December

Het was allemaal zo vlug gegaan dat het maar geleidelijk werkelijkheid voor me wilde worden. Als ik 's ochtends wakker werd, begreep ik niet meteen wat het loodzware gewicht was dat op mijn borst drukte. O ja: mijn moeder.

Het bezoekuur van het ziekenhuis in Nieuwegein viel samen met de avondspits. Files zonder begin of einde, iedere dag weer. Ter plaatse moest ik vaak ook nog langdurig met de vrienden en verwanten van andere zieken strijden om een plaats op het parkeerterrein. Vier, vijf uur lang van huis om een uur aan ma's bed te kunnen zitten, daar kwam het dikwijls op neer.

Ze verbleef op een kamer voor vier personen, maar slechts een van de andere bedden was bezet, door een dove mevrouw die zelden bezoek kreeg. Ik had een plekje bij het raam voor haar uitgekozen, want het uitzicht, op een plantsoen met een grote waterpartij, was verrassend mooi. Alleen beleefde ze er niet veel aan. Ze was almaar bezig de spulletjes in haar kast te ordenen: zonder ophouden stapelde en herstapelde ze die paar hemdjes en broekjes, telkens hijgend van paniek als ze dacht iets te missen. Van een voortvarende vrouw die met gemak een appartement vol kandelaars, pendules, bloemenmandjes en ingelijste foto's aankon, was ze, in een vingerknip, veranderd in iemand voor wie het beheer van haar eigen ondergoed een bijna onmogelijke opgave was.

Ze was in alle staten.

En ik ook. Wat kon ik anders doen dan begaan met haar zijn? Ik was haar enige familielid binnen handbereik. Het was niet het moment om stil te staan bij oud zeer. Maar mijn medeleven hing me als een molensteen om de nek. Alleen tegen Peter durfde ik hardop te zeggen dat het boven mijn macht ging er elke dag heen te moeten.

(Verdomd. Ik besef het nu pas. 'Erheen', dat zei ik tegen Peter. 'Erheen' in plaats van 'naar mijn moeder'. Wat voor licht werpt dat op mij? En wil ik het antwoord weten? Jawel, ik zal wel moeten, want ik zit hier niet voor niets alles op te schrijven, en het gaat daarbij niet alleen maar om een reconstructie van de feiten. Die zijn op zichzelf immers simpel genoeg. De vraag die ik moet zien te beantwoorden, luidt: hoe bereik je het punt waarop je rijp bent om iemand van het leven te beroven? Hoe kom je zover? Zo ver heen? En: hoe groot is de kans op herhaling? Vooruit maar, doorschrijven, rustig doorschrijven. Ze zeggen dat het helpt. Als je verder geen kant op kunt, zoals hier, dan ga je vanzelf de diepte in.)

Het was moeilijk het bezoekuur met mijn moeder door te komen. Een gesprek viel er niet met haar te voeren. Haar op een andere manier wat afleiden lukte evenmin. De inhoud van de tijdschriften die ik voor haar kocht, drong niet meer tot haar door. Even samen naar een televisieprogramma kijken: de dagelijkse soaps gingen haar al boven de pet. Zelfs de bloemen die ik meebracht, leken haar niets te zeggen, alsof een roos ophield met geuren wanneer je niet meer wist dat hij roos heette. Als de grenzen van je taal de grenzen van je wereld waren, dan was mijn moeder in een griezelig krappe kerker beland.

Soms nam Peter een keer een bezoek voor me waar. En dan liep ik urenlang rusteloos door het huis te dren- telen: niet naar het ziekenhuis te hoeven was weliswaar even een opluchting, maar er niet te zijn bleek vreemd genoeg een kwelling. Hoe kon ik me onaangedaan overgeven aan mijn eigen besognes, terwijl mijn moeder alleen in het stikkedonker zat?

Ik zag voor me hoe ze, bleek van concentratie, lukraak knopjes indrukte op de afstandsbediening van de televisie die boven haar bed hing, het ding dan naar haar oor bracht en wanhopig wachtte totdat iemand aan de andere kant zou opnemen. Twintig, dertig keer achter elkaar riep ze in de afstandsbediening om hulp. Brand, riep ze, er is brand.

