bestaat voor het grootste deel uit oceaan, een paar eilandjes...’
‘Duizenden eilanden,’ zei Lena, zonder haar ogen open te doen of enig ander deel van haar lui liggende lijf te verroeren dan haar lippen.
‘Duizenden eilanden,’ herhaalde Faulcon. ‘Er zijn nog eens zes slenkdalen, of canyons, zoals de Kriatkaslenk. Kriatka is de grootste, en de enige met een mobiele stad. Het is ook de meest spectaculaire. Alles wordt gadegeslagen vanuit de satellietstations natuurlijk. Ben je al eens boven geweest?’
‘Ik ben hier pas zeven dagen,’ zei Kris geprikkeld. ‘Daar heb ik toch nauwelijks de kans voor gehad!’
‘Toch gek. De meeste nieuwelingen zitten eerst twee tot zes weken op de sat-stations om voorgelicht te worden, om alle saaie feiten te leren over het klimaat en de geografie van deze wereld.’
‘Kennelijk hebben ze mij overgeslagen.’
‘Je hebt er niks aan gemist,’ zei Lena, nog steeds met haar ogen dicht. ‘De stuifmeelweek mag gelden als een van de betere braakmiddelen in de geschiedenis van de mensheid.’
‘Stuifmeelweek?’ Kris wist niet goed of hij nu werd geplaagd of niet, en had zich, glimlachend, wat ontspannen, maar bleef toch met bijna verbeten regelmaat van Lena naar Faulcon blikken. Toen, als ging hem een licht op: ‘O, jullie bedoelen dat er verteld wordt over de organische atmosfeer.’ Hij pakte zijn masker op, legde het weer neer, keek er nadenkend naar. ‘Als die organische sporen er niet waren, zouden we van Kamelios gebruik kunnen maken alsof het een tweede Aarde was, zo is het toch?’
‘Als ze niet de hebbelijkheid had om je ogenblikkelijk inde verleden tijd te verplaatsen, ja.’
‘Of de toekomende tijd,’ bracht Lena in het midden.
‘Welzeker. Aangezien tijd nu eenmaal geen eenvoudige zaak is, op Kamelios, kun je er feitelijk niks van zeggen.’
‘Nee, toekomst zit er niet in.’ Lena en Faulcon moesten lachen om een grapje tussen hen tweeën. Geprikkeld, omdat hij er de lol niet van inzag, zei Kris: ‘Maar ik zou best eens vanuit de ruimte willen kijken.’
‘Dat komt wel, dat komt wel.’ Faulcon blikte in de verte, zijn gezicht ontspande zich. ‘Over een zesmaand of zo zit ik daar ook, en dan ga ik er niet meer weg voor ik m’n baan opzeg. Waar ik toch over loop te denken. Dat is het werk waarvoor ik hier kwam, toezicht houden vanuit een omloopbaan. Ik was aangepast aan het leven in kunstmatige zwaartekracht.’
‘Ik vond al dat je er mager uitzag.’ Faulcon kneep in zijn vlees, door het strakke pak heen. ‘Ik ben wel magerder geweest. Lena had ook sat-bediende zullen worden. Ze zijn ons vergeten – dat gebeurt nogal eens. Staalstad wordt geregeerd door de wet van de Chaos. Na de introductie op de satellieten moet iedereen een zesmaand op de planeet stage lopen. Wij dus naar beneden, Lena eerst en dan ik, en op een of andere manier hebben ze ons niet meer teruggeroepen. Ik zit hier nu een jaar – en Lena twee.’
‘Maar je bent nu weer opgeroepen...’
‘Zeker wel. Dat kan nog moeilijk worden. Ik geloof niet dat ik nog aan dat leven daarboven kan wennen.’
‘Dat gebeurt toch niet, Leo,’ zei Lena vermoeid. ‘Het enige waar ze hier om geven is de vallei. Zolang wij aan het werk blijven, blijven we heus wel beneden.’
‘Ze zullen er veel meer op gebrand zijn dat we blijven, nu we een meevaller hebben gehad.’ En Lena zei: ‘We zijn rijk. Nou ja, redelijkerwijs rijk.’
‘Er zit in elk geval een vette bonus aan te komen,’ zei Faulcon. ‘Plus verlof, een paar dagen vrijaf. Tijd om de bergen in te gaan, tijd om wat te jagen.’ Kris schudde wanhopig zijn hoofd en zei: ‘Waarom zijn jullie zo op geld gebeten? Mijn God, ik hoop dat ik mijn vermogen om me te verbazen tenminste behoud, Leo!’
