Maart

Een ambulance bracht mijn moeder na vijf dagen terug naar de Zonneheuvel. Ze zou haar heup de komende vier tot zes weken niet mogen belasten. Die tijd moest ze grotendeels in een speciale rolstoel doorbrengen, half zittend, half liggend.

Iedere ochtend werd ze door Bill en Anita met een ingenieuze lift uit haar bed getakeld, als een vracht mosselen bungelend in een net. Om te voorkomen dat ze per abuis uit de rolstoel zou opstaan - ze had geen idee waarom ze in dat ding zat - werd ze met een band om haar middel vastgebonden.

Haar onrust kon ze nu niet meer kwijt. Dat maakte haar extra verward. Als ze niet verwilderd aan het brabbelen was, zat ze met een van afgrijzen vertrokken gezicht te hijgen: huh-huh-huh, soms wel een paar uur achter elkaar, alsof ze iets van zich af probeerde te puffen. Ook smeerde ze overal poep op, want het lukte de verpleging lang niet altijd om haar tijdig op de wc te krijgen.

Ik wist niet hoe ik het moest aanzien zoals ze erbij zat, huh-huh-huh, als een hond aan de riem, met haar eigen stront onder de nagels. Zelfs de meest boosaardige sprookjes uit Lizzy's boek kenden niet zo'n akelig scenario. Daarin was je hooguit gedoemd om honderd jaar in coma te liggen, in een betoverd kasteel dat langzaam werd overwoekerd door ondoordringbare doornstruiken, ook niet prettig, maar je merkte er zelf tenminste niets van. En om je heen was iedereen bovendien door hetzelfde lot getroffen: de smid was halverwege het be-slaan van een paard in slaap gevallen, de koks dommelden boven hun pannen, en de laarzenknecht leunde tegen een muur terwijl spinnen hun kleverige draden om hem heen sponnen.

Lijden had geen zin of betekenis, hield ik me voor. Als je aan waarom-vragen toegaf, kwam je nergens. Maar doordesemd als ik de laatste weken was geraakt van de moralistische taal van het sprookje (beloon het goede, en straf het kwade al even adequaat), drensden er soms verwarrende gedachten door mijn achterhoofd.

En dan zat ik ook nog met iets anders. Van een longontsteking zou het niet komen, dankzij die rolstoel. Maar was dat nu wel zo genadig? Viel maar te achterhalen wat mijn moeder er zelf van vond. Liever dood, liever dood? God, maar we hadden haar levenslang met een pond zout moeten nemen! Toen mijn vader eens was thuisgekomen met een schilderij dat zij lelijk vond, had ze met ijzige stem gezegd: Als dat ding hier komt te hangen, knoop ik me op.

Nee, ik kwam er niet uit. Ik vroeg Bill wat hij ervan dacht.

't Is nu natuurlijk even vervelend voor uw moeder, zei hij terwijl hij onbezorgd een tandenstoker vermaalde met zijn vierkante, stralend witte tanden. Maar let u maar op, binnen no time loopt ze weer als een kieviet. Dat is een voordeel van dementie: het pijngeheugen werkt niet meer, en daardoor zijn de mensen vaak supersnel weer op de been.

Elly zou zeggen: Dat is dan een geluk bij een ongeluk, Margriet treft het toch ook altijd.

Goed, dan loopt ze straks weer. En dan? hield ik aan.

Bill keek me blanco aan. Zijn trouwhartige ogen stonden ietwat verbaasd.

Dus vervoegde ik me bij Staalman. Het werd maar een kort gesprek. Ik wist niet hoe ik de zaak moest inkleden (Kon moeilijk vragen: Zou u mijn moeder niet liever zes weken lang plat op haar rug in bed leggen, dokter?) en stond binnen twee minuten weer op de gang met de verzekering dat ma's heup er op de röntgenfoto's prima uitzag.

Blijkbaar moest ik in deze kwestie zelf de juiste afweging zien te maken. Maar wat had ik dan verwacht? Dat het personeel van de Zonneheuvel uit eigen beweging zou zeggen: Uw moeder zou beter af zijn onder de zoden, denkt u ook niet? Ik leek Nell wel. Die had eens stralend te berde gebracht dat je in het geval van uitzichtloos lijden gewoon naar Nederland kon vliegen, en op Schiphol stond er een arts met een spuitje voor je klaar. Volgens haar hoefde je hier, als het leven ondraaglijk voor je was geworden, alleen maar met je vingers te knippen, en kon je dat zelf niet meer, dan deed een ander het wel voor je.

Staalman en Bill waren wel wijzer. Het zou me ook wat moois worden als iedereen met een defect maar meteen werd omgelegd. Alleen, konden zij werkelijk begrijpen wat mijn moeders situatie voor haar betekende? Zij zaten de hele dag tussen de demente bejaarden en daarvan stompte je af; je vond het, ook uit zelfbehoud, vast allemaal niet meer zo erg. Bovendien waren de meeste andere bewoners alzheimertjes, mensen die weliswaar verbleekte schaduwen van zichzelf waren, maar van wie het overgrote deel niet méér leed dan welke willekeurige medemens dan ook. Er zaten zelfs zielsgelukkige types bij, die, al herkenden ze hun eigen kinderen niet meer, onder handgeklap urenlang tevreden voor zich uit zaten te zingen of iedere middag om vijf uur gezellig zogenaamd een glaasje jenever uit hun nachtkastje schonken. Mijn moeders geval was anders: zij had bij vlagen besef van haar toestand.

Mijn moeder, die altijd al anders dan alle anderen had willen zijn.

Met het gevoel dat ik haar in de steek liet, maar ook opgelucht omdat ik er weer even van af was (Aantal keren per week dat ik onder deze omstandigheden wel móést opdraven: hou op, hou op), liep ik het gebouw uit. Vlak bij de auto voelde ik iets onder mijn voet knerpen en ik bukte me. Het was een platte, ovale kiezelsteen van een ongewone kleur roze. Ik raapte hem op en liet hem in mijn zak glijden. Hij was warm van de zon.

Als kind had ik suikerzakjes willen verzamelen, maar ma zei misprijzend: Suikerzakjes! Dat doet iederéén! Kunnen we niet iets originelers bedenken?

Een paar dagen later had ik op mijn kamer op de plank boven mijn bed de eerste stenen gevonden. Door de nadrukkelijke manier waarop ze waren uitgestald, zag ik het meteen: dit was het begin van een verzameling. Terwijl mijn vriendinnetjes op woensdagmiddag elkaars suikerzakjes bewonderden, rangschikte ik mijn collectie stenen. Ik kon ze met niemand ruilen, maar voor mijn spreekbeurt over 'Mijn Verzameling' nam ik ze mee naar school, en gold van toen af aan als een kind met diepere gronden.

Zou zij het nog weten?

Net wilde ik instappen, toen ik nog iets op de straatstenen zag liggen. Het was een mobiele telefoon, nota bene precies zo een als ikzelf had. Ik moest hem natuurlijk bij de receptie afgeven als gevonden voorwerp, maar kon het niet opbrengen om weer naar binnen te gaan. Had de strontlucht nog in mijn neus hangen. Ineens snakte ik naar zoveel mogelijk fysieke afstand tot mijn moeder.