Ik had vruchteloos het gebruik van de echte telefoon op het nachtkastje met haar geoefend. Had de klapper uit de flat ernaast gelegd, al was dat maar symbolisch. Belde ter aansporing zelf ook regelmatig naar haar, maar ze nam nooit op. Dan zat ze natuurlijk net op de andere lijn, als het ware.

Zou dat het ergste voor haar zijn: geen contact kunnen krijgen, niet kenbaar kunnen maken wat ze op haar hart had, niet gehoord, verstaan en begrepen te worden? Of nee, dat was niet goed geformuleerd, want wie mijn moeder bijna huilend in de afstandsbediening zag praten, die begreep heus wel wat haar bewoog. Er zat dikwijls nog wonderlijk veel logica in wat ze deed en zei. Je zag haar in haar geest van ijsschots naar ijsschots springen en vaak nog min of meer uitkomen waar ze wilde ook. Dus misschien was dit uiteindelijk wel het allerergste: dat ze domweg niet ver genoeg heen was. Er waren nog flink wat hersendelen werkzaam, en die kondigden onophoudelijk de noodtoestand af, die spoorden haar aan tot actie, die konden niet bevatten dat ze zich deze situatie zomaar moest laten welgevallen, zij nog wel.

De neuroloog zei dat het te maken had met de doorbloeding in haar hoofd. Verwarring en relatieve helderheid wisselden elkaar daardoor in willekeur af. Zó wist ze niet eens waar ze zich bevond of welke dag van de week het was, en zó leek ze alleen maar gehinderd door haar onvermogen de taal naar haar hand te zetten. Zelfs korte momenten van doodnormale welbespraaktheid en coherentie behoorden tot de mogelijkheden.

Hij zei: En dan kan het even net lijken alsof er helemaal niets aan de hand is. U zult merken dat het soms moeilijk zal zijn uw geduld te bewaren. Zo'n vasculaire dementie, zei hij, kon heel wreed zijn. Niet dat je iemand de ziekte van Alzheimer toewenste, maar de genade daarvan was tenminste dat mensen uiteindelijk niet meer wisten hoe ze eraan toe waren. Mijn moeder daarentegen zou tijdens haar heldere ogenblikken telkens opnieuw, als een donderslag bij heldere hemel, beseffen dat ze zichzelf niet meer was.

Je niet meer thuis voelen in je eigen geest: mijn verstand stond erbij stil. Ja, dat zei je dan. Alsof je verstand echt stilstond als je zoiets dacht, integendeel zelfs, het deed juist netjes zijn werk. Ik kon me er bij benadering geen voorstelling van maken hoe het moest zijn als je doorhad dat je hersens haperden en je meteen weer in de mist wegzakte, nog voordat je een ontsnappingsplan had kunnen maken.

Troosten, zei de moederlijke Surinaamse hoofdverpleegkundige, troosten is het enige dat we kunnen doen.

Ik nam Lizzy maar één keer mee naar het ziekenhuis. Asgrauw van ontzetting zat onze dochter op de terugweg naast me in de auto: oma had geprobeerd de meegebrachte snoepjes met papier en al naar binnen te schrokken en had, toen ik tussenbeide schoot, bedremmeld haar kunstgebit uitgedaan en het op het nachtkastje gelegd terwijl ze fluisterde: Niet slaan, niet slaan.

Ik nam het mezelf kwalijk dat ik haar aan mijn moeder had blootgesteld. Lizzy met haar kwetsbare zieltje, met haar neiging de dingen zo zwaar op te nemen.

Heleen, je kunt haar niet tegen het leven beschermen, zei Peter toen ik hem vertelde hoe ze had gereageerd. Maar dat zei hij wel vaker, met een frons die verried dat mijn bezorgdheid hem verontrustte: Jij zou haar het liefst in een doosje willen stoppen.

Hij kon zo overdrijven.