‘Lukt je niet,’ zei Lena, en daarop, wat vriendelijker, terwijl ze overeind ging zitten en haar armen om haarknieën sloeg: ‘Maar ik hoop dat jij het nog een tijdje mag houden, Kris, eerlijk.’ Ze liet haar blik zakken en keek naar de etensdoos middenin de tent. Even zat ze in stil gepeins verzonken, toen moest ze lachen om een invallende gedachte. ‘Maar je hebt gelijk, weet je. We zijn iets heel kostbaars, iets intrinsiek menselijks kwijtgeraakt. Ik maak me er niet druk om, het doet geen pijn, het steekt niet... maar het is weg en ik wou dat ik me kon herinneren hoe het voelde.’ Faulcon zei: ‘Je krijgt ook te veel over je heen. Op een wereld waar zoveel miljoenen jaren verleden en toekomst je omringen, is het ook moeilijk om geïnteresseerd te blijven. Je raakt afgestompt.’
‘Het is geen kwestie van overdaad,’ zei Lena ernstig. ‘Daar ben ik van overtuigd. Het komt door de wereld. VanderZandes Wereld. Ze dringt je binnen door je oren en je ogen en je neus en je mond, en elke keer dat de wereld verandert, verander jij mee, elke keer dat er wind waait door de tijd, waait hij ook door jouw hoofd en gooit er dingen om, verandert er zaken; net als de fiersig, maar dan nog erger.’
‘Fiersig? Wat is dat?’
Faulcon zei: ‘Daar zal je gauw genoeg achterkomen, Kris.’
‘Het is een ontmenselijkende wereld, Kris,’ vervolgde Lena, en als je nog enig verstand had zou je dat onderkennen en maken dat je wegkwam. Alleen vermoed ik dat het al te laat is. Je hebt zand onder de nagels. VanderZandes Wereld heeft je al te pakken en ik denk dat je zult merken dat ze je nooit meer laat gaan.’ Kris trok een beetje beangst gezicht en keek Faulcon aan, met een gerimpeld voorhoofd; toen de zeewind de stof van de tent deed klapperen scheen hij te schrikken en omvatte steviger zijn knieën en knikte ernstig voor zich heen, terwijl hij gedachten en feiten en adviezen door zijn hoofd liet gaan.
Faulcon, die door de humeurige jongen werd geboeid, moedigde hem aan. ‘Waarom ben je hier gekomen?’
‘Waarom komen mensen gewoonlijk naar Kamelios?’ Faulcon wierp een blik op Lena en haalde dan zijn schouders op. ‘Nieuwsgierigheid misschien?’
‘Niet uit nieuwsgierigheid,’ zei Kris zachtjes. ‘Zoeken, dwalen, op zoek naar een droom.’
‘Op zoek naar een droom,’ herhaalde Kris, en Faulcon zag hoe de ogen van de jongen vochtig werden, hoewel een zweem van een glimlach even de bleke lippen, met de striemen van het masker, beroerde. ‘Dat ben ik zeker. Op zoek naar een droom.’ Zijn blik viel op Faulcon, en verhardde zich. Lena zat, achter zich steunend op haar ellebogen, met haar lange benen voor zich uitgestrekt tussen de twee mannen in, haar enkels over elkaar geslagen. ‘Wil je ons ook nog vertellen wat je zoekt?’ Onder het spreken wisselde ze een bijna komische, vragende blik met Faulcon. Kris Dojaan schudde zijn hoofd. ‘Ik ben nog niet zover dat ik daarover wil praten. Zou ik echt ook veranderen?’ vroeg hij op een opgewektere toon, het over een andere boeg gooiend. Lena glimlachte vriendelijk, misschien omdat ze boos was op zichzelf, dat ze zo bot was geweest.
‘Misschien verander je niet zo hard als ik,’ zei ze. Ze betastte haar amulet. ‘En met een geluksscherf zal de wereld je misschien met wat ontzag bejegenen.’ Ze keek Faulcon aan. ‘Ik denk dat het tijd wordt om te bidden.’ Ze trok de leren halsveter over haar hoofd en legde het stuk metaal met het vreemde patroon voor zich op de grond. Faulcon maakte zijn eigen stukje VanderZandese prehistorie los en legde het naast dat van Lena. Kris verroerde zich niet, en Faulcon zei: ‘Waar is jouw scherf?’
‘Wat voor scherf?’ De jongen keek niet-begrijpend van de een naar de ander, tot het hem kennelijk te binnen schoot.
