November

Ik was net met mijn zusje aan het bellen op het moment dat het moet zijn gebeurd. Had me onder het praten een glas wijn ingeschonken, de gordijnen dichtgedaan, lampen aangestoken. Bij mij was het kwart over zes, mijn werk zat erop.

Voor Francien niet, bij haar was de dag pas half om. Zij fokt paarden in Saugatuck, Michigan, samen met haar vriendin Nell. Ze wonen in een trailer op de stoeterij, kijken 's nachts naar heldere sterren aan een onvervuilde hemel, baden een groot deel van het jaar in ijskoud water en lopen op laarzen die ze kopen bij een oude indiaanse vrouw. Ma zegt altijd: Ik heb heus geen moeite met Franciens persoonlijke leven en Nell is een lieve schoondochter, maar waarom niet een beetje lippenstift.

Ik zou zelf niet weten waarom wel, maar ma uiteraard des te meer.

We hadden het over niets bijzonders. Francien vertelde hoe ze 's ochtends vroeg in haar pick-up op pad was gegaan om een bestelling prikkeldraad op te halen. Op de terugweg had ze bij een kraam appels gekocht om cider van te maken. Nu zat ze weer thuis, in haar keukentje van golfplaat. Nell en zij hadden net warme broodjes gegeten. Ook bij haar was het dus een doodgewone dag, een zoals alle andere, alleen besef je pas hoe geweldig het alledaagse is als je rust wordt verstoord.

En nou jij, zei ze. What's new?

Wacht even, een opvlieger, antwoordde ik. Liep met de telefoon aan mijn oor naar het raam, trok gordijn en venster open, en stak mijn hoofd in de herfstige avondlucht. Ik zei: We kregen gisteren een mailtje van Storm, uit een internetcafé.

Onze zoon was twee maanden daarvoor met zijn fiets naar Australië  vertrokken.

Had-ie stoere verhalen? vroeg Francien.

Z'n pinpas verloren, zei ik terwijl ik mijn hals depte. Buiten kwam er een vliegtuig laag over, richting Schiphol. Misschien zat er een kind in dat veilig en wel, ongedeerd en ongeschonden, naar zijn ouders terugkeerde.

Mijn zusje begon aan een betoog over het nut van levenservaring voor zeventienjarigen.

Ging er maar bij op de vensterbank zitten, mezelf koelte toewuivend. Buiten zag ik Peter rondlopen, in het nevelige schijnsel van de kassen. Ongetwijfeld hadden de tuinlieden alles keurig achtergelaten en maakte hij louter voor zijn plezier nog een laatste rondje. Bij de moederbedden bukte hij zich om iets van de grond op te rapen. Hij zag er tot mijn opluchting tevreden en ontspannen 

uit. Oktober en november zijn onze rustigste maanden, dan hebben we nog niets in bloei en zijn we gesloten voor het publiek.

We kweken helleborussen. We bieden, zo staat het ook in de inleiding van onze catalogus, handbestoven oriëntalishybriden in alle kleuren en bladtypes aan. Aangezien we hier op schrale bodem zitten, hebben we veel ervaring met het verbeteren en vochthoudend maken van de grond. We werken bij voorkeur met twee jaar oude, ongezeefde bladaarde. Onze planten groeien gestaag en gedegen op, zonder met kunstmest te worden opgejaagd. Hoe trager de groei, hoe vitaler de plant. Een helleborus die nooit onder stress heeft gestaan, past zich na verkoop ook beter aan de nieuwe situatie aan.

Laat hem maar lekker fietsen, zei Francien, veel kids gaan tegenwoordig na school eerst een jaar op reis.

Ik deed het raam dicht, ineens afgekoeld, en ging weer op de bank zitten.

We begonnen aan het volgende onderwerp: ma.

Nog nieuwe uitspattingen? vroeg Francien.

Na haar Swarovski-oorbellen, bedoel je?

Dat is alweer een week geleden!

We schoten allebei in de lach.

Joan Collins de tweede, zei Francien. Maar jij hoeft je in elk geval niet af te vragen wat je straks met de kerst met haar moet. Die vermaakt zich zelf wel.

Nou en of, ze gaat vast weer bridgen op de Veluwe, met een stel andere oude knarren en... o, daar is Peter. Ik dekte de hoorn met mijn hand af en zei: Ben even met Francien aan het praten.

Alles goed met haar? vroeg mijn man. Hij pakte de krant die naast me op de bank lag en liet zijn ogen over de voorpagina gaan. Toenemende terrorismedreiging. Veertig miljoen aidspatiënten. Oplopende spanning in het Midden-Oosten.

Groeten aan Peter, riep mijn zusje.

De groeten van Francien, zei ik.

Hij was tegenover me gaan zitten. Terwijl hij de krant opensloeg, legde hij, onderuitzakkend, een kousenvoet op mijn knie. We leken een toonbeeld van gezelligheid, net een echtpaar uit Libelle, die zitten ook altijd zo saamhorig op hun bankstel, met een grote bos tulpen erbij.

Stom dat ik zoveel tijd had verdaan met het uitwisselen van onbenulligheden. Ik had Francien beter om advies kunnen vragen. Zij heeft een frisse kijk op mannen. Dat komt, zegt ze zelf, doordat zij ze beziet op de wijze van een antropoloog die de zeden en gewoontes van vreemde volkeren bestudeert, zonder dat er enig persoonlijk belang in het spel is. Ook heeft ze de rustgevende gewoonte van alles te beweren dat het uiteindelijk vanzelf voorbijgaat. (Nell en zij zitten op een cursus boeddhisme voor beginners, op vrijdagavond.)

We hadden het nog even over de nieuwe veulens op de stoeterij en toen namen we afscheid.

Al bijna zeven uur, zag ik op mijn horloge. Ik schoof Peters voet opzij, stond op en ging naar de keuken. Waar je ook mee in je maag zat, je moest eten, iedere dag weer. Moest opeens denken aan dat liedje van vroeger: Wie maakt dat ik niets meer lust, wie verstoort mijn rust, ja dat is Peter!

Enfin. Misschien zag ik spoken.

Ik begon alvast de aardappelen te schillen, want Lizzy kon nu elk moment thuiskomen. Als er in het asiel tenminste niet net een hond zonder staart was binnengebracht, of een broodmagere kat met een pels vol klitten. Andere meisjes van dertien zaten op ballet; onze dochter rende ieder vrij ogenblik naar het asiel, verderop in het dorp, om er zielige dieren te vertroetelen en grote hoeveelheden pens voor ze te snijden. Haar idealisme sierde haar, hield ik me voor. Trok ze zich het dierenleed alleen maar niet zo aan.

Toen ik de zuurkool bij de aardappelen in de pan deed, ging de telefoon. Daar had je haar al, om te zeggen dat ze wat later kwam, haar stem geknepen van de schrik over de gemeenheid waarmee sommige mensen hun huisdier behandelden. Ik draaide het fornuis laag en liep naar de woonkamer, maar botste in de gang al tegen haar op. Met rode wangen stond ze haar jack uit te trekken. Mama, zei ze opgetogen, die blinde rottweiler, weet je nog? Die heeft een nieuwe baas!