Om te voorkomen dat iemand het telefoontje kapot zou rijden, stopte ik het in mijn tas. Morgen of overmorgen was ik hier immers weer, dan gaf ik het wel af.

De eerste oogverblindend gele narcissen waren op de velden verschenen. In het weekend verkochten kinderen uit de buurt ze in bosjes langs de kant van de weg. Het stro werd geruimd en lag in grote bergen in de greppels te glinsteren.

Willem en ik sneden een deel van de laatste bloei van de helleborussen af. We bonden ze in bosjes van vijf, paars, wit en roze, drie bosjes voor vijf euro. Voor het stalletje naast de oprit maakte hij een computeruitdraai met HELEENS HELLEBORUSSEN erop, in druipend donkerpaarse letters. Hij was er helemaal over in z'n hum.

Tussen de bedrijven door lukte het me nog een paar keer onopgemerkt weg te glippen en wat verpleeginstellingen te bezoeken. Thuis schreef ik mijn bevindingen in het orderboek.

Ik had me aangewend na mijn officiële afspraak nog wat rond te blijven hangen en hier en daar een praatje aan te knopen. Meestal ging dat vanzelf, want ik hoefde maar door zo'n lange gang te lopen of mensen hobbelden op me af en klampten me aan:

Zuster, is dit nu mijn huis?

Zuster, komt onze Herman vandaag nog OD bezoek?

Zuster, waar moet ik straks gaan eten? Ik krijg toch wel eten, hè?

Zuster, ik ben mijn bellen kwijt, voor de ogen weer u wel, die brellen, mijn bil ben ik kwijt.

Zuster, ik heb toch altijd op de Laurierkade gewoond, waar is mijn voordeur nou, dat kan toch niet zomaar?

Zuster... o, nu weet ik opeens niet meer wat ik wilde vragen.

Ik werd een keer hard aan mijn haar getrokken door een oude mevrouw met een intens lief madonnagezichtje, en een andere keer zag ik een statige man in een driedelig pak werktuiglijk aan voor een arts, totdat hij me onverhoeds beetgreep en me ten huwelijk vroeg. Ik heb al een man, zei ik. O, maar het hoeft niet vandaag, hoor, antwoordde hij goedig, ik moet het toch eerst nog aan mijn moeder vragen.

Al die oude, kwetsbare mensen, afhankelijk van andermans zorg en aandacht. Wat waren het er ontzettend veel. En het zouden er alleen maar méér worden. Help, over dertig jaar zou mijn hele generatie bejaard en hulpbehoevend zijn. Waar gingen ze ons laten? Wie zou er voor ons zorgen? Het stond me niet bij dat er dienaangaande nu al enig beleid werd ontwikkeld, ik had er bij Nova of Netwerk tenminste nog nooit iets over gehoord.

Het begon me op te vallen dat waar ik ook kwam, zitten en wachten de hoofdactiviteiten van de bewoners waren. Ze werden 's ochtends voor het ontbijt aan tafel gezet, en daar bleven ze de hele dag zitten, wachtend op de koffie, de warme maaltijd, de thee, de avondboterham. Het was anders dan ik van de Zonneheuvel gewend was. Daar waren de dagen ook saai en eentonig, maar door de revalidatieprogramma's was er toch nog een beetje leven in de brouwerij.

Ook drong tot me door dat meer dan de helft van de verzorgenden niet van Nederlandse afkomst was. Ja, wat had u dan gedacht? zei een vermoeid ogende Hindoe- staanse. Zo is het bij de gemeentelijke vuilophaaldienst toch ook? Wij doen alle banen waarvoor jullie je neus ophalen. Gaat u maar na, de ontlasting zit de bewoners vaak tot in het haar. Soms moeten we er vóór het ontbijt al vijftien schoonmaken. En als we de linnenkasten niet op slot houden, doen ze het 's nachts daar in.

De mensen een beetje presentabel houden en ze van eten voorzien, aan meer kwam het personeel amper toe. Er werd fiks geklaagd over werkdruk, gebrek aan mankracht en ziekteverzuim. Toch waren de verzorgenden aardig voor de bewoners. Ik vond ze lief en geduldig. Misschien omdat ze afkomstig waren uit een cultuur waarin men nog respect voor de ouderdom had. Maar dat veranderde weinig aan het feit dat ik na ieder bezoek een waslijst van punten onder TEGEN zette, en nauwelijks iets onder VOOR.

Achteraf bekeken had ik toen al kunnen merken dat het niet goed met me ging. Maar achteraf is het gemakkelijk praten, temeer omdat ik op het moment alle tijd heb om over de dingen na te denken. Zeeën van lege tijd heb ik hier, ja, dat is nu eenmaal de opzet.

Een verontrustend teken, besef ik bijvoorbeeld pas nu, was dat gedoe met het mobiele telefoontje.

Het begon ermee dat ik naar de tandarts moest omdat ik een kroon had stukgebeten. De behandeling vóór me liep uit, en ook met die van mij was meer tijd gemoeid dan ik had voorzien. Toen ik eindelijk weer buiten stond, was het al bijna vijf uur. Ik wilde Peter even bellen om te zeggen waarom ik zo lang was weggebleven, en meteen trof me hoe vreemd dat was: keer op keer sloop ik achter zijn rug om het huis uit, maar nu ik van-wege een volkomen legitieme reden afwezig en verlaat was, popelde ik om tekst en uitleg te geven. Ja, omdat ik me zo bezwaard voelde over mijn eigen gedrag, natuurlijk.

Hoe zou hij het vinden als hij op een zeker ogenblik in de toekomst vernam dat ik in mijn eentje de ene zorginstelling na de andere had bezocht? Dat had ik heus niet gedaan om hem er niet mee te belasten. Hij zou dwars door me heen kijken en direct snappen dat ik het wetens en willens zo had georganiseerd, omdat hij bij het eerste verpleeghuis al zou hebben verzucht: Dat is toch niets voor je moeder, Heleen, dat kunnen we haar hoe dan ook niet aandoen, valt er echt niet iets anders te verzinnen?

Hij zou het me terecht kwalijk nemen dat ik hem zo had bedot. Ik moest open kaart met hem spelen. Vooral omdat ik nu nog luchtig kon zeggen: Op aanraden van het maatschappelijk werk ben ik er alvast mee begonnen, maar als het je interesseert, moet je zeker een keer meegaan.

Met een beetje geluk liet hij het dan verder graag aan me over. En zo niet, dan zagen we wel weer verder. Eerst dit obstakel uit de weg.

Weet je wat: ik zou hem voorstellen om vanavond samen ergens te gaan eten. Dat hadden we werkelijk in geen eeuwen gedaan. We zagen elkaar momenteel voornamelijk tijdens het tandenpoetsen. Zou dat nieuwe Italiaanse restaurant in Noordwijk iets zijn, waar Adri het laatst over had gehad? Zijn broer werkte er in de keuken, dus erg Italiaans kon het er niet toegaan, maar als we daar gingen eten, konden we er een strandwandeling aan vastknopen. Wie zei dat je je man niet een beetje mocht manipuleren? O ja, dat zei ik zelf altijd. Maar het was sowieso een genoeglijk vooruitzicht om met z'n tweeën een lekkere fles chianti soldaat te maken en niet in de keuken te hoeven staan.