‘Jouw stukje van de machine,’ zei Lena, en een scherp kantje van boosheid, paniek, klonk in haar stem. ‘Je geluksscherf die ik je nog zo heb gezegd van dat wrak af te halen. Waar is-ie?’ Maar ze gaf Kris de kans niet om wat te zeggen, en riep: ‘Leo, hij heeft helemaal niets afgebroken!’
Geschrokken door de plotselinge verandering in Lena’s houding keek Kris haar bevreemd aan; op het randje van de hysterie balancerend, in de door de wind klapperende tent, probeerde ze zich om te keren en op haar knieën te gaan zitten. Hij zei: ‘Het spijt me. Ik wist niet dat ik het meteen moest doen... Ik kon er gewoon niks afkrijgen. Ik zei toch al dat het zo keihard was.’
‘Hij heeft zijn amulet niet genomen, Leo!’ De tranen stroomden over haar gezicht. Ze keek Faulcon aan, een antwoord zoekend in zijn passiviteit. Maar als om haar woedend te maken zei hij alleen maar: ‘Rustig dan toch.’
Lena reageerde met onverhulde woede. De tranen droogden op, haar gezicht werd spierwit en haar stem werd rauw. ‘Idioot! Jij met je rustig maar! Dat rotjoch heeft ons al zo goed als het hoekje om geholpen. Hij heeft geen amulet afgebroken, en nou zijn we er geweest, dank zij hem. Ik heb het je toch gezegd? Ik heb het zo verrekte duidelijk gezegd: ga een amulet halen. Wat denk je dat het is? Een spelletje? Dat we het voor de lol doen?’ Ze zat op haar knieën te tieren, en Kris viel bijna achterover toen ze naar hem uithaalde. Haar gezicht was doodsbleek, haar ogen fonkelden, haar lippen waren nat van het krijsen. Faulcon voelde zich hulpeloos; hij was bang. Maar toch stak hij zijn hand uit en trok het meisje bij Kris vandaan en dwong haar op haar hielen te gaan zitten. Ze balde haar vuisten in een poging de verschrikkelijke emotie die ze voelde in bedwang te krijgen. ‘Verdomme nog toe, Leo... waarom heeft-ie het niet gedaan toen ik het zei...’ Kris Dojaan, verward en stuurloos, zei: ‘Het spijt me Lena, Leo... het spijt me vreselijk... ik wist het gewoon niet... ik bedoel, wat... nou ja, wat is er nou zo belangrijk aan zo’n stukje metaal?’
‘Geluk,’ zei Faulcon strak. ‘Je hebt ons geluk gebracht, Kris, doordat je voorstelde dat we door zouden rijden naar de zee. Maar de wereld neemt dat geluk weer terug, en ons erbij, als we het niet vasthouden, als we dat geluk niet vastzetten door het binnen het bestek van ons eigen leven te brengen.’
Kris schudde zijn hoofd, met een zweem van een glimlach op zijn gezicht. ‘Maar dat is toch onzin...’ Lena rukte zich los uit Faulcons greep en gaf de jongen een klap met haar volle hand. De slag gaf een luid petsend geluid en de geschrokken kreet van Kris was bijna een gil. Maar het lichamelijk geweld scheen Lena te kalmeren. Ze graaide haar zandstraler naar zich toe en stelde het brandpunt zo nauw in, dat het ding in feite een wapen werd. Ze stak het Kris ruw toe en zei verbeten: ‘En nou ga je naar buiten en je brandt iets, weet ik veel wat, van dat wrak af. Schiet op!’ ‘Ik ga al, ik ga al.’
‘Misschien is het nog niet te laat. Wat denk jij, Leo?’ Ze draaide zich om en was opeens weer deemoedig, ze begon weer te huilen. Faulcon drukte haar tegen zich aan en keek hoe Kris zijn masker weer voor gespte. ‘Ik denk wel dat het goed is,’ zei hij. ‘Het is nog niet te laat. Als je een goeie scherf kunt vinden, Kris, niet al te groot, dan trekt dat het geluk steeds met ons mee. Ik denk dat het nog best goed komt.’ Met enige moeite, vanwege het niet goed recht zittende maskerfront, zei Kris: ‘En wie is er verantwoordelijk bij Staalstad voor de aangerichte schade? Ik niet.’
‘Schiet nou maar op!’ schreeuwde Lena, terwijl ze zich uit Faulcons armen lostrok en met de rug van haar hand de jongen een klap op zijn arm gaf, een wat vriendelijker uithaal, dit keer. Kris kroop de sluis door, de nacht in. Lena keek bijna verlegen toen hij weg was, trok een glimlach tegen Faulcon en deed of ze zichzelf een klap op haar gezicht gaf. Faulcon lachte. ‘Hoe is dat nou zo gekomen?’