Dat is fijn. Maar dat jack, Lizzy, dat kan echt niet meer. En ik wil dat je ook eens naar de kapper gaat.

Heleen! riep Peter. Heleen!

En meteen zag ik Storm voor me. Hoe laat was het nu bij hem? Midden in de nacht toch? Ik schoot de kamer in.

Mijn man overhandigde me de telefoon. Niet schrikken, zei hij, er is iets met je moeder gebeurd.

Elly, de buurvrouw van flat 6B, had haar gevonden. Elly was een van 'de meiden', zoals ma haar tachtig-plus vriendinnenkring noemde. Ze zouden 's avonds samen naar de opera in Amsterdam gaan. Ze hadden al jaren een abonnement.

Uit wat ik in de gauwigheid uit haar woorden kon opmaken, was het ongeveer als volgt gegaan. Toen Elly op het afgesproken tijdstip in vol ornaat voor de deur had gestaan, werd er niet opengedaan. Ze dacht dat mijn moeder, die de gave bezat haar medemens gek te maken door alles pas op het allerlaatste moment te doen, misschien nog in de badkamer bezig was en daardoor de bel niet had gehoord. Geen nood: Elly en ma hadden elkaars sleutel, voor het wederzijds begieteren van de planten in het geval van afwezigheid. Elly dus naar binnen.

Ze vond ma inderdaad in de badkamer.

Mijn moeder zat op de rand van het bad. Ze droeg haar nieuwe Swarovski's en de rok van haar zalmroze zijden mantelpak. Verder had ze alleen een beha aan.

Margriet! zei Elly. We zouden de trein van tien over half nemen, en je bent nota bene nog niet eens aangekleed!

Ma deed haar mond open en zei iets dat klonk als: Haal maar dook op benen. Ze keek verbouwereerd bij het horen van de klanken die ze voortbracht. Ze begon over haar blote armen te wrijven. De kristallen in haar oorbellen fonkelden in het schelle badkamerlicht.

Elly staarde haar aan. Ze dacht bijna dat ze in de maling werd genomen.

Mijn moeder kwam half overeind, verwezen om zich heen kijkend in de trant van: wat zit ik hier nou in mijn beha, in plaats van in de trein of bij Carmen. Ze liet zich weer op de rand van de badkuip zakken, plantte haar benen wijd uiteen en deed, met op haar gezicht een uitdrukking van opluchting, dwars door haar mooie rok heen een plas.

Elly sloeg de handen voor haar mond. Een infarct, een beroerte, een attaque, een hersenbloeding, een TIA? Als leek wist je het verschil niet eens.

Met bonkend hart spoedde ze zich naar de telefoon.

Aangezien ma doorgaans urenlang kon vertellen over haar strijd met 'de jonge Struik' die haar spataderen niet serieus nam, wist Elly dat Struik, de zoon van de oude Struik, haar huisarts was. Alleen: geen Struik meer te bereiken, na zessen. Ze kreeg een voicemail met het nummer van de doktersdienst. Daar noteerde iemand haar bevindingen en beloofde meteen een waarnemer te sturen. Toen belde ze ons.

Ons nummer stond in ma's hanenpoten op de voorkant van de telefoonklapper.

Roep de ridders, haal de helden. Dat zei mijn moeder vroeger altijd tegen Francien en mij als er iets gebeurde waartegen we geen verweer hadden. Een gekoesterde hamster die doodging. Een scheur in je lievelingsblouse. Een verjaarspartijtje waarvoor je niet was uitgenodigd. Een sneeuwbal met scherp steengruis in je nek.

Roep de ridders. Haal de helden. Met haar onafscheidelijke sigaretje erbij.

Roep de ridders, roep niet mij.

Het mistte stevig toen ik ontdaan in de auto stapte. De groepen ganzen die de afgelopen dagen op de kale bollenakkers van onze buren waren neergestreken, vielen amper te onderscheiden. Het was dat ik wist dat ze er zaten, dicht opeengedromd, somber gakkend. Toch reed ik, eenmaal op de snelweg, ondanks de mist zo hard dat ik werd geflitst.

Ik probeerde kalm te blijven. Met ma was er altijd wat en bijna altijd was het melodrama dat achteraf reusachtig meeviel. Ik zou haar zo meteen waarschijnlijk alweer druk orerend aantreffen, rechtop in haar stoel, nippend van een glas medicinale port. En daarvoor reed ik nu een uur door het donker naar Nieuwegein en straks weer een uur terug, in plaats van met mijn gezin zuurkool te eten.

Ik parkeerde bij de flat en belde aan.

Elly deed open. Van de agitatie leek haar vollemaansgezicht nog roder dan anders. Haar massieve gestalte was, omwille van de opera natuurlijk, in een donkergrijze jurk van een glimmende stof geperst. Haar mond beefde toen ze uitbarstte: O, ik hoopte dat het de dokter zou zijn.

Dag Elly, zei ik. Wrong me zonder mijn jas uit te trekken langs haar heen naar binnen. Het was er zo ongenadig warm dat ik haast tegen de vlakte ging.

Eerst zag ik mijn moeder niet.

Ze zat in de woonkamer, ineengedoken op het rotan krukje naast het dressoir, helemaal in de hoek. Ze had een kledingstuk aan dat zij altijd een peignoir noemde, een met kant afgezet geval van zwart satijn. Haar blauw- beaderde benen staken door de split heen. Ze hield haar handen in de mouwen gestoken. Haar ene mondhoek hing scheef.

Ze schrok net zo van mij als ik van haar. Hu! stootte ze uit.

Het is Heleen, zei Elly, het is je eigen dochter, het is Heleen maar.

Ik ging op mijn hurken bij haar zitten.

Ze deinsde achteruit. Een van de nieuwe, opzichtige oorbellen bungelde nog in haar oor, de tweede was ze kwijt.

Mama, zei ik. Wat is er nou toch gebeurd, mam?

Ze gaf geen antwoord. Haar gezicht zag eruit als een oude krantenpagina, met de verkreukelde beeltenis van een filmster erop die je weliswaar bekend voorkomt, maar die je niet helemaal kunt thuisbrengen.

Onthutst legde ik mijn hand op haar knie en aaide onhandig over haar been.

Ze begon te grommen, met opgetrokken bovenlip.

Gottogot, Margriet! riep Elly.

Ik trok schielijk mijn hand terug.

Even zaten we op deze wonderlijke wijze bijeen. Zij, meteen weer onbezield, op het krukje naast het dressoir. Ik, zo ongeveer op mijn knieën bij haar op de vloer, mezelf moed insprekend met de gedachte dat zij nu eenmaal nooit iemand was geweest die ik zomaar kon beetpakken voor een knuffel.