Ik grabbelde in mijn tas naar mijn telefoon, zette hem aan en toetste de pin in, vier keer nul. Mompelde in gedachten braaf: Ja schat, ik zal die code binnenkort een keertje personaliseren.

Meteen klonk het sms-toontje. Ik keek op het scherm. Het bericht luidde: ZORG JIJ ZATERDAG VOOR GENOEG SATE? Was getekend: JOHAN.

Johan? Saté? Verkeerd verzonden, blijkbaar.

Er kwam een vliegtuig over en ik wachtte even met Peter bellen totdat de herrie bedaard zou zijn. En in die paar seconden drong het tot me door. Het was mijn mobiel helemaal niet! Het was dat identieke ding dat ik, anderhalve week geleden, op de parkeerplaats van de Zonneheuvel had gevonden, en dat ik daarna glad vergeten was.

Zette mijn tas op de bagagedrager van mijn fiets, groef erin en ja hoor, daar was de andere.

Hè, wat vervelend. Wat vreselijk stom. Nu zou iemand zaterdag niet genoeg saté hebben, omdat ik zo verstrooid was geweest dat mobieltje bij me te houden. Ik had te veel aan mijn hoofd, daar moest het door zijn gekomen. Wat zou ik allemaal op mijn geweten hebben, wat voor afspraken had ik onbedoeld gesaboteerd, bij welke gebeurtenissen had ik roet in het eten gegooid?

Vreemd trouwens dat die telefoon niet allang was ge-blokkeerd. Werd hij niet gemist? Dan moest de eigenaar ervan net zo'n nonchalante sloddervos zijn als ik. Dat bleek trouwens ook al uit het feit dat de standaard pincode nooit was vervangen. Hij of zij kon in theorie pal na het verliezen van dat ding op reis zijn gegaan en nu ergens in het buitenland zitten, in de veronderstelling het mobieltje thuis te hebben laten liggen, maar dat was misschien alleen maar een voordeel, zo op vakantie. En bij die gedachte stoomde er een cruiseschip mijn hoofd binnen, vol luierende mensen die in dekstoelen bedauwde campari-soda's dronken en bladerden in glanzende tijdschriften. Een verlokkend visioen. Uitrusten in de zon. Helemaal niets doen, behalve af en toe een paar baantjes zwemmen of een partijtje pingpong spelen. Twee weken geen Zonneheuvel. En bij thuiskomst, aanstaande zaterdag, met Johan aan de saté.

Ik stapte op de fiets. Binnen tien minuten was ik thuis. Ik ging linea recta naar kantoor, trok de deur achter me dicht en deed wat vermoedelijk iedereen zou doen, uit pure nieuwsgierigheid: ik pakte het telefoontje en belde de voicemail-box. Zeven berichten.

Eerste bericht: 'Uw accountant heeft me gevraagd even contact met u op te nemen over de jaarcijfers. U kunt me bereiken op...'

Het tweede: 'Met de stomerij. We hebben de rok van uw mantelpak teruggevonden, hoor. Komt u hem van de week halen?'

Van ongeduld begon ik met mijn vingers op het bureaublad te trommelen. Mijn eigen leven zat al vol dienst- mededelingen en zaken van huishoudelijke aard. Sensatie, dat was wat ik wilde horen. Het derde bericht was ook al niet erg onthullend: 'Sabine, met mij, bel je me even terug?' Maar bij het vierde had ik beet, ik wist het al toen ik op de achtergrond cafégeluiden hoorde. Een warme mannenstem beloofde op intieme toon: 'Ik kom zo gauw mogelijk bij je langs, daar kun je op rekenen.'

Sabine, dus. En ze had niet alleen een accountant en een mantelpak, ze had ook bewonderaars. Dat leek er meer op. Het was zelfs uitgesproken hoopgevend. Een piepjong kippetje kon ze niet meer zijn, gezien de accountant, maar aan die mannenstem te oordelen had ze geen last van een dr.v. Zie je wel, het kwam vanzelf goed.

Op dat moment stak Peter zijn hoofd om de hoek van de deur: Heb jij Lizzy nog gesproken... o sorry, je zit te bellen.

Nee, zei ik terwijl ik het telefoontje snel in de zak van mijn vest stak. Nee hoor, zeg het maar.

Hij keek me wat bevreemd aan.

Ik schraapte mijn keel: Wat is er met Lizzy?

Hij kwam op de punt van mijn bureau zitten: Ze vroeg of ze mocht meedoen met de bezetting van het asiel. Er dreigt weer een sluiting, ze was er helemaal opgewonden van, en nou heeft die Arend blijkbaar bedacht...

Dat vind ik toch zo'n nare man! Wat heb je haar gezegd?

Dat ik me niet kon voorstellen hoe je een asiel moest bezetten. Maar het was vooral voor de pers, volgens Arend.

En nu wil ze erheen, met een spandoek?

Ze zit er al de hele middag. En wij moeten ook komen, om adhesie te betuigen.

Nu?

Jep, want het is natuurlijk zo weer voorbij. Het lijkt me niet iets waar de ME aan te pas zal moeten komen.

Even later fietsten we over de dijk naar het asiel. Het was een mooie avond. Overal begon de forsythia al in bloei te komen. Naast me zat Peter toonloos wat te hummen. Het klonk brommerig, maar het was zijn versie van tevreden gezang. Ik was blij dat hij de situatie zo laconiek opvatte. Uit zijn rust putte ik een gevoel van veiligheid en bescherming.

Op het terrein van het asiel waren flink wat mensen op de been. We groetten her en der bekenden. De sfeer was gemoedelijk, bijna feestelijk. Er liep zowaar iemand met een camera en een opschrijfboekje rond, dus de actie mocht bij voorbaat al geslaagd heten. De honden lieten zich ook niet onbetuigd: het lawaai was oorverdovend.

Achter een houten tafel met daarop een groot bord HIER PETITIE TEKENEN stond Lizzy, in haar vale spijker- jackje, een resolute uitdrukking op haar gezicht.

Peter stak zijn handen diep in zijn zakken. Hij zei: Ze heeft wel guts, die kleine oliebol. Toen riep hij: Hé Lizzy, Liz! en liep met grote passen op haar af. Zijn hele houding drukte uit: ik ben Lizzy's vader en daar ben ik trots op.

Ik zag haar opkijken en blij zwaaien, meteen haar nekje rekkend om te zien of ik ook van de partij was. Ik hief mijn hand. Mama! deed haar mond. Ze stak allebei haar duimen omhoog.

En om een of andere reden dacht ik: Dit is óók mijn leven, en in geen tijden had ik me even zo licht gevoeld.

Het draaide erop uit dat we die avond met z'n drieën gingen eten. Lizzy mocht zeggen waar, en ze koos de Oase, op het strand. Het was er nog steeds gezellig druk toen we eindelijk binnenkwamen en ons bij het raam installeerden, aan een tafeltje vol stroopvlekken.