‘Wat, die ommezwaai?’
‘Heel die hysterie, die onzekerheid. Zo ben jij niet echt.’
Lena beaamde dat. ‘Ik denk dat het door die storm komt, vlak voor we vertrokken. Herinner je je die omslag nog? Ik heb geen fiersig gezien, zo waarneembaar was het allemaal niet, en weinig lichteffecten, maar er heeft er vast één onder de stofzwerm verborgen gezeten. Ik werd toen wakker, terwijl ik me vreselijk gespannen voelde. Ik was er tot nu toe in geslaagd dat vrij redelijk in bedwang te houden. Ik word wel weer de oude.’
‘Dat mag ik hopen.’ Maar Faulcon wist dat ze het bij het rechte eind had. Stemmingswisselingen waren in hun meest extreme vorm nooit blijvend, hoewel elk onweer dat de fiersig, de krachtvelden der verandering bracht, de stabiele geest telkens een klein beetje verder verwrong en vervormde, en onherstelbaar verwondde op een manier die op het moment zelf onbeduidend leek, maar waarvan het effect zich in de loop der jaren opstapelde. Ze waren gek dat ze hier bleven, dat wist Faulcon wel, maar ach, wat was hij eigenlijk kwijtgeraakt, in hoeverre was hij veranderd ten opzichte van degeen die hij een jaar geleden was geweest? Hij raakte niet meer opgewonden van bouwvallen, het dode verleden deed hem niets meer. Niet zo’n grote verandering, bedacht hij. Niet iets waar hij zich zoveel zorgen om maakte, als om de veel meer fysieke ommezwaai die hem zou treffen als hij ooit door een tijdvlaag werd geraakt. Maar hij dacht aan de bui, die de streek met het dal en de bouwsels van de mens getroffen had, vlak voor ze vertrokken waren op hun zevendaagse speurtocht door het Ilmoroqgebergte. Stemmingswisselingen werden in het algemeen niet in verband gebracht met zandstormen, ook al gingen die met elektrische activiteit gepaard. Er zat altijd wel elektrische activiteit in de atmosfeer van Kamelios, maar die bloeide maar zelden op als de spectaculaire fiersig, het zwevende hemelvuur dat geheimzinnige macht uitoefende op de geest van de mens, en Staalstad deed verkeren in een brandpunt van mensenvrees en wanhopige weerstand. Onder dekking van de storm had zich kennelijk een kleine fiersig bevonden, en de stad was zich het effect daarvan pas de volgende morgen bewust geworden, toen gedragspatronen merkbaar veranderd bleken te zijn. ‘Dit keer ben ik er aan ontsnapt,’ zei Faulcon. ‘Ik heb er eigenlijk niks van gemerkt. Voelde me prima toen ik naar bed ging, en prima toen ik weer opstond.’ Hij grijnsde jongensachtig en Lena streek met haar vinger over het puntje van haar neus. Schiet op, zeg. ‘Ik kom er niet uit, of je me nou goed doet of niet,’ zei ze. ‘Soms houd ik van je, en soms niet. Meestal niet. En op het ogenblik al helemaal niet.’
Faulcon grijnsde, maar voor hij iets kon zeggen klonk er het geluid van een schot en een eigenaardig schurend geluid alsof er metaal werd opengescheurd. Faulcon riep, maar de tent en de wind ontnamen zijn stem het volume. Kris gaf geen antwoord. ‘Ik wed dat hij nou met een stuk van twee meter aankomt, gewoon om ons dwars te zitten.’
‘Hij gelooft er nog niet in,’ zei Lena. ‘Maar dat komt nog wel. Ik hoop alleen dat hij het niet aan den lijve hoeft te ondervinden.’
Ze wachtten dus nu op Kris, in een humeurig, peinzend zwijgen. Faulcon was heel moe en wilde slapen, maar hij had nog meer behoefte aan het ritueel met de amuletten, en wachtte dus ongeduldig of het jongste lid van de expeditie nog niet terugkwam. Na een half uur begon hij zich opeens onbehaaglijk te voelen, pakte zijn masker en zette de radio aan. Hij riep Kris Dojaan op, maar hoorde alleen een zwijgen, gevuld met ruis waaruit hij opmaakte dat een elektrische storing zich buiten in de koude nachtwereld ophield. ‘Ik ga naar buiten,’ zei hij en gespte het masker helemaal vast. Lena knikte beamend, maar maakte geen aanstalten hem te volgen.