Ik zei: Het komt heus weer goed, mammie, maak je maar geen zorgen. (Alleen al het feit dat ik mammie tegen haar zei, als een ontredderd kind.)

Achter me tikten Elly's pumps op het parket: Heleen, ik heb haar die ochtendjas maar aangetrokken, dat was het gemakkelijkst. Dat was toch wel goed, hè? En daarna heb ik de verwarming wat hoger gezet, zodat ze geen kou vat. Dat is op onze leeftijd vaak het begin van het einde.

Onze kinderen noemden Elly het Sprekende Nijlpaard.

Ik zei: Ik bel die doktersdienst nog maar een keer.

Ze had het nummer opgeschreven op een opengeslagen pagina van een kruiswoordpuzzelboekje. Ik toetste het in. De lijn was bezet. Pas bij de vierde poging had ik beet. Kreeg te horen dat de dokter zo snel mogelijk zou komen. Gooide de hoorn op de haak. Trok mijn inmiddels dampende jas uit. En ging toen maar zitten.

Elly kwam bedrijvig aanzetten met drie kopjes koffie: Hier, Margriet, je eigen kopje, zie je wel? En zou je niet gezellig bij ons komen zitten? Heleen is er nu ook.

Onbeweeglijk bleef mijn moeder voor zich uitkijken, haar ogen opengesperd.

Tegen mij zei Elly: Ze is haar spraak kwijt, dat is het, hè. Ze is helemaal sprakeloos.

Volgens mij is ze bang, zei ik, ze begrijpt niet wat er is gebeurd en ze herkent ons niet meer.

Het kwam me onaangenaam voor om in de derde persoon over mijn moeder te spreken waar ze zelf bij was, maar ik wist zo gauw geen andere oplossing. Moest ondertussen alle zeilen bijzetten om niet in paniek te raken.

Mij herkent ze nog wel, hoor, zei Elly, maar ja, dat komt natuurlijk doordat ze mij zoveel vaker ziet.

Op dat moment ging de bel.

De waarnemer was een knappe vent, hooguit dertig. Helemaal ma's type, met zijn donkerblonde krullenbol. Bill Clinton, daar was ze ook altijd gek op geweest.

U bent een dochter? vroeg hij.

Dat viel niet te ontkennen. Dus deed ik het hele verhaal, zoals je dat als dochter blijkbaar vanzelfsprekend geacht werd te doen. Daarna vertelde Elly, die haastig de hal was ingeglipt, het allemaal ook nog een keer, maar veel gedetailleerder. Met schuine blik naar mij: Ik heb haar gevonden, dokter.

Leek mij eerlijk gezegd ook logischer voor een buurvrouw dan voor een bloedverwant die vijfenzeventig kilometer verderop woonde.

Clinton ging naar binnen.

Wij moesten in de hal wachten. We stonden een tijdje naast de kapstok te zwijgen, totdat Elly observeerde: Je gezicht is drijfnat, Heleen.

Opvliegers, zei ik.

Dan ben je er ook vroeg bij, zei ze, maar laat mij je een tip geven, je moet je anders kleden, laagjes, dat is de oplossing, een vest kan hups aan en uit, dat geeft meteen verlichting, dus leer dit van mij: trek iets anders aan dan zo'n coltrui.

Kon moeilijk tegen haar zeggen: Als jij net zo'n goor litteken onder je sleutelbeen had als ik, Elly, dan zou je ook doorgaan met coltruien dragen, al was je het smeltpunt nabij. Dus ik knikte maar wat.

Ze was nog lang niet klaar met het onderwerp. Ze had nóg zes tips-van-de-week voor me. Nog wel tien. Maar ja, waarover had ze het anders moeten hebben? Hier had ze tenminste verstand van. Dit begreep ze. Dit had ze zelf meegemaakt, decennia geleden. Dit lag achter haar. Veilig achter haar.

Ik pakte haar hand, die wild gesticuleerde omdat ze hormooncurves beschreef. Ik zei: Jij zult je daarnet wel een ongeluk zijn geschrokken.

Ze viel stil. Haar ogen werden troebel.

Al die oude mensen op aarde, die hun eigen leven en dat van elkaar gezellig wisten te maken door het blinde toeval van appartement 6A naast 6B in de seniorenflat. Van hun echte, levenslange vrienden hadden ze het grootste deel al begraven.

Dunnetjes zei ze: Margriet en ik zouden naar de opera.

Al pratend in een mobiele telefoon kwam de dokter de kamer weer uit. Vermoedelijk herseninfarct, zei hij, weliswaar flinke afasie, maar verder geen uitval. Hij zweeg even, luisterde met een geïrriteerd gezicht en vroeg toen: En morgenochtend een afspraak op de neurologiepoli, lukt dat wel?

Hij belde af en legde de situatie uit. Op dit moment, zei hij, kunnen we niets voor uw moeder doen. Na een infarct is het altijd even afwachten. Vaak trekt de situatie snel weer een heel stuk bij. Maakt u zich geen zorgen, ze heeft nergens pijn, ze kan op het moment alleen maar niet goed spreken en is wat verward.

Of in feite zat het zó: in de beide ziekenhuizen in de buurt waren er alleen voor noodgevallen spoedopnamebedden beschikbaar. En aangezien ma geen verlammingsverschijnselen had, gold ze niet als noodgeval. Ik moest vannacht maar hier blijven en morgen met haar naar de polikliniek gaan om een hersenscan te laten maken.

Ik belde naar huis.

Moet ik komen? vroeg Peter.

Nee, ik red het wel.

Oké, maar bellen als er wat is, hè? Ook vannacht.

Daarna maakte ik op de bank een bed op, terwijl mijn moeder me handenwringend gadesloeg. Wat moest dit voorstellen? Een onbekende die doodleuk bij haar thuis kwam kamperen?

Ik probeerde het uit te leggen: Je hebt een herseninfarct gehad, er is iets fout gegaan in je hoofd. Morgenochtend om halfelf gaan we naar het ziekenhuis. Daarom blijf ik bij je slapen. Zodat ik niet heen en weer hoef te rijden. Kom, we gaan naar bed, het is al laat.

Slaagde erin mijn stem kalm en laag te houden, net zoals Lizzy deed wanneer ze tegenover een wantrouwige bouvier stond, maar voelde mijn hart in mijn keel kloppen. Vond die vreemde vrouw met het uiterlijk van mijn moeder ongeveer net zo eng als zij mij. (Roep de ridders.)

Omdat ik niet kon opmaken of ze begreep wat ik had gezegd, trok ik ten slotte mijn schoenen maar uit, ging demonstratief onder de plaid op de bank liggen en sloot mijn ogen.

Het bleef stil. Ze zat er nog, in haar hoekje. Ze dacht natuurlijk: wie gaat er nou met al haar kleren aan naar bed?

Als je tenminste nog iets kon denken wanneer je geen woorden tot je beschikking had.

Bij dat idee was het op slag alsof ik in een groot, zwart gat keek.