Onze dochter was er helemaal vol van dat ze 142 handtekeningen had opgehaald. Van euforie stootte ze zowat haar cola om. Ze kletste aan één stuk door. Arend dit, Arend dat. En stel dat die achterlijke bavianen van de gemeente nu nóg niet beseften dat het menens was, had Arend gezegd, dan gaan we gewoon in hongerstaking.

Peter zat het met een geamuseerd gezicht aan te horen: En als dat ook niet werkt, wat is dan jullie volgende maatregel?

Lizzy gaf hem een stomp.

Je bent Nelson Mandela niet, zei ik met een klapwiekend gevoel in mijn borst. Ik vind niet dat Arend dit van jullie mag vragen. Zeker niet van de vrijwilligers.

Nu doet ze het zeker, Heleen, zei Peter nog altijd even goedgehumeurd. Kies liever een pannenkoek uit. En jij,

Lizzy? Een kleintje voor jou dan maar, om alvast te oefenen?

Nee, ik heb hartstikke... Ze beet op haar lip.

Nou, ik ook. Hij sloeg de kaart open: Eentje met appel, spek en rozijnen, daar begin ik maar eens mee.

We bestelden. We namen er nog een biertje bij.

Na een tijdje zei Lizzy: Zo ben ik eigenlijk net een enigst kind.

Enig, wees ik haar terecht.

Nee, helemaal niet. Dan zit je altijd maar met je ouders. Nou héb ik een keer 142 handtekeningen, en nou is Storm er niet bij.

Je kunt het hem toch schrijven? En als het morgen in de krant komt...

Dat is toch niet hetzelfde, mama!

Onverwachts zei Peter: Ik mis hem ook, hoor.

Ik wist even niet wat ik moest zeggen. Voor zijn doen was het niet minder dan een emotionele uitbarsting.

Lizzy draaide zich naar hem om: Arme Papa. Alleen tussen de vrouwen!

Terwijl ik hem aanmoedigend toeknikte, rinkelde in de zak van mijn vest plotseling Sabines telefoon.

De kwetsbare trek gleed van Peters gezicht. Neem maar op, hoor, zei hij.

Nee, we zitten net te praten. Vertel nou eens...

Lizzy riep uit: Straks is oma nog uit haar bed gevallen! Ze sprong op, stoof om de tafel heen en deed een snoek- duik naar mijn vestzak. Voordat ik het kon verhinderen had ze het mobieltje te pakken, maar net toen ze het naar haar oor bracht, hield het op met bellen.

Peter zei: Kijk eens of het de Zonneheuvel was?

Lizzy tuurde naar de display: Nee, ene Johan.

Ze keken me beiden vragend aan.

Heb je soms een stille aanbidder, mama? Bij het idee begon Lizzy te gieren van het lachen.

Welnee, zei ik, iemand heeft natuurlijk een verkeerd nummer gedraaid. Ik kon moeilijk uitleggen dat die man inzat over de saté voor zaterdag, met Sabine nog op vakantie, en alles. Ze zouden zich afvragen of ik misschien ook een varken in mijn hoofd had: wie liep er nou anderhalve week met andermans telefoon rond en luisterde haar voicemails af? Het was te gênant.

Ik probeerde de draad van het gesprek weer op te pakken, maar het moment was voorbij. Lizzy en Peter begonnen tegen elkaar op te bieden met moppen tappen. Mijn enige bijdrage was een raadsel dat ik van Willem had gehoord, maar ik bleek het antwoord niet goed te hebben onthouden. Of eigenlijk was ik er met mijn gedachten niet meer helemaal bij.

Ook Sabine had de standaard ringtone dus nooit veranderd. We hadden echt wel wat weg van elkaar. We hadden zelfs allebei een verwant in de Zonneheuvel, dat kon niet anders, want daar, op de parkeerplaats voor de bezoekers, had zij haar telefoon verloren. Maar als zij wekenlang op vakantie kon gaan, dan betrof het in haar geval vast een ver familielid. Iemand die je nog even opzocht voordat je je koffers pakte, en die je daarna comfortabel uit je hoofd kon zetten. Wat een bof. Ik zou zo met haar ruilen.

Toen we later met volle magen terugfietsten naar huis, kwam Lizzy op het schelpenpad naast me rijden. Maar mama, zei ze ietwat schuchter, iemands naam kan toch alleen op je telefoonscherm komen als zijn nummer in je adresboek staat?

Joh, hoe weet ik nou hoe dat werkt? Het zal gewoon wel weer het laatste snufje zijn.

O. Gaaf, zei ze, dan ga ik voor mijn verjaardag ook zo'n mobiel vragen.

Later die week trof ik ma voor het eerst weer een beetje bij de pinken aan. Ze was in de gang bij een van de ramen geparkeerd, midden in een plas uitbundig zonlicht. Ze zat tamelijk actief in de rolstoel, niet langer een hoop lukraak neergesmeten ledematen, maar iemand die er weet van had van waar haar lichaam begon en eindigde. Doordat ze nu al weken tot rusten was veroordeeld, begon haar gewicht ook weer wat toe te nemen. Ze deed me aan een vetplant denken, of aan een kameel: ze was bezig nieuwe reserves op te bouwen. De scheiding in haar haar zat weliswaar aan de verkeerde kant, maar verder zag ze er beter uit dan ik de laatste tijd voor mogelijk had gehouden.

Zodra ze me zag aankomen, werkte ze zich nog wat rechter overeind in de stoel. Het was echt gelukt! riep ze me toe.

Dat klinkt goed, zei ik. Ik sleepte een stoel aan en ging naast haar zitten. (Blij zijn, ik moest BLIJ zijn dat het haar weer wat beter ging.)

En nog functioneel ook, vervolgde ze.

Zei je functioneel?

Mijn moeder trok een verbaasd gezicht. Ze leek te denken: en waarom zou ik dat niét zeggen?

Vandaag, morgen, volgende week, volgende maand, volgend jaar: hoeveel clou-loze gesprekjes stonden me nog te wachten, het een na het ander zonder richting, zonder ontknoping? En al die tijd zou ook mijn eigen leven futloos blijven stilstaan, ook ik zou blijven hangen in een verhaal dat nergens heen ging, dat bleef steken in vraagtekens, herhalingen, onmacht na onmacht.

Laatst had ik nog tegen Corinne gezegd: Die toestand met mijn moeder, echt, ik zou er ondertussen een boek over kunnen schrijven. Snedig had ze geantwoord: Maar wie zou het willen lezen? Zelf was ze net halverwege een bibliotheekboek over de derde levensfase, zo heette de periode waarin zij en ik ons bevonden namelijk. Ze was er helemaal vol van. Er stond in dat we ons de gelegenheid moesten geven om serieus en aandachtig te rouwen om alles wat nu voorgoed achter ons lag. Alleen op die manier konden we ons geestelijk evenwicht hervinden.

Akkoord, zei ik, maar wie heeft daar de tijd voor?

Met stentorstem vervolgde mijn moeder: Het was de perfecte stulp voor een juffrouw! Ze begon ronde, knedende gebaren te maken.