Toen hij de tent uitkwam, trok de wind hard
aan hem, en zodra hij recht overeind stond, werd hij met een smak
tegen de steile wand van het wrak geslingerd. Hij klampte zich er
een paar tellen aan vast, terwijl hij om zich heen keek, en in het
licht van Kytara zag hoe zand en rotssplinters omhoog werden
gestuwd in haastige wervelingen en de duisternis in werden gesleept
door de ‘nachtbries’. Hij had nog nooit zo’n sterke wind voelen
waaien die tegelijk zo sterk plaatselijk gebonden was, en hoewel
hij wist dat de tent echt veilig was, met zijn diepe wortelpennen,
voelde hij even bezorgdheid voor de jongeman die misschien wel het
evenwicht verloren had en zo hard tegen de metalen machine was
opgesmakt dat hij bewusteloos was geraakt.
Toen de wind een fractie was gaan liggen, wierp Faulcon zich ertegenin en liep voetje voor voetje om het wrak heen tot hij de glanzende oceaan kon zien liggen, haar trage bewegingen belicht door twee van de manen: natuurlijk Kytara, met naast haar de sikkel van roze waar de geheimzinnige Merlijn stiekem de wereld beneden beloerde, en Drielicht met haar drie lichtende stofwoestijnen, hoger en helderder dan anders. Tharoo, zo zag hij door het wervelende zand heen, lag laag tegen de horizon aan en scheen, halfvol, op haar plaats te dobberen alsof ze haar ogenblik afwachtte om de hemelboog langs te stormen.
Hij riep Kris en bleef roepen, terwijl hij behoedzaam de hele omtrek van het wrak afzocht. Hij besefte met enige bezorgdheid dat Kris nergens te bekennen was. Toen hij voor de tweede maal de ronde begon, ontdekte hij al snel de plek waar het schot van Kris Dojaan de scheepswand had geraakt. Het metaal was binnenwaarts gewrongen, en de huid van de machine lag open in een nauwe lange spleet. Het schot scheen gedeeltelijk op een toegangsdeur terecht te zijn gekomen, want Faulcon kon de verbogen resten van een sluitmechanisme in de wand zien zitten; achter de opening lag een gang, smal en met een vijfkantige doorsnede. Hij kon maar een paar centimeter van het binnenste zien, want Kytara was wel helder, maar niet helder genoeg. Een stortvloed paars licht deed hem geschrokken overeind komen, en hij besefte dat de wind was gaan liggen. Hij keek omhoog naar de lucht en zag het ijle flakkerend paars van stratosferische activiteit. Het was mooi om te zien maar niet aangrijpend, en het trok al weg naar het zuiden waar het zich in twee magnifieke gevorkte bliksemstralen ontlaadde op de oceaan. Lena’s stem fluisterde in zijn oor: ‘Is hij daar? Heeft hij een brok?’
‘Ik denk dat hij de machine is binnengegaan,’ zei Faulcon stijf. ‘Hij heeft een of andere toegang open gekregen. Ik heb geprobeerd hem op te roepen maar hij geeft geen antwoord. Misschien wordt hij ergens door afgeschermd.’
In de windstilte, maar nog bedacht op een plotselinge vlaag, ging Faulcon een paar pas achteruit en keek omhoog naar de kleine ruitjes van het gevaarte, in de hoop een beweging te zien. Hij zag niets en voelde heel even opwinding, bij de gedachte aan waar zijn collega dan wel mocht zijn in dat reusachtige wrak, en wat hij daar allemaal te zien had gekregen. Ik ben het nog niet helemaal kwijt, nog niet, nog niet. Er klonk een gerucht bij de waterkant en hij keek die richting op; het had geklonken alsof er een dier aan de rand van de oceaan had lopen plassen, en zijn lichaam werd koud toen hij zich voorstelde hoe er nu iets de oever op kwam gekropen, naar hem toe. Toen hij een beweging zag in het duister kreeg hij weer een schok, en ging een eindje achteruit. Het wezen kwam nu tussen hem en de heldere weerschijn van Kytara op het oppervlak van de oceaan, en hij zag dat het een mens was; even later herkende hij Kris, die rustig op hem af kwam lopen.
‘Ik dacht dat je in de machine zat,’ zei Faulcon op vlakke toon.
‘Ik heb hem zes keer laten keilen,’ zei Kris, met een stijve lach. En hij stak zijn hand op. ‘Mijn amulet heb ik ook gekregen.’ Licht weerkaatste zwak in een klein brokje ondoorschijnend kristal, in de vorm van een ster, heel fijn.
Faulcon zei: ‘Dus je bent niet binnen geweest...’ Kris aarzelde heel even voor hij zei: ‘Nee. Nee, ik ben niet binnen geweest.’ En hij liep Faulcon voorbij, naar de tent.