Vooruit. Als ze haar eigen bed zag, zou ze de bedoeling snappen. Ik kwam weer overeind.

In plaats van me gade te slaan alsof ik een tasjesdief was, keek ze nu opeens straal door me heen. Met de bedrijvigheid van iemand die zich iets urgents herinnert, stond ze op. Ze liep naar het grote eiken dressoir en opende achter elkaar de deurtjes, terwijl ze steeds zenuwachtiger mompelde: Een juffrouw, een juffrouw - of iets wat daarop leek.

Wat wil je, mama? Zoek je iets?

Een juffrouw, een juffrouw. Ze trok de laden open. Ze raakte zichtbaar in paniek.

Een halfuur lang brak ik me het hoofd. Ik droeg melk en koekjes aan, maar iets eten of drinken, dat was niet wat ze wilde. Ik haalde aspirines uit het badkamerkastje, maar dat was niet wat ze bedoelde. Ik ging op zoek naar de verloren oorbel en vond hem onder een bijzettafeltje, maar dat was niet waarnaar ze zocht.

Radeloos tobden we rond. Moest ze niet rusten, met die beschadiging in haar hoofd? Hoe kreeg ik haar tot bedaren? Ze was bezig zich het schuim op de mond te werken, van frustratie, van ontreddering, van wanhoop. Haar haren piekten om haar hoofd en haar ogen stonden zo wild dat ik er bang van werd.

Zelfs als je in dit huis wist wat je zocht, had je weinig kans het te vinden. De hele flat was dichtgepleisterd met glazen schalen met drijfkaarsjes, arrangementen van gedroogde hortensia's, mandjes gevuld met potpourri, vergulde dienbladen met stoffige setjes thee- of koffiekopjes erop, kristallen flacons met likeur, druiventrossen van beschilderd hout, decoratieve koperen gewichten, kussens in geborduurde sloopjes, rijkelijk gevulde bonbonnières en etagères vol roomboterkoekjes, kamerplanten in geornamenteerde potten: waar moest ik beginnen, wat had ze nodig, was het wel iets tastbaars en zo ja, waarom lag het dan niet ergens in het zicht?

Wankelend van afmatting strompelde mijn moeder van piëdestal naar secretaire, van haar gekoesterde collectie orchideeën op de vensterbank naar de televisie, van hot naar her en weer terug ging ze, op stramme, bijna mechanisch bewegende benen. Soms stond ze stil en drukte ze haar vuisten tegen de ogen, zich concentrerend. Een juffrouw, een juffrouw.

Vuil keek ze me aan, iedere keer als ik in arren moede met een vragend gezicht een zakdoek omhoog hield, een rol pepermunt, een kam.

Een juffrouw. Verstond ik het wel goed?

Ze was bezig de kussens van een leunstoel te trekken.

Ik pleitte: Mama, zullen we niet liever morgen verder gaan? Bij daglicht zien we meer.

Ze kwakte de kussens terug. Tranen stroomden over haar gezicht. Sidderend trok ze haar peignoir vaster om zich heen.

Maar wacht. Waarvoor zou ik zelf mijn huis overhoophalen als ik in haar schoenen stond? Ik zou vast iets zoeken wat me altijd had getroost, iets waaraan ik een gevoel van veiligheid ontleende. Een dierbaar houvast dat me er op dit moment van verwarring aan zou herinneren dat ik al voor heel wat hetere vuren had gestaan. In een flits dacht ik: Dan moet het iets zijn wat ze altijd bij zich draagt. In haar handtas.

De tas lag in de hoek van de bank, onder de plaid. Bij het opmaken van mijn bed had ik hem voor een van de vele kussens aangezien. Half over mijn zenuwen keerde ik hem om. Brillenkoker. Beurs. Zwartleren adresboekje. Pakje Belinda mentholsigaretten. Wegwerpaansteker. Poederdoos. Lippenstift. Sleutelbos. Plastic regenkapje (door haar altijd 'het condoom' genoemd). Dat was alles. Geen kiekjes van haar kleinkinderen, geen envelopje met daarin een geliefd gedicht, zelfs geen triomfantelijk bewaard puntenformulier van een gewonnen bridgedrive: alsof mijn moeder er niet een heel leven op na hield. (Dat was toch zo? Ze had toch volop bezigheden en afspraken? Daar gaf ze tenminste altijd hoog van op.)

Zowat jankend stond ik de hele handel alweer in te pakken toen zij ineens merkte wat ik aan het doen was. Hijgend kwam ze op me af, griste het pakje Belinda uit mijn handen en stootte een lange serie o!'s uit. Bibberend stak ze een sigaret in haar mond en greep de aansteker. Ze zoog zo hard dat er vonken van de sigaret spatten. Ze blies de rook uit, inhaleerde opnieuw. Haar gekromde schouders ontspanden. Haar vertrokken gezicht werd kalm.

Zonder juffrouw kan ik niet schrijven, zei ze met een zucht.

Van slapen kwam die nacht niet veel. Probeerde me, uit alle macht, een voorstelling te maken van het universum waarin mijn moeder zich plotseling bevond, maar kwam niet verder dan het gevoel dat ik zelf in een soort cryptogram was beland. Wat trouwens geheel in de lijn van ma's belangrijkste levensles was: denk in alle omstandigheden allereerst aan jezelf, een ander doet het niet voor je, kind.

Ik moest vechten tegen een aanstormend visioen van mezelf voor god weet hoe lang hier op de bank geparkeerd. Welnee, zo zat de gezondheidszorg niet in elkaar (hoe was ze eigenlijk verzekerd?) en bovendien, ik had een gezin en een bedrijf. Ik was thuis nodig.

Thuis, waar mijn plaats in bed nu leeg was. Voor het eerst in ruim twintig jaar lag ik niet naast Peter. Nu leek slapeloosheid helemaal onvermijdelijk, maar ik moest toch zijn weggezakt, want ineens was het ochtend en zat ma in haar peignoir op de bank te roken terwijl er grauw najaarslicht naar binnen viel.

Ha, zei ik geschrokken, heb je lekker geslapen? Ik deed mijn best in één klap te overzien hoe ze eraan toe was.

Ze zat er bedremmeld bij, de voeten in de geborduurde Chinese muiltjes naar binnen gedraaid, het hoofd hangend.

Ze boezemde me iets onbenoembaars in, afgrijzen of angst of misschien wel onversneden weerzin. Ik wilde hier helemaal geen getuige van zijn. En zelf wenste zij nu ook vast iemand anders aan haar zijde. Ik was de laatste op aarde aan wie zij in haar uur van nood iets had. Ik begon te ratelen: Wat een schrik, hè, wat er is gebeurd. Maar we gaan zo naar het ziekenhuis en dan zullen we...

Op ongelukkige toon bracht ze uit: Ik heb op de vader gefluisterd.

Ze deed me aan Storm denken, aan hoe hij zich als puk gedroeg wanneer hij iets had gedaan waarvoor hij straf vreesde. Ineens ging mijn hart zo hevig naar haar uit dat het bijna pijn deed.