Getroffen zei ik: Heb je soms iets van klei gemaakt? In de knutselkamer hier?

Ja, met van die deukjes, voor de juffrouw.

Dat was het: ze had een asbak geboetseerd. De activiteitenbegeleidster, een monsterlijk dikke vrouw, had me al vaak beschuldigend gevraagd of ik ma niet eens een beetje méér kon enthousiasmeren voor wat plakken, knippen, kleuren.

En, waar is-ie nou? Laat eens zien?

Ineens werd ze boos: Weggepakt!

Misschien moet hij nog drogen. Zal ik eens even gaan kijken?

De activiteitenruimte was om de hoek van de gang. Er was niemand, behalve mevrouw Van Dam. Zij zat als een bezetene aan een paarse lap te breien, aan een lange tafel waarop bloemen van papier-maché en nog natte waterverfwerkjes lagen.

Hebt u die asbak gezien die mijn moeder heeft gemaakt, mevrouw Van Dam?

Zonder op te kijken zei ze: Als je niet werkt, word je hier stapelgek.

Een asbak, van klei.

Daar heb je er hier een hoop van.

Asbakken?

Ze begon aan een nieuwe pen: Nee, het wordt een sjaal, voor Kees. Die moet iedere dag met de brommer door weer en wind naar Zaandam.

Juist toen ik onverrichter zake weer weg wilde gaan, kwam haar dochter binnen. Ze had een opgejaagde blik in haar ogen en torste een grote boodschappentas.

O, daar is mijn zusje, zei mevrouw Van Dam verheugd.

Ik blijf maar even, zei de dochter, ik kom je je fruit brengen. Tegen mij zei ze: Ze geven haar alleen maar van die harde groene appels. En als ik een tros bananen voor haar in de keuken leg, wordt-ie gepikt. Dus wat moet je dan?

Ze zette de tas op tafel en haalde er een banaan uit: Ga jij even een bordje pakken, moeder?

Mevrouw Van Dam keek begerig naar de banaan.

De dochter bukte zich: Als jij nou een bordje en een mes haalt, dan snij ik hem voor je in plakjes. Anders verslik je je weer.

Ik dacht: Die vrouw is een heilige.

Mevrouw Van Dam klapte de sjaal voor Kees in elkaar en stak de naalden secuur door de bol. Met een haastige dribbelpas verliet ze de ruimte.

Zonder een tel te vermorsen greep de dochter het breiwerk, trok de pennen eruit en begon het als een razende uit te halen.

Ik knipperde met mijn ogen. De sjaal slonk zienderogen. Er bleef minder dan de helft van over. Vliegensvlug wond de vrouw de wol om de kluwen en zette de steken weer op met een handigheid die veel routine verried. Terwijl ze het breiwerk haastig teruglegde, zei ze: 't Is twee halen, één betalen, zeg ik altijd tegen mijn man. Zo krijgt mijn moeder iedere dag haar fruit binnen en kan ze ook weer lekker doorbreien. In het begin kocht ik me arm aan wol. Ze is net een machine, hè?

Ze keek me enigszins verwilderd aan.

Ik mompelde een groet en maakte me uit de voeten, zonderling ontdaan. We doen wat we kunnen, dacht ik, we doen wat we kunnen.

Op de gang liep ik struise Anita tegen het lijf.

O, Anita. Mijn moeder had het daarnet over een asbak die ze heeft gekleid en die er nu niet meer is. Weet jij...

Ze kneep haar lippen even samen. Toen produceerde ze een flauw glimlachje: Uw moeder heeft met haar ontlasting zitten spelen.

Het was alsof de grond in één klap onder mijn voeten verdween.

Dat doen de mensen hier wel vaker, hoor.

Uit de verte riep mijn moeder: Heb je hem, Zeel? Heb je hem?

Maar nu ik u toch spreek, zei Anita, denkt u er wel aan om tijdig een rollator voor haar te bestellen? U kunt hem aanvragen bij de Thuiszorg. Ze zijn niet altijd op voorraad, dus u kunt er het best maar alvast een reserveren.

Deze vrouw had gezien hoe mijn moeder van haar eigen uitwerpselen een asbak had geboetseerd. Goed, zei ik dof, ik maak het in orde.

Met een knikje nam ze afscheid.

Wezenloos bleef ik even staan. Er zijn wel ergere dingen op de wereld, zei ik tegen mezelf, echt veel ergere dingen. Vooruit.

Met lood in mijn schoenen liep ik naar mijn moeder toe.

Zoals altijd wanneer ze iets kwijt was, had ze zich in een enorme staat van agitatie weten te werken: Heb je hem? Heb je hem nou?

Ik schudde mijn hoofd. In een flits zag ik de dochter van mevrouw Van Dam, met die blik in haar ogen die duidelijk maakte dat zij het vertikte ten onder te gaan in de kilometers breisel die zich als een vloedgolf ontrolden, in die zee van steken die haar naar de lippen steeg. Maar een mens kon nog veel dieper zinken. Je kon bijvoorbeeld ook ronduit tegen je oude moeder zeggen: zak jij maar in je eigen stront.

Hakkelend zei ik: Ik kan vandaag niet zo lang blijven, ik moet nog naar de winkel van de Thuiszorg om een rollator voor je te regelen.

Nietbegrijpend gaapte ze me aan. Een koffiekleurige

sliert kwijl biggelde langs haar kin naar beneden. Maar haar stulp, bracht ze uit.

Daar heb ik nu echt geen tijd voor.

Ze keek alsof ze in tranen zou uitbarsten. Wat moet zij dan doen, riep ze, wat moet zij doen, wat moet zij doen?

Hè mam, toe nou, moet je zien, daar is Bill al, met de medicijnen.

Hai, zei Bill, terwijl hij zijn karretje met pillen tot stilstand bracht, heeft Anita het al met u over uw moeders gebit gehad?

Haar gebit?

We keken allebei naar mijn moeder.

Ja, het kleppert, zei ze helder, haar verdriet om de asbak alweer vergeten. Wijd sperde ze haar mond open en duwde met haar tong haar beslijmde tanden naar buiten. Als de toetsen van een piano lagen ze op haar onderlip.

Doe maar weer in, mam.

Bill zei: Het is nou met die rolstoel een beetje lastig, maar zodra ze eruit is, moet u met haar naar de tandarts. In de tussentijd proberen we het wel te redden met Ku- kident, als u dat van de week even meeneemt.

Juist, zei ik, goed.

Hij gaf mijn moeder een pil en een glaasje water en vroeg over zijn schouder: En kunt u nog even met haar naar buiten gaan om te roken? Dat is er vandaag helemaal bij ingeschoten.

Vanzelfsprekend, zei ik.

Het kleppert, zei mijn moeder opnieuw.

Doe maar weer naar binnen, ma.

Geen zorgen, hoor, zei Bill met een klopje op haar arm. Uw dochter gaat het voor u in orde maken. Opgewekt fluitend zette hij zich weer in beweging.