Probeer het eens met muziek, stelde de Surinaamse voor.

Ik reed meteen terug naar de flat en zocht een stapel opera-cd's bij elkaar. Maar toen ik ma het koptelefoontje had opgezet, kwam er geen enkele trek van herkenning op haar gezicht.

Samen kinderliedjes van weleer zingen, dan maar? Met de moed der wanhoop zette ik 'Altijd is Kortjakje ziek' in. Mijn moeder zei op gehinderde toon: Wat ben je druk, vandaag.

Je las weleens dat mensen met hun demente ouders snoezelden, maar die mogelijkheid viel voor ons af. Dus bedacht ik een list. In Storms oude sporttas smokkelde ik de schildpad het ziekenhuis binnen. Met een geheimzinnig gezicht betrad ik haar kamer: Kijk eens wie ik bij me heb, mama.

Ze veerde op toen ik het beest op haar bed zette. Even was alle benarring van haar gezicht weggevaagd. Bingo! riep ze uit.

Ssst. De verpleegsters mogen het niet merken. Ziet hij er niet geweldig uit? We zorgen heel goed voor hem.

Er trok een schaduw langs haar ogen. Wie? vroeg ze gealarmeerd.

Wij. Peter, Lizzy en ik zorgen voor hem. We geven hem...

In één beweging greep ze Bingo, als dat tenminste zijn naam was, stopte hem bij zich onder de dekens en trok die op tot aan haar kin.

Ik kreeg het benauwd: het was nogal een bijter, hij had mij al een paar keer lelijk te pakken gehad, waar zat mijn verstand, stond het nu soms werkelijk stil, en poepen en pissen deed het dier ook non-stop. Mijn blik viel op de mandarijntjes op het nachtkastje, die ik eerder die week had meegenomen. Vlug pakte ik er een en begon het te schillen: Het is zijn etenstijd, mam, haal hem maar gauw ouder de dekens vandaan.

Deksels? Waarom praat je zo onzuidelijk?

Dekens.

Hoeveel deksels, dan?

Ik gokte: Drie.

Tsss, deed ze neerbuigend, vier moet hij er hebben.

Vier is ook goed.

Ze zuchtte van ongeduld: Vier zeg ik toch!

Ja, vier.

Nou dan!

Ik slaagde er niet in te achterhalen waar we het over hadden. Maar eerst moest dat beest bovendeks. Ik legde de partjes mandarijn op het voeteneinde en riep: Bingo! Kom je eten?

Hè? zei mijn moeder. Zeg dat dan meteen!

Laat mij hem maar even pakken, mam.

Gezeglijk sloeg ze de dekens terug.

De schildpad stond met zijn kromme voorpoten op haar dij geleund. Zijn schriele kop bewoog onderzoekend heen en weer over haar naakte vlees: haar nachtpon zat helemaal opgeschort. Waarom had mijn moeder geen onderbroek aan? Ik was zo geschokt door de aanblik van het dunne, grijze schaamhaar waar haar geslacht zichtbaar doorheen schemerde, dat ik bijna misgreep. Wist Bingo nog net aan zijn schild uit het beddengoed te liften.

De volgende veertig minuten bracht ik door met de zaak eindeloos te rekken. Bingo was voor geen zier in het mandarijntje geïnteresseerd. Hij marcheerde steeds vastberaden de andere kant op, waarbij zijn niet onaanzienlijke nagels keer op keer verstrikt raakten in de gehaakte sprei. Zijn ogen blonken kwaadaardig. Hij was er het schepsel niet naar om zich zomaar tot iemands mantelzorger te laten maken. Hij had zijn eigen programma, overgeleverd sedert de prehistorie, toen zijn soort nog de heerschappij over de aarde had gehad. Bingo had geen enkele boodschap aan mijn moeder, maar zij wel aan hem: verrukt sloeg ze hem gade, zo blij als een kind.

Op de gang rinkelde eindelijk de bel, ten teken dat het bezoekuur voorbij was.

Dit ging een drama worden.