En nou is die vader befopt.

Sorry, zeg het nog eens?

Befopt! Ze werd boos over mijn onbegrip.

Het is niet erg, mama, we lossen het wel op.

Ze wreef over haar voorhoofd. Wat? vroeg ze.

Die vader maak ik wel in orde.

Maar zij dan?

Zij? Wie bedoel je?

Voor haar. Voor haar!

Voelde me zo hulpeloos. Maar het was vast een goed teken dat dit toch wel enigszins op een uitwisseling van gedachten leek, er zat de logica van een gesprek in.

Voor haar, riep mijn moeder uit, zich met een vuist op de borst slaand.

Stuk onbenul dat ik was: we waren allang van onderwerp veranderd. Ze wilde weten wat er met haar aan de hand was. Oké, oké, alleen, in welke woorden moest ik het gieten? Ik had geen ander baken dan mijn eigen, normaal werkzame verstand.

Mama, luister. In je hoofd is een bloedvat verstopt geraakt en...

Hè?

En daarom lijkt alles nu zo raar, en gaat het praten zo moeilijk. Maar volgens de dokter...

Struik, zei ze, glashelder.

Stom genoeg zei ik: Nee, niet Struik, hij was er gisteren niet, er kwam een waarnemer...

Ze richtte zich op. Ze stootte uit: Ik wil Stuif!

We bellen hem straks wel. Goed? Neem jij nou lekker nog een juffrouw, dan ga ik even douchen, want we moeten zo weg.

Haastig schoot ik onder de plaid uit, griste werktuiglijk mijn trui van de grond en drukte hem tegen mijn borst. Ik had mijn lichaam altijd voor haar verborgen moeten houden, vanaf dat ik zeven was. Het zat nog steeds muurvast in mijn systeem.

Het voelde bijna als een vorm van ongewenste intimiteit om in haar badkamer in de kast te kijken, op zoek naar een handdoek. Dit was mijn ouderlijk huis niet, waar ik overal vrije toegang had gehad. Na het douchen kon ik me er niet toe zetten haar tandenborstel te gebruiken. Ik poetste mijn tanden met mijn vinger.

Vervolgens zette ik thee en smeerde ik beschuitjes. In de keuken voelde ik me al even onwennig. Er bestaat zoiets als de wet van het keukenkastje: iedereen organiseert zijn serviesgoed en voorraden zo'n beetje op dezelfde manier, maar zo niet mijn moeder. De botervloot stond recalcitrant in de besteklade. De theezakjes lagen niet bij de koffie, maar boven op een doos waspoeder. Eén blik op de wonderlijke uitstalling op de planken en je wist: Ma was iemand die haar eigen plan trok, ze was een deksels rebelse vrouw.

Ik had sedert mijn achttiende niet meer samen met haar ontbeten. Was compleet vergeten hoe dat voelde. Het is een kwetsbaar maal, het ontbijt. Hoe zou Lizzy het vinden om 's ochtends vroeg tegenover mij te zitten? Net wakker en dan al overgeleverd aan haar moeder, nog ongekamd en ongewassen. Twee happen yoghurt, en dan vertrok mijn arme dochter met het lood in de schoenen naar school, ongeveer zoals een soldaat zich naar het front sleept: iets anders zat er niet op, zo was het leven, maar iets positiefs viel er verder niet over te melden, aangezien er op school uitsluitend tweevoeters rondliepen.

Moest ik ma na het eten onder de douche zetten?

Nee, dat zouden we geen van beiden overleven.

Gelukkig scharrelde ze zelf overeind en verdween ze naar haar slaapkamer, waar ik haar met kastdeuren hoorde slaan.

Ik doodde de tijd met het bekijken van haar verzameling orchideeën. Lichtroze effen exemplaren, donkerrode gestreepte, paarse drakentongen, eigele wattenbolletjes met kleine zwarte stipjes. Allemaal bloeiend alsof hun leven ervan afhing. Geen dor blad aan de steel, geen verwelkte knop. Groene vingers: zo moeder, zo dochter.

Normaal gesproken zou ik op dit moment allang aan het werk zijn geweest. We besteden de stille periode op de kwekerij altijd aan achterstallige reparatieklussen, het waar nodig vervangen van de vaknummers, het opfrissen van de etikettering, dat soort dingen. De tuinlui lopen de bestrating na en treffen andere voorbereidingen voor de open dagen. Peter werkt de administratie bij en brengt de schaduwkassen op orde. En ik schrijf ons in voor presentaties op garden fairs en beurzen, ik plaats in tuinbladen wervende advertenties voor groepen, excursies en clubs, en verstuur de nieuwe catalogus, die we in twee versies maken: voor particulieren en voor verzendhuizen.

Als ik met de tuinlieden koffie drink, plagen ze me daar vaak goedmoedig mee, ze verklaren me voor gek: Waarom twee 'boekies', Heleen? Omdat woorden nauw luisteren, antwoord ik dan. Bij onze grote afnemers hoef ik niet met lyrische beschrijvingen aan te komen, die kennen het verschil tussen een helleborus niger, oriëntalis of argutifolius zelf wel. Maar de hobbytuinier verneemt graag of de bloemen 'teer groen-wit' dan wel 'onverbiddelijk dieppaars' zullen zijn.

Ma was nog steeds aan het rondstommelen. Ik keek op mijn horloge. Verlangde ernaar achter mijn bureau te zitten en de dingen te doen waar ik goed in was.

Ze had een twinset met pantermotief aangetrokken en zelfs lippenstift opgedaan, een felle kleur roze, van wang tot wang uitgeschoten. Strijdvaardig klom ze naast me in de auto. Maar waar het in de flat nog had geleken alsof ze hoofdzakelijk moeite had met het vinden van de juiste woorden, leek haar toestand nu een stuk verontrustender. Ze zat met grote schrikogen om zich heen te kijken alsof ze nog nooit een fietser, een bus of een stoplicht had gezien. Er droop kwijl uit haar mondhoek. Er kwam een natte plek op haar nette jas. Ze stootte steeds luider onsamenhangende klanken uit.

Mama, zei ik, ingespannen de H-borden volgend die me naar het ziekenhuis moesten loodsen, maak je nou niet zo druk, we zijn er zo en...

Wat? riep ze. Wat? Ik ruik niks! Ik ruik helemaal niks!

Stil nou maar. We gaan naar het ziekenhuis, weet je nog?

We waren er bijna. Als we nu maar niet een parkeergarage in hoefden.

Ze schreeuwde zowat: Hulde! Hulde!

Ik stak maar weer van wal: Je hebt een infarct gehad, daarom...

Wat? Wat?

Je hoofd werkt eventjes niet goed. Maar daar gaan we nu iets aan doen.

Gelukkig konden we vlak voor de ingang van de polikliniek parkeren. Het was al kwart over tien, en straks stonden we ook nog eens in de rij bij een receptioniste die ons een ponsplaatje moest geven.