Het kon verbeelding zijn, maar zelfs de files waren die middag langer dan anders. Ik belde naar huis om te zeggen dat ze niet met het eten op me moesten wachten: Peter wilde 's avonds nog naar een hoorzitting over het gemeentelijke bestemmingsplan en Lizzy had ik zowaar iets horen mompelen over een werkstuk.

Toen het verkeer voor de zoveelste keer tot stilstand kwam, werd ik, zittend achter het stuur, opeens overvallen door de sensatie dat ik me helemaal niet in mijn auto bevond, niet eens in mijn eigen lichaam. Ik leek wel in een andere dimensie te zijn beland. Alles om me heen was grijs en stil. Waar kwamen mensen terecht als zij hun hoofd verloren? Was dat soms de plek waar ik nu was?

Geleidelijk werd ik me ervan bewust dat ik honger had. Natuurlijk, dat was het: ik had de hele dag amper de ge-legenheid gehad iets te eten.

Gelukkig reden we net weer een stukje. Ik werd ingehaald door een donkerblauwe cabriolet. Dat leek me ook wel een karretje voor zo iemand als Sabine, chic en toch sportief. Ik probeerde me voor te stellen wat zij op dit moment deed, op dat heerlijke cruiseschip. Haar vakantie was bijna voorbij. Nog een paar dagen, en ze moest weer in de galeien.

Wéér vergeten haar telefoon in de Zonneheuvel af te geven! Ik had me nog wel zo voorgenomen dat te doen, ik had het ding expres boven in mijn tas gestopt.

Opnieuw stond het verkeer stil. Ik haalde de mobiel te voorschijn... Dit was toch de hare? Om me daarvan te vergewissen opende ik het adresboek. Inderdaad, allemaal onbekende namen. Onder de P geen Peter, alleen de vermelding PIZZAKOERIER. Meteen liep het water me in de mond. Daar was ik net aan toe, aan een pizza. Als ik er eens een bestelde? De maaltijd zou gelijktijdig met mij arriveren, en dan hoefde ik thuis ook geen vin meer te verroeren.

Ik riep het nummer op. Hoe heette die pizza met al die verschillende kazen erop ook alweer? Terwijl ik er nog over nadacht, werd er aan de andere kant al opgenomen.

Prego, Sabine? vroeg een stem als die van Eros Ra- mazzotti.

Ik snakte naar adem. Nummerweergave. Nummer- weergave! Hij had ons herkend!

Ciao, zei ik op de toon waarop iedereen dat zei.

Alles goed met jou, bella?

Si, si.

En, wat zal het vanavond zijn? Het gebruikelijke maar weer, met extra zucchini?

Wat een onzin eigenlijk, om te denken dat ik zin had in kaas.

Alora? Eén pizza pescatore?

O ja, zei ik uit de grond van mijn hart. Een pizza pescatore met extra zucchini was weliswaar geen cruise, maar het was toch een soort uitje, iets exotisch, ver verwijderd van mijn normale gang van zaken.

Komt eraan, zei Eros. Ciao.

Net op tijd: we reden weer. In het passeren toeterde er iemand. Een kale man in een Volvo wees naar me, bracht zijn hand in het telefoongebaar naar zijn oor en tikte toen honend op zijn voorhoofd.

Inderdaad. Ik leek wel gek. Stapelgek zelfs. Niet alleen was het levensgevaarlijk om niet handsfree te bellen, maar bovendien zou er nu over een halfuur op een mij onbekend adres een pizzakoerier voor een dichte deur komen te staan, en als ikzelf thuiskwam, was er niets voor mij. De gedachte ontnuchterde me op slag.

Langzaam kreeg ik het warm van schaamte. De volgende keer dat Sabine een pizza bestelde, zou ze door Eros worden uitgefoeterd en dan zou ze erachter komen dat iemand zich voor haar had uitgegeven en zelfs haar lievelingsgerecht had besteld. Zo spookachtig, zou ze tegen Johan zeggen, net alsof een of andere sukkel mijn leven wilde inpikken.

Ik moest die mobiel kwijt, voordat ik er nog meer mee aanrichtte. Ik merkte dat ik zat te hijgen, huh-huh-huh. Alsof ik verdomme mijn moeder was. Het liefst had ik de telefoon meteen uit het raam gesmeten, maar je zou natuurlijk net zien dat het uitgerekend vandaag een keer niét ieder voor zich was en dat een behulpzame ziel mijn kenteken zou noteren en het ding via de politie bij me terug zou laten bezorgen. Ja agent, ziet u, op de A9 woei hij zomaar uit de auto.

Jezus, zat ik te flippen?

Stante pede wilde ik naar huis en bij Peter op schoot. Alleen, hoe kon ik me in zijn armen nestelen zolang het me nog steeds niet was gelukt met succes naar een drogist te gaan? Alles glipte me door de vingers, en straks zou in zijn doos de pizza pescatore ook nog koud worden, net zo koud als ik, even onaangeraakt.

Ik wist nog net een parkeerinham te bereiken. Liet daar mijn voorhoofd op het stuur zakken en bleef zo zitten. Roep de ridders. Haal de helden. Roep niet mij.

Voor mijn moeder zou de pizzakoerier een uitkomst zijn geweest, maar daarvoor was ze jammer genoeg te vroeg geboren.

Ik was zeven, de jaren vijftig van de vorige eeuw waren nog niet zo lang voorbij, toen ze op een dag met een aha-stem concludeerde waarom het bereiden van de dagelijkse maaltijd haar zo tegenstond: dat lag aan het feit dat het daarbij louter draaide om burgerkost zoals bloemkool met saucijsjes of andijvie met speklapjes. Bij de woorden saucijsjes en speklapjes zagen Francien en ik boze spuugbelletjes uit haar mond komen. Hoe, zei ze, kon een mens daar nu ooit enige inspiratie aan ontlenen? Nee, vanaf nu ging ze het anders aanpakken. Moderner. Uitdagender. Gewaagder, dat was het woord dat ze zocht.

Exit bintje.

Entree: paprika. Eerst groen, toen rood.

De buitenlandse keuken, zei ma opgetogen, terwijl ze een paprika halveerde en de stukken roekeloos in een pan met kokend water wierp, is zo fééstelijk, zo... buitenlands.

Francien, die toen bijna zes was, noemde het nieuwe voedsel 'anderlands'. Heleen, moeten we vanavond weer anderlands eten?

Francien was een beetje een knorrepot. Zo noemde onze moeder dat. Al als baby had ze in de wieg met een kritische frons om zich heen liggen kijken. Ze was niet iemand die ergens gemakkelijk intrapte of die zich knollen voor citroenen liet verkopen. Mama kreeg het soms op de heupen van haar schrandere vragen en bijdehante opmerkingen. Geef me even vrij van je, Francien, zei ze dan.

Het bezorgde me een opgelaten gevoel, want ik bewonderde mijn kleine zusje juist. Ik vond haar geweldig, met die kalme blik van: mij krijg je niet gek. Als ik haar op mijn rug liet klauteren en met haar door de tuin draafde, was ik vaak zo trots op haar dat ik over het heggetje heen naar de buurvrouw riep: Hoe-hoei, ik ben Franciens paard!

Dag paard, zei de buurvrouw, die ongeveer honderd was en alles geloofde en die de beste pannenkoeken bakte.