Mijn hand schoot naar het beest. En meteen klampte  ma me bij de pols. Wat leken haar vingers knokig geworden, de ringen bungelden eromheen.

Van ons beiden was ik de snelste. Ik smeet de schildpad zowat terug in Storms tas en sprong overeind: Dag mam, tot morgen.

Nee, bracht ze uit, nee! Ze kreeg mijn vest te pakken, ze klauwde zich aan me vast. Ze zou zich nog eerder van het bed laten sleuren dan loslaten.

Morgen neem ik hem weer voor je mee.

Nee! Nee!

Hij kan niet hier blijven!

Wel! Voor haar! Voor haar!

Nee! Dat snap je best! Dieren mogen niet in een ziekenhuis! Als ze hem vinden, maken ze hem dood! Wil je dat soms op je geweten hebben? Jij denkt ook altijd alleen maar aan jezelf!

Van de schrik verslapte haar greep.

Ik hijgde. Had ze begrepen wat een gemene en berekenende dingen ik zei, of bond ze alleen maar in omdat ik onverwachts zo tegen haar uitviel? Hoe dan ook, ik moest maken dat ik wegkwam. Ik wrong me los, rende de kamer uit, hoorde haar achter mijn rug moord en brand schreeuwen. Als ze me nu maar niet achterna kwam. De gang was lang, ze zou een hele tijd kunnen zien hoe ik, doof voor haar gejammer, met haar oogappel wegsnelde, harteloos. In een impuls zwenkte ik een wc in, draaide de deur op slot, liet de tas op de grond vallen en sloeg mijn handen voor mijn oren.

Zou iemand me ooit hebben voorspeld dat ik me nog eens samen met een schildpad op een wc voor mijn moeder zou verstoppen, dan had ik het beslist niet geloofd.

Wanneer ik uitgewoond uit Nieuwegein terugkwam, wachtte Peter me op met een glas wijn en gaf me daarna een heerlijk bord eten. Hij zei rustige dingen. Hij masseerde mijn nek. Hij deed alsof er tussen ons geen vuiltje aan de lucht was, en daar was ik hem dankbaar voor.

Ma was van meet af aan weg van hem geweest: Nou Heleen, het heeft even geduurd, maar nu heb je toch een leuke vent.

Hij ging met me mee, in zijn beste jasje, toen het voltallige team (neuroloog, psycholoog, maatschappelijk werk en verpleging) na een dag of tien op een ochtend met ons het traject voor de komende tijd wenste te bespreken. Zodra er ergens plaats was, vernamen we, moest mijn moeder naar een verpleegtehuis, ter revalidatie van haar afasie, maar ook om geïndiceerd te worden voor de zorg die ze voortaan nodig zou hebben. (Dat duurt meestal zo'n drie tot zes maanden, mevrouw, meneer. Het houdt weer een heleboel nieuwe tests in.) Het zou een tijdelijke plaatsing zijn. In de tussentijd konden wij ons mooi oriënteren op verzorgingshuizen en andere verpleeginstellingen, om te bepalen waar ze uiteindelijk permanent zou moeten gaan wonen. Naar huis teruggaan was uitgesloten. Haar zelfstandige leven was voor- bij.

Zwijgend reden we terug.

Het was een mooie dag, de eerste na weken van grijs gemiezer en gedruil. De lage winterzon wierp lange schaduwen over de akkers en landerijen. Het was een aanblik die me zou moeten opbeuren, maar ik werd er juist nog droeviger van. Er was geen weg terug uit deze nachtmerrie: mijn moeder zou nooit meer in een opwelling drie paar schoenen tegelijk kunnen kopen, naar een orchideeënbeurs gaan of een bridge-arrangement op de Veluwe boeken. Wist ze nog dat zulke dingen haar lust en haar leven waren geweest? Was ze zich ervan bewust waar ze allemaal afscheid van moest nemen? Had ze nog besef van het trage verstrijken van de tijd en van de toekomst die voor haar lag, in een verpleeginstelling, met  instellingsbeddengoed en instellingsgordijnen en instel- lingseten uit instellingsgamellen? Ik zat me net af te vragen of ze er misschien op een bepaalde manier aan zou wennen en ooit weer ergens van zou kunnen genieten, haar hart aan iets zou kunnen ophalen, toen Peter zei:

Laten we hier even stoppen voor een kopje koffie.