We waren nog niet door de draaideur, of ma gaf het op. In de drukbevolkte hal zonk ze neer op een plastic stoeltje, sloeg haar armen om haar hoofd en wiegde zachtjes piepend heen en weer.

Heb je pijn? vroeg ik ontdaan.

Ze kermde: Haal dat varken weg.

Er ging me een licht op: Het is geen varken, mama. Het is een infarct. Dat is een soort ziekte. Er zit geen varken in je hoofd. Echt niet.

Ze begon in haar tas te grabbelen en haalde met onbeheerste bewegingen haar sigaretten te voorschijn.

Toe nou, mam. Je mag hier niet roken.

Ze stak op en blies me de rook recht in het gezicht.

Ik siste: Maak hem uit. Zie je dat bordje daar? Daar!

Ze sloeg geen acht op me.

Dan niet. Abrupt liep ik naar de balie en sloot aan in de rij, achter een echtpaar van allochtoonse afkomst. Na een tijdje keek ik besmuikt over mijn schouder. Een jonge vrouw in een witte jas stond mijn moeder bestraffend toe te spreken. Ze wees naar buiten. Toen ma niet reageerde, keek ze zoekend om zich heen: wie was er verantwoordelijk voor deze koppige oude dame? Ik moest zowel haar als mijn moeder te hulp komen, maar dan zou ik nog meer tijd verliezen.

De rij schoot goed op, totdat het stel vóór me aan de beurt was. Er volgde een lang intermezzo vol wederzijds onbegrip. Het leek uren te duren, maar zoals Francien altijd zei: Alles gaat voorbij, dus uiteindelijk bemachtigde ik een ponsplaatje. De afdeling neurologie was op de zesde verdieping, zei de receptioniste.

Toen ik me omdraaide, zag ik dat mijn moeder niet meer op haar stoel zat. O, verdomme. O, shit. Zelfverwijt. Zelfverwijt! Stoof als een haas door de draaideur naar buiten.

Op het bordes dromde een stel nicotineverslaafden samen rond een grote asbak op een stalen zuil. Goed doorroken, dan kwam je vanzelf aan de andere kant van de deur terecht.

Hijgend vroeg ik: Hebt u mijn moeder gezien? Ze draagt een donkerblauwe jas, en ze is een beetje in de war.

Nee, niemand. Niemand had haar gezien.

Ik rende het parkeerterrein op. Ze kon inmiddels overal en nergens zijn beland. Mijn schuld. Zou ze de weg weten in deze naargeestige buitenwijk? Wist ze hoe ze naar huis moest komen? Maar wist ze eigenlijk nog wel waar ze woonde, kende ze haar eigen adres nog? En haar naam? O, mijn god.

Kalmte. Rustig aan.

Hoeveel geld had ze in haar tas? Wat kon haar niet al-lemaal overkomen, verward als ze was? En hoe moest ze ooit om hulp vragen, als ze bij toeval op een fatsoenlijk mens stuitte? Moest ik de politie bellen en om een zoekactie vragen?

Of liep ze in haar eentje door het ziekenhuis te dolen?

Ik draaide me om en holde weer naar binnen. Klampte links en rechts mensen aan: Hebt u mijn moeder gezien? Ze draagt een donkerblauwe jas en ze is een beetje...

Mijn blik viel op de wc's, links van de receptie. Straks zat ze daar gewoon, terwijl ik... Ik vloog erop af. En zodra ik de deur opentrok en de betegelde ruimte betrad, hoorde ik haar in een van de hokjes krijsen.

Mama! riep ik. Kun je er niet uit?

Ze tierde door, bonkend op de deur.

Stil maar, mam! Ik help je wel!

Ze hoorde me niet eens. Ze was compleet over haar toeren. Haar kreten ketsten tegen de muren.

De wc-deuren hadden boven de vloer een kier van minstens tien centimeter. Ik zag, achter de middelste van de drie, haar voeten in de nep-krokodillenleren pumps wild schuifelen. Ik probeerde de klink. Ja, op slot.

Hoe kon ik haar laten weten dat haar redding nabij was? Ik liet me op mijn hurken zakken. Moest schreeuwen om boven haar uit te komen: Kijk eens naar de vloer, mama! Kijk dan, ik steek mijn hand naar binnen.

Whaa! Whaa!

Had meteen een rotschop te pakken. Allicht. Als je in een onbekende omgeving opgesloten zat en uit het niets door losse handen werd belaagd, dan vocht je voor je leven. Ik zou haar op deze manier nooit kunnen kalmeren en instrueren hoe ze het slot moest losdraaien. Ging zo ongeveer op de grond liggen om door de kier te brullen: Ik ga hulp halen! Ben zo terug! Wees maar niet...

Achter me klonk een ratelend geluid. Een Turkse schoonmaker rolde een karretje met schoonmaakspullen naar binnen. Bevreemd nam hij de situatie op. Daar lag een vrouw op de vloer, bij een wc waaruit geloei klonk. Meteen daagde er begrip in zijn ogen.

Ik krabbelde overeind, klopte mezelf af en zei: U komt als geroepen, meneer. Kunt u de deur van buitenaf openmaken?

Verontschuldigend hief hij zijn handen: Ik niet goed spreken.

Ik wees naar de deur: Mijn moeder heeft zichzelf opgesloten.

Hij legde een vinger naast zijn neus en dacht na. Hij had een vriendelijk, zachtaardig gezicht. Toen opende hij glimmend van ijver een van de andere deuren en de-monstreerde me de werking van het slot: Ies zó, mefrou. Gaat niet anders.

Kan het niet van buiten, bedoelt u dat? Moeten we hem dan intrappen?

Nietbegrijpend keek hij me aan.

Peilloze moedeloosheid daalde over me neer. Op een of andere manier was het me gelukt bijna vijftig te worden zonder een enkele vaardigheid te ontwikkelen waaraan ik in deze toestand iets had. Niets in mijn hele leven had me hierop voorbereid. Het afgesproken tijdstip voor de hersenscan was allang verstreken, en achter de potdichte deur begon mijn moeder schor te worden van het schreeuwen. Ik was een kluns, een grote kluns. Ik leunde tegen de deurpost en barstte in tranen uit.

De schoonmaker scheurde een papieren handdoekje af en overhandigde het me. Vol deernis zei hij iets wat ik niet verstond.

Gegeneerd snoot ik mijn neus. Ik stamelde: Wilt u even op mijn moeder passen, dan ga ik de huishoudelijke dienst om hulp vragen, ies goed?