Voor iemand van haar leeftijd had mijn zusje gewoon te veel hersens, dat was haar probleem. En ze hield niet van tutten. Dat was een nog veel groter probleem.

Je hebt precies mijn huid, zei mama als ik op zaterdagavond mijn wekelijkse bad in de teil kreeg en zij mijn rug afsponsde. Jij en ik zijn zo zacht als een lammetje, hè get, kan ik niet iets originelers bedenken, wij zijn zo zacht als het okseltje van een pasgeboren baby. Denk eraan dat je die heerlijke huid van je later zo duur mogelijk verkoopt. Je vader is een schat van een man, maar met een beetje geluk had ik nu ook in Perzië kunnen zitten, naast hoe heet hij ook alweer, ach nee, die van Monaco, die bedoel ik.

Na het bad wreef ze me van top tot teen in met olie. Ze neuriede erbij.

Ook bij het nieuwe eten kwamen er grote scheuten olie kijken. O, ik weet het zeker: een tijdlang putte mijn moeder hoop uit het anderlandse koken. En wij hadden bijna even hooggespannen verwachtingen van voedsel dat niet door haar uit pure nijd was mishandeld, en dat bufboerkinjon of sjilikonkarne heette, namen die zij haast met eerbied uitsprak.

Mamma mia! riep mijn vader de eerste dagen bij de aanblik van de schalen, zijn handen geheven. Maar binnen een week kon je zien dat hij terugverlangde naar een kuiltje met aangebrande jus erin.

Ik begrijp er niets van, zei mama, in haar soppige schotel prikkend. Zou het aan de ingrediënten liggen? Misschien zijn die in het buitenland anders van kwaliteit?

Algauw sloop er in de manier waarop ze de paprika's doorkliefde, iets van de oude, machteloze razernij. Zelfs als Francien en ik samen helemaal achter in de tuin naar slakkenhuisjes zochten, konden we haar horen hakken. Dan pakte ik de hand van mijn zusje extra stevig vast.

Ze gaf het pas op toen mijn vader op een avond langs zijn neus weg veronderstelde dat deze bewerkelijke manier van koken haar vast minstens twee keer zoveel tijd kostte als voorheen.

Met samengeknepen ogen nam ze hem op. Probeer je me weer eens af te remmen, Dick? vroeg ze, maar ze klonk dankbaar voor de elegante uitweg die hij haar bood: de opluchting in haar stem was onmiskenbaar.

Zonder verdere slag of stoot keerden we terug naar verkoolde spruitjes. Behalve op vrijdag. Vrijdag werd macaronidag. Elleboogjes van Lassie, met tomatensaus die uit een glazen pot kwam. Je hébt mensen, zei mijn moeder, die eten de hele week alleen maar aardappelen, die experimenteren nooit.

Maar iedere vrijdag, wanneer de glazige macaroni als het tastbare bewijs van de teloorgang van haar rebelse culinaire aspiraties op tafel kwam, was ze nors en gespannen.

Vrijdag werd een onveilige dag.

En dus was het ook op een vrijdag dat mijn leven voor altijd veranderde.

Het was midden in de zomer en we zouden die avond...

Met een schok keek ik op. Ik wist niet meteen waar ik was, verkeerde nog half in de droom over de macaroni- saus die ik op mijn gesmokte jurkje zou morsen.

Het was donker, ik had het koud en mijn nek deed pijn. Ik zat in de auto. Naar mijn gevoel was het nog maar een minuut geleden dat ik op de parkeerplaats langs de snelweg was gestopt en mijn hoofd even op het stuur had gelegd, maar ik moest uren hebben geslapen.

Het drong tot me door dat er iemand op het autoraam stond te tikken. Behoedzaam liet ik het een stukje zakken. Van onder zijn pet stond een agent me schuin aan te kijken: Is alles in orde, mevrouw?

Zo levendig mogelijk zei ik: Ik deed even een tukje.

U hebt geen hulp nodig?

Nee, ik ben zó thuis.

Blijkbaar klonk en rook ik niet als iemand die te veel op had, want hij liep dadelijk terug naar zijn eigen auto, die verderop stond.

Ik wreef over mijn voorhoofd. Ik wist niet zeker of het me goed deed dat de Nederlandse burger zo nauwlettend in de gaten werd gehouden, of dat het me juist ergerde. Hoe was het mogelijk dat iemand in dit land er ooit in slaagde een misdaad te begaan? Gelukkig had ik geen plannen in die richting.

(Ik weet nog dat ik dat dacht. Dat ik dat toen letterlijk dacht. Het woord moord was op dat moment iets wat ik alleen kende uit de krant of van de televisie.)

Ik reed het parkeerterrein af. Het was halftien. De files waren voorbij.

Thuis zaten Peter en Lizzy gezamenlijk achter mijn computer. Ze hadden allebei rode wangen van inspanning. Onopgemerkt stond ik in de deuropening en keek toe.

Lizzy las net op gedragen toon voor: ... wat vele beschouwen als een van de hoogtepunten...

Velen, geloof ik, onderbrak Peter.

Waarom?

Je schrijft toch ook niet honde?

O ja. Vlijtig tikte ze op een toets. Het haar viel voor haar gezicht en ze streek het achter de oren: ... als een van de hoogtepunten van de geschiedenis van de popmuziek.

Top, zei Peter. Alleen...

Enigszins gehinderd keek ze hem aan, deed toen een greep in mijn bakje met elastiekjes en paperclips en vroeg: Maak eens een staart?

Hij nam het elastiekje van haar aan, draaide met één hand haar haren bij elkaar en bond ze schuin boven haar linkeroor vast: Ik wilde alleen maar zeggen dat Abbey Road ouwelullenmuziek is, voor bejaarden zoals ik. Moet het niet over hippere groepen dan de Beatles gaan?

Hip? Mijn dochter keek alsof ze ieder spoor bijster was.

Hip, lady Lizzy, is ouwelullenpraat voor chili.

Nee hoor, papa, daar begin ik niet aan. Woest schudde ze de staart heen en weer.

Hij kneep haar in haar nek.

In weerloos gelach uitbarstend hing ze even tegen hem aan.

Storm kent vast wel chille groepen, zei Peter.

Maar het moet morgen af zijn!

Ineens zagen ze me allebei staan. Er viel een stilte.

Ha, familie, zei ik.

Na een ogenblik zei Lizzy bij wijze van begroeting: Wat zit je haar geplet.

Ik bracht mijn handen naar mijn hoofd en probeerde enig volume in mijn kapsel te brengen. Tegen Peter zei ik: Zou jij niet weg zijn, vanavond? Ik dacht dat je naar die gemeenteraadsvergadering zou gaan. Zo stom, ik ben in de auto in slaap gevallen.

Zonder op te kijken zei hij: Hij stond toch wel stil, hoop ik? En hier hebben we Bob Dylan. Dat jij die ként, Lizzy.

Ik liep naar de keuken. Schonk me een glas witte wijn in. In de koelkast stond een schaal kapucijners, maar ik had niet de puf hem in de magnetron te zetten. Het lange slapen had me volstrekt niet verkwikt, ik voelde me gaar en een beetje rillerig.