We waren al bijna thuis.

Enigszins bevreemd stapte ik uit nadat hij de auto bij een café langs de rijksweg had geparkeerd. Achter hem aan liep ik naar binnen. Ja, dat jasje stond hem goed.

Aan de bar zat iemand een uitsmijter te eten, verder was het lokaal leeg. We gingen bij het raam zitten en bestelden koffie bij de serveerster, een jong kind met een lange paardenstaart.

We hoorden dat de appeltaart hier vandaag gratis is, zei Peter tegen haar.

Ze lachte: Nou, alleen voor vaste klanten, hoor.

Dat waren we net van plan te worden, zei hij.

Giebelend verdween ze achter de bar.

Mijn man sloeg zijn armen over elkaar en keek me aan. Zijn vriendelijke, smalle gezicht was verweerd en bepaald niet meer rimpelloos. Bij zijn slapen begon zijn haar grijs te worden. Hij zag er echter nog altijd leuk uit, en om dat te vinden hoefde je niet met hem getrouwd te zijn. En dan ook nog dat zonnige humeur van hem. Voor iedereen een grapje. Zeker, vast en zeker zelfs: ik had de aardigste man van Nederland.

Onze koffie kwam, en ik hield me omstandig bezig met het openscheuren van het suikerzakje.

Heleen? zei hij.

Ontwijkend vroeg ik: Wat doen de jongens vandaag eigenlijk? Zijn die pallets nou al afgespoten?

Ja. Ze stomen aarde voor de verkoopbedden.

Sorry hoor, dat ik jullie met al het werk laat zitten.

Hij boog zich over de tafel en pakte mijn hand: Laten we het daar nou maar niet over hebben.

Nu ging het komen. We zaten hier niet voor niets. Dit was het moment dat ik al maanden vanuit mijn ooghoek had zien naderen. Hier had ik zo dikwijls wakker van gelegen. Hij had me iets te zeggen. Iets in de geest van: Heleen, besef je wel dat het onderhand meer dan een halfjaar geleden is dat we seks hebben gehad? Ik wil open kaart met je spelen. Ik heb er schoon genoeg van. Ik ga iemand zoeken om af en toe mee te vrijen/Ik heb iemand gevonden om af en toe mee te vrijen.

In plaats daarvan zei hij: Moeten we niet overwegen  je moeder in huis te nemen?

Ik snakte naar adem: O help, nee, dat meen je toch niet echt?

Schat, ik vind alleen maar dat we het niet onbesproken kunnen laten.

Maar straks blijkt ze vierentwintiguursbewaking nodig te hebben! Ik kan haar niet de hele dag in de gaten houden.

Nee, maar juist overdag zijn er altijd mensen op het bedrijf.

AIleen hebben die niet een hoveniersopleiding gevolgd om mijn demente moeder te verzorgen. En andersom, zij heeft toch ook deskundige hulp nodig? Of zie jij het soms zitten om haar billen door Willem en Adri te laten wassen?

Je wilt het gewoon niet, hè?

Hij kende me als zijn broekzak. Hij wist precies hoe diep het bij me zat.

Ik liet mijn hoofd in mijn handen zakken. Voelde me een monster. Inderdaad, ik wilde niet voor mijn moeder zorgen. (En ik wilde ook niet meer met mijn man naar bed.)

Maar goed, zei Peter, laten we eerst die zorgindicatie maar afwachten, misschien kan het inderdaad niet.

De volgende dag arriveerde Francien. Ik haalde haar al vroeg op van Schiphol, en was zo blij met haar inderhaast ingelaste bezoek, dat ik haar bijna fijnkneep, mijn zusje. In Saugatuck moest Nell het maar even alleen zien te redden met de paarden. Dat kon ze best.