Terwijl ik de gang in snelde om bij de receptie te vragen waar ik moest zijn, ging het door me heen dat ik net zomin begreep wat die man zei als wat ma allemaal uitkreet: misschien was ik degene met wie er iets aan de hand was. Even was het een haast aanlokkelijk idee. Want zo ja, dan moest ik nu snel naar huis en onder de wol. Mensen zouden me bloemen sturen en kaartjes vol opgewekte aansporingen om snel te herstellen, Storm zou spoorslags terugfietsen uit Australië, Francien zou uit Saugatuck overkomen om me eens goed te verwennen. En ma zou aan deze episode een leuke vriend overhouden. Die schoonmaker had een goed hart, dat zag je zo. Als ik nu wegglipte, gaf ik hem de kans om haar ridder te worden, haar held.

lammer genoeg stond ik op het moment dat ik dat be-dacht net voor kamer C15, waar het hoofd van de huis-houdelijke dienst kantoor hield. Met een nors gezicht hoorde hij me aan, haalde toen een gereedschapskist te voorschijn en zei: Vooruit maar.

Vijf minuten later was mijn moeder bevrijd.

Op de neurologiepolikliniek, waar een huiselijke kom goudvissen op de balie stond, wilden ze ons met een nieuwe afspraak voor een scan naar huis sturen.

Grote genade.

Er zit niets anders op, mevrouw. Dat apparaat is de hele dag geboekt. We hadden uw moeder er met moeite tussen geschoven.

Maar zij is er vreselijk aan toe! Kunt u niet...

Tja, het staat u natuurlijk vrij om te blijven wachten. Misschien komt er straks wéér iemand te laat opdagen, of zelfs helemaal niet.

We namen plaats op oranje kuipstoeltjes. Het was niet druk: er zaten maar drie andere patiënten. Ik vatte weer moed.

Ma staarde wel een kwartier lang gebiologeerd naar de goudvissen. Zij, die nooit ergens geduld voor had. Ik geloof dat ik half verwachtte dat ze plotseling zou zeggen: Zo, nu is het mooi geweest, wat zitten we hier te suffen, kunnen we niet iets leukers verzinnen?

Vreemd, hoe hevig de geest zich altijd tegen onverwachte ellende verzet. Ik kon letterlijk voelen dat iedere molecuul in mijn lichaam een andere kant op wilde dan in de richting van het besef dat haar iets onherstelbaars kon zijn overkomen.

Ze zat er merkwaardig verstard bij, als een kind dat er niet in slaagt wakker te worden uit een nachtmerrie, of als iemand uit zo'n horrorfilm waarin boosaardige aliens de macht hebben gegrepen en de hele wereld onherkenbaar hebben veranderd, ontdaan van iedere vorm van houvast.

Nieuwe patiënten waren er niet meer binnengekomen.

Nog maar twee vóór ons. De ene, een jonge man met een rode sjaal om, zat de hele tijd naar ma te loeren.

Ik had net op de wc nog geprobeerd haar een beetje te fatsoeneren. Had enigszins griezelend de uitgelopen lippenstift van haar kin geveegd, onwennig haar voorhoofd gedept met een vochtig doekje, haar grijze krullen gekamd, haar kleren rechtgetrokken. Altijd om door een ringetje te halen, mijn ijdele moeder, maar nu, het was waar, zag ze er ondanks mijn pogingen op een of andere manier uit als een onopgemaakt bed.

De gluurder werd opgeroepen om naar de spreekkamer te komen. Nu nog één, en dan waren wij aan de beurt.

Verwezen pakte ik een stukgelezen tijdschrift en sloeg het open op een pagina met tips voor sinterklaassurprises. Een emmer papier-maché, zes rollen verbandgaas & een handvol zaagsel, en je had al een Verschrikkelijke Sneeuwman, met in de buik voldoende ruimte voor een flesje parfum of een opgerolde stropdas. Ernaast stond een advertentie voor 'bio-actieve Lubricare voor de intieme delen', een uniek zelfzorgproduct ter bestrijding van hormonale ongemakken tijdens de overgang, zoals een droge vagina bij het vrijen.

Toen ik weer opkeek, was de ruimte leeg. Tot achter de balie. Allemachtig, het drong niet meteen tot me door, maar het was natuurlijk lunchpauze. Nu zaten we hier misschien wel een uur lang voor niks. En na de pauze zou er een horde nieuwe patiënten binnenstromen: het kon gemakkelijk de hele middag gaan duren.

Was ma zich bewust van zaken zoals honger of dorst? Ik durfde niet goed met haar naar de cafetaria beneden te gaan, weer een nieuwe omgeving vol onbegrijpelijke fenomenen. Even gauw in mijn eentje een paar broodjes halen ging ook niet, dan raakte ze misschien weer aan de zwerf. Medelijden en machteloosheid stegen me naar de keel. Nou, daar zaten we dan.

Ze scheidde een onaangename, bittere geur af. Ik vroeg me net af of het angstzweet was, toen in mijn tas mijn mobiele telefoon rinkelde. Ik haalde hem te voorschijn, keek op het scherm en zette een zonnige stem op: Lizzy- lief!

Dag mam. Is het goed met oma?

Ze krijgt zo haar scan. En jij?

Ik heb een tussenuur, dus ik zit in het asiel.

Lizzy, in een tussenuur kun je ook huiswerk maken.

Maar we hebben hier een rampenieke toestand, joh! Ik kreeg vanochtend een sms'je. Het asiel wordt misschien wel gesloten! We moeten fuseren met Noordwijk, zeggen ze. Dus nu moet ik geld hebben om affiches te laten maken, snap je, om overal op te hangen. Bij Copy-Copy willen ze het voor tweehonderd euro doen.

Jeetje. Ik zit hier met oma. Bespreek het maar met...

Maar die is er niet.

Hoezo? Waar is hij dan?

Weet ik niet.

Dan zul je moeten wachten totdat hij thuiskomt, zei ik kortaf. Doof voor haar protesten verbrak ik de verbinding. Waar kon Peter zitten, midden op de dag? Gewoonlijk at hij tussen de middag samen met het personeel een boterham. Zou ik hem op zijn 06 bellen? Maar met welke boodschap dan? Misschien was hij wel sinterklaasinkopen aan het doen. Stond hij op dit moment bij een juwelier of in een lingeriezaak om iets moois uit te kiezen voor...

Mijn moeder stootte me aan. Ze knikte naar de vissenkom: Hoe heten die nou ook alweer? Palingen?

Even was ik met stomheid geslagen, zo gewoon klonk

ze.

Ongeduldig tikte ze met haar voet op de vloer.

Ik stamelde: Nee, het zijn goudvissen.

Dat zeg ik toch! Die ving mijn vader vroeger zelf.

Ja, dat heb je weleens verteld.

Moet hij niet weten dat ik hier ben?

Wie, je vader?

Geërgerd keek ze me aan. Die is dood, zei ze luid, ik bedoel die man, hoe heet hij. Waar blijft hij nou toch?

Ik pijnigde mijn hersens. Zou ze soms mijn vader bedoelen?

Ze riep uit: Hoe kan dat nou! Ik weet niet meer hoe hij heet!

Dick?

Ze herademde: Ja, die. Ben jij eindelijk eens een keer op bezoek, en hij komt maar niet opdagen.