In de woonkamer liet ik me neerzakken op de bank, ik zette de televisie aan en keek naar de laatste beelden van het Tien-Uur-Journaal zonder ze tot me door te laten dringen. Ik dacht: Als ik nou van de week gewoon niet meer naar de Zonneheuvel ga. Maar iets zei me dat ik volgende week dan helemaal niet meer zou gaan. Ik moest de ijzeren regelmaat erin zien te houden, met mijn verstand op nul. Zodra ik me veroorloofde te denken dat ik hierin iets te kiezen had, was het een verloren zaak. En als je je gezicht niet meer liet zien en je waardering niet meer uitsprak, kwam dat de verzorging vast niet ten goede. Dan rammelden ze je moeder misschien wel af als zij met haar poep had zitten spelen.

Ander onderwerp.

Rollator. Morgen achteraan gaan.

En Kukident kopen.

Stel dat Bill en Anita mij niet hadden om klusjes op af te schuiven. Zou mijn moeder dan van alles tekort komen? Maar hoe ging dat dan met mensen die geen kinderen hadden?

De volgende keer dat ik de dochter van mevrouw Van Dam tegen het lijf liep, moest ik haar eens vragen hoe lang zij al naar de Zonneheuvel heen en weer sjouwde. Ja, nou en, wat kwam ik daar dan mee te weten? Wanneer ikzelf ook lichtelijk kierewiet zou worden? En wat viel er trouwens te vergelijken? Misschien hiéld zij wel van haar moeder.

Meteen sloegen de vlammen me uit.

Je ziet gewoon paars, zei Lizzy, die de kamer binnenkwam, kauwend op een worteltje.

Ik wapperde met mijn hand voor mijn gezicht, sprakeloos. Pas na anderhalve minuut trok de hitte enigszins uit mijn lijf weg.

Lizzy keek vol medelijden toe. Op een keer ontplof je nog, zei ze.

Ben je klaar met je werkstuk? Is het mooi geworden?

Papa vindt dat ik een stomme smaak heb.

Laat hem maar lekker kletsen.

In het asiel draaien we altijd Bob Dylan en...

Tjonge. Die Arend!

Wat nou? Ga je weer op hem vitten?

Waar blijft papa trouwens?

Die wou nog even wat orders nakijken.

Ik schoot overeind, riep tegen haar dat ze het niet te laat moest maken, en stoof naar ons kantoor.

Tot mijn opluchting zat Peter nog steeds achter de computer. Hij mompelde iets in zichzelf terwijl hij de

muis heen en weer bewoog. Zijn leesbril was naar de punt van zijn neus gezakt. Misschien kwam het daardoor dat hij er zo vreemd verloren uitzag.

Ik boog me over zijn schouder. Op het scherm stond een bol voorwerp dat ik niet kon thuisbrengen: Wat is dat?

Een webcam, zei hij strak, dat leek me wel een verjaarscadeau voor Lizzy.

Ik legde een hand in zijn nek: En als je het vriendelijk vraagt, mag jij hem af en toe vast wel van haar lenen. Was er nog mail van Storm?

Hij wees naar mijn agenda, die opengeslagen op het bureau lag: Kijk daar liever eens naar.

O, zei ik met een hol gevoel. Twee dik onderstreepte adressen van verzorgingstehuizen, deze week, met pijltjes erbij.

Opeens beukte hij met zijn vuist op het blad: Ik ben toch niet blind, Heleen? Wat is dit voor een achterbaks gedoe?

Sodemieters, het was nog erger dan ik had gedacht. Hij was razend. Ik trok mijn hand terug. Bedremmeld zei ik: Ik was van plan het je te vertellen, echt waar, maar telkens ...

Hoe lang is dit nu al gaande? Nou?

Joh, pas een paar weken. Weet je nog dat je laatst Adri's kaart voor z'n overuren kwam halen? Toen was ik net... Mijn stem stierf weg.

Met een vertrokken gezicht keek hij voor zich uit. Ik zag hem door zijn geheugen gaan. Langzaam zei hij: Verdomd. Je zat te bellen en je schrok je het schompes toen ik binnenkwam. Dat telefoontje, ja, dat had me meteen wijzer moeten maken. Wat een sul ben ik. Komt dat zien! Al weken kan ik geen deur opendoen of jij zit er stiekem achter te bellen of te sms'en.

Van frustratie begon ik aan mijn haar te trekken. O shit, o shit, Sabine.

Zijn stem sloeg over: En pas vanavond had ik het door. In de auto in slaap gevallen! Mens, je dacht dat ik weg zou zijn! Je dacht dat je vrij spel had!

Perplex zei ik: Wacht even.

Waarop? Spaar me, zeg. Bewaar me. Als ik alleen maar naar je kijk schreeuw je al moord en brand. Maar ondertussen ga je zelf blijkbaar meermalen per week...

Peter. Je denkt toch niet dat ik vréémd ga?

Zijn mond was een verbeten streep.

Joh. Ik boog me voorover.

Hij keek de andere kant op. Ik zag zijn gespannen kaken.

Uitgerekend deze verdenking. Dus zo lag ons huwelijk erbij. Het was één grote berg achterstallig onderhoud. Schuldbewust zei ik: Er is niets om je zorgen over te maken, echt niet. Ik kan het je allemaal uitleggen.

Hij keek me nog steeds niet aan.

O, ik had met hem te doen. En met ons. Maar ik voelde me óók in het nauw gedreven: met het ontzenuwen van het misverstand zou ik me alleen maar nieuwe, terechte verwijten op de hals halen. Hoe kwam ik hier nog een beetje geloofwaardig uit? Waar, eigenlijk, stond geschreven dat je over je hele hebben en houden verantwoording tegen je man moest afleggen? En dan nog wat, Peter was toch niet iemand die de gewoonte had mijn gangen na te gaan? Wat kregen we nou? Hij, jaloers? Hij, bezitterig? Dat was de afspraak niet. Dat kon ik er niet bij hebben, een man die dacht voor zijn geluk geheel van mij afhankelijk te zijn. Dat trok ik nu even niet. Ik had nergens meer een grammetje reserve liggen. Dit had hij maar een jaar of twintig eerder moeten bedenken.

Hij zette zijn bril af, klapte de pootjes in en stak hem in zijn borstzak. Hij zei: Je bezorgt me een ontzettend onzeker gevoel.

Vreemd, zei ik, zo ken ik je niet.

Nee, maar juist daarom zou het je misschien moeten alarmeren.

Luister, neem nou maar van mij aan dat er niets aan de hand is. Maar vind je het goed als we het morgen bespreken? Ik ben bekaf en...

Ja, dat krijg je van slapen in de auto.

Jezus, man. Ik zou haast denken... Ken jij het begrip projectie?

Wat gaan we nou beleven?

Dat lijkt me duidelijk genoeg.

Heleen, je draait de zaken zomaar ineens om! En jij, riep ik machteloos uit, jij... Het is soms nog eenvoudiger om met ma een gesprek te voeren dan met jou, weet je dat? Jij snapt helemaal nooit wat!