De hele weg praatten we aan één stuk dwars door elkaar heen, en eenmaal thuis ploften we neer op de bank en raasden we verder. Af en toe verplaatsten we ons even naar de keuken om thee te zetten of een boterham te maken (volkoren met oude kaas voor Francien), zonder ons gesprek een tel te onderbreken.

Lizzy kwam uit school en luisterde enige tijd ademloos toe.

... dus Nell zegt tegen die boeddhist: So what is the fucking meaning of life, en weet je wat hij...

... en toen ik met die schildpad thuiskwam, was hij helemaal suf en raar, Lizzy is zelfs nog met hem naar de dierenarts geweest, maar die wist het ook niet, misschien heeft hij een hersenschudding opgelopen toen ik hem in die tas...

... zei zelf nog dat onze Storm op het moment een van de mooiste veulens is, prachtig op de benen, maar zeg, heeft die van jullie nog iets van zich laten...

Hoofdschuddend verliet Lizzy de kamer.

Tegen het eind van de middag vertrokken we naar Nieuwegein. Onderweg waarschuwde ik mijn zusje dat het volkomen onvoorspelbaar was hoe we ma zouden aantreffen.

Dat is dan niets nieuws, zei ze droog.

Het was waar. Als er Olympische Spelen voor on-voorspelbaarheid hadden bestaan, dan had ma veelvuldig goud gewonnen. Zou het misschien zo zijn dat je een oude dag kreeg die je, vanwege je grote talenten op een bepaald gebied, zelf had verdiend? Het was een beschamend sarcastische gedachte. Nee, ik werd er niet leuker op.

Op de parkeerplaats van het ziekenhuis keek ik terwijl Francien uitstapte vlug even in het dashboardkastje. Het waren krentenbollen, vandaag. Ongetwijfeld had hij er ook nog een dikke laag grasboter op gesmeerd. Hij hield ervan mensen te verwennen. Waarschijnlijk zag hij al voor zich hoe hij mijn moeder iedere ochtend thee op bed zou brengen, als ze eenmaal bij ons woonde. Vergevingsgezind, dat was mijn man namelijk ook.

In het winkeltje in de hal kocht Francien een grote bos alstroemeria's, ma's lievelingsbloemen. Ik had niet het hart haar te zeggen dat ze het net zo goed kon laten.

Pas in de lift staakte ze haar gekwebbel. Ze begon op haar lippen te bijten en haar haren achter de oren te strijken. Ja, het was ook om het van op je zenuwen te krijgen. Ik stak mijn arm door de hare.

We liepen door de gang. Het grijze linoleum piepte onder onze zolen, en onverhoeds zag ik voor me hoe ik de rest van mijn leven iedere dag door dit soort lugubere gangen zou lopen, op weg naar ma. De afgelopen paar weken haalden me in één klap in. De schrik van het plotselinge, het onwerkelijke van de hele situatie, het roezige van heen en weer rijden en van alles moeten regelen: die combinatie van dingen kende ik eigenlijk alleen maar van een sterfgeval. Maar hier hadden we het over een sterfgeval zonder begrafenis. Mijn moeder zou me 's avonds na het laatste Journaal nooit meer opbellen, zoals ze soms deed als ze blijkbaar niemand anders meer had kunnen bereiken, om me de oren van hoofd te kletsen over de toestand in de wereld en hoe het allemaal veel beter kon. Ze was weg, voorgoed weg. Alleen haar omhulsel was er nog, met alle behoeften van dien.

Holy Moses, mompelde ik.

Francien schoot in een hikkende lach: Wat zeg je nou?

Niks. Hier, we zijn er.

Ik keek om de hoek van de deur. De dove mevrouw sliep. Ma's bed was leeg. Dat was een goed teken: dan zat ze op het balkon aan het einde van de gang buiten in de kou te roken: dan wist ze op dit moment in elk geval dat ze bestond.

Het was een naargeestig balkon, een betonnen bak met uitzicht over het parkeerterrein. Wat het nog treuriger maakte, was dat goedbedoelende zielen er een compleet opgetuigd kerstboompje hadden neergezet. Prettige feestdagen!