Hij is vast nog even een blokje om, zei ik met een dikke keel.

Daar ga ik niet op zwingen, hoor. Ik ga aan het eten beginnen. Anders wordt het veel te laat.

Op zonderling kwieke wijze kwam ze overeind, liep naar de balie, stak haar hand in de vissenkom en had de goudvissen te pakken voordat ik kon ingrijpen. Met een pets sloeg ze eerst de ene en daarna de andere op het houten blad. Zo, zei ze tevreden, helemaal zonder botjes.

Gek. Aan koken had mijn moeder levenslang een broertje dood gehad. Maar vrouwen van haar generatie hadden weinig keuze, die stonden zeven dagen per week om halfzes achter het fornuis, dus zo ook ma. Stampvoetend van opstandigheid roerde ze in de soep. Wanneer ze een griesmeelpudding uit de vorm op een schaal stortte of gehaktballen kneedde, had je met het voedsel te doen. Als ze stamppot maakte, moesten Francien en ik de grote emaillen pan aan weerskanten voor haar op het aanrecht neergedrukt houden, terwijl zij aanviel met de stamper. Door de opwolkende stoom keken mijn zusje en ik elkaar mismoedig aan: we waren bang voor de woede waarmee zij ons eten bereidde.

Met de listigheid van kinderen die zich afhankelijk weten van de zorg van hun ouders, probeerden we haar te belonen voor de blijkbaar ondraaglijke moeite die ze zich dagelijks voor ons moest getroosten. We lieten geen kruimel op ons bord liggen, nooit. We lepelden hectoliters aangebrande soep naar binnen. We aten genoeg mishandelde slavinken om er voor de rest van ons leven vegetariër van te worden. Hap na hap slikten we manhaf- tig door. We zetten ons schrap als het kliekjesdag was, of visdag, of gewoon etenstijd. En na elke maaltijd zeiden we aanmoedigend: Dat was lekker, mam.

Met broedende blik nam ze ons op, terwijl ze een sigaret opstak en de as aftipte in het laatste restje jus. Sukkels, zagen we haar denken. Boos zei ze: Nu gaan we iets leuks doen, papa wast wel af. Dat doe je toch wel voor ons, Dickie?

En voordat we het wisten stonden we samen met haar op zolder in de verkleedkist te graaien en drapeerde ze een gordijn om Francien en hees ze mij in een met pailletten bestikt gewaad dat, zei ze, de trouwjurk van haar overgrootmoeder was geweest: Spiegeltje, spiegeltje aan de wand, wie is er de mooiste in het land?

Beneden deed mijn vader de vaat. Hij zette de borden en het bestek netjes in het afdruiprek. Daarna zou hij een blokje om gaan. Hij was een geboren wandelaar.

Een paar uur later reed ik, alleen, terug naar de flat. Met behulp van mijn moeders sleutel ging ik naar binnen. In de badkamer verzamelde ik wat toiletspullen die ze de komende dagen in het ziekenhuis nodig zou hebben. Tandpasta, zeep, deodorant, nachtcrème. Parfum, niet te vergeten. In de slaapkamer zocht ik ondergoed en nachthemden bij elkaar. Plus haar peignoir, haar Chinese muiltjes.

Het bezorgde me een opgelaten gevoel zo tussen haar frutsels rond te rommelen in die drakerige kamer, waarin ik nog nooit een voet had gezet. De rode satijnen sprei op het bed. De spiegel met de vergulde lijst. Het langharige vloerkleed. Wat rook het hier trouwens bedompt. Lagen er soms ergens ongewassen kleren? Ik snoof nog eens goed, ineens wantrouwig. Ze zou toch niet...

Ik sloeg het beddengoed open. Een grote, donkere plek op het crèmekleurige onderlaken.

Had ze de hele nacht in haar eigen urine gelegen?

Met ingehouden adem haalde ik het bed af. Het was niet zomaar een plas pis, het was mijn moeders pis: het was niet minder dan de omgekeerde wereld. Ik propte de lakens in de wasmachine, voor later.

Ging nog even bij 6B langs, om Elly op de hoogte te brengen en haar te vragen voor de planten te zorgen. Ze sleurde me zo ongeveer naar binnen en ging, ondanks mijn tegenwerpingen, dadelijk thee zetten. Ik kreeg er een koekje bij, uit een trommel met een boerenbontmotief. Ik was bang dat ik opnieuw in tranen zou uitbarsten, zo heerlijk was het dat iemand zich even over mij ontfermde. Vlug zei ik: Ze gaan wat tests doen om te kijken of alleen de spraak gestoord is, of misschien ook het begrip. Verder kunnen ze niet zoveel doen bij iemand die een CVA heeft gehad. (Een cerebrovasculair accident? Had ik het goed onthouden? Een vaataandoening in de hersens, had de neuroloog gezegd.)

Elly schonk me nog een keer in. En de schildpad? vroeg ze. Wat doen we daarmee, Heleen?

Ik keek verbaasd op. Wist niet eens dat ma een schildpad had.

Gewonnen bij de bingo, vorige week, zei Elly geanimeerd. O, Margriet was er zo groots mee. Wat heeft ze toch altijd een geluk, hè? Die wint en die wint maar. Maar ik zeg het je eerlijk, ik ben niet iemand voor huisdieren, ik ga niet met slablaadjes achter dat beest aanlopen, dus het lijkt me het beste als jij hem tijdelijk mee naar huis neemt.

Maar ik heb helemaal geen schildpad gezien!

Nou, dan zit hij vast nog in het aanrechtkastje. Daar stopt ze hem altijd in als ze weggaat, zodat-ie niet aan de planten kan knabbelen. Dat heeft ze gisteren vast ook gedaan, voordat ze zich ging omkleden voor de opera. Wacht, ik heb wel een schoenendoos voor je.

Dus toog ik terug naar 6A, het nog steeds maar half gelovend. Maar in het aanrechtkastje zat, naast een emmer met flessen schoonmaakmiddelen erin, inderdaad een schildpad. Het was een fors exemplaar met een koepelvormig geelbruin schild waar kromme, gepantserde poten onderuitstaken. Zijn kop hield hij ingetrokken, maar ik meende ergens in de diepte de ijzige glinstering van een reptielenoog te zien. Ik stak mijn hand uit, terwijl ik zachte, klakkende geluidjes maakte. Dat deed je automatisch, zelfs bij zo'n koudbloedig schepsel.

En bij die gedachte zag ik voor me hoe ma hier op haar hurken zat, in precies dezelfde houding. Dit moest het eerste zijn wat ze 's ochtends deed, meteen na het opstaan. Mijn moeder, nog in haar zwarte peignoir, die bij het aanrechtkastje ging zitten en hoopvol een hand naar haar nieuwe huisgenoot uitstrekte.

Er kwam een gevoel van bodemloze eenzaamheid over me. Maar kom, ik kon beter voortmaken, ik moest haar spullen nog naar het ziekenhuis brengen.