En ja hoor, ze zat er, op zo'n plastic tuinstoeltje van dertien in een dozijn. Een beetje rillend, met haar jas over haar peignoir, het condoom scheef op het hoofd. Ze deed me denken aan een kledingstuk dat in een donkere kast vergeten aan een knaapje hangt.

Franciens adem stokte hoorbaar.

Ik zag meteen dat ma's sigaretten weer voor nieuwe brandgaten in haar jas hadden gezorgd. Het liefst zou ik met gespreide armen voor haar zijn gaan staan om mijn zusje de aanblik te besparen.

Moedertje? Francien hield de bos bloemen omhoog en deed een dappere poging om guitig te kijken. (Surprise! Let's party!)

Ma schrok op. Wild sperde ze haar ogen open. Schrik, ongeloof en verbazing streden om het hardst op haar gezicht.  Toen begon ze stralen. Molenwiekend vloog ze op Francien af en knelde haar in haar armen, terwijl ze zielsgelukkig uitriep: Ik ben helemaal verliefd!

Ik liet ze maar even alleen en ging naar haar kamer om te kijken wat ik vandaag aan wasgoed moest meenemen. Redderde en rommelde daar een tijdje rond. Scheurde van de dagkalender die ik bij het bed had opgehangen, het verlopen blad af. Weer een lege pagina. Kom op, Elly! Kom op, meiden van de bridgeclub! Ik nam me voor de telefoonklapper straks mee naar huis te nemen en ze vanavond allemaal weer een keertje op te bellen. Peter had laatst nog gezegd dat we ze voor de kerst misschien wat planten konden bezorgen, als chantagemiddel.

Als er toch eens wat mensen zouden komen. Misschien dat ik dan af en toe een bezoekuur kon overslaan.

Met een plastic tasje vol wasgoed ging ik terug naar het balkon.

Ma was, hevig gebarend, bezig Francien een heel verhaal te vertellen. De verwarring was van het gezicht van mijn zusje af te lezen. Ze hield de alstroemeria's tegen haar borst geklemd en wierp me een hulpzoekende blik toe.

Blijkbaar was ik zelf al behoorlijk afgehard, want ik vond dat mijn moeder in topvorm was. Ze deed op niet mis te verstane wijze haar beklag over het feit dat ze dag in dag uit geen mens zag.

Maar Heleen komt toch iedere avond?

Heleen? Welnee. Die zie ik nooit.

Mijn zusje keek alsof ze water zag branden.

Kijk eens wat Francien voor je heeft meegebracht, zei ik ter afleiding.

Mijn moeder knipperde met haar ogen. Ze begon met haar ene voet op de vloer te stampen. Stom van mij, ik had niet zomaar van onderwerp moeten veranderen. Nu was ze de draad kwijt en lag de paniek meteen weer op de loer.

Alstroemeria's, zei Francien, hier, speciaal voor jou.

Ma nam het boeket aan alsof het een staaf dynamiet was.

Mijn zusje zei aanmoedigend: Ruik eens, ze zijn echt vers, dat zou je niet verwachten in een... Wat doe je nou?

Ma had de bloemen naar haar linkeroor gebracht. Na een moment zei ze onzeker: Ik hoor helemaal niks.

Ruik nou, zei Francien, doe nou niet zo...

Zullen we een vaas halen? probeerde ik tussenbeide te komen.

Wat doe jij hier? schreeuwde mijn moeder alsof ze me nu pas opmerkte.

Geschrokken hield ik de zak met wasgoed omhoog: Gewoon, ik kom je was ophalen.

Geen praten van! Geen praten! Straks komt Zeel, straks komt Heel, Leen komt zo, Zeen! Hezeel doet haar luiers! Alleen Hezeel!

Jezus, moeder, zei Francien met bevende lippen, maar dit is...

Hezeel fluibert voor haar!

Ik wist niet waar ik het vandaan haalde, maar ik zei zo kalm mogelijk: Zal ik de was aan Heleen geven? Is dat een goed idee?

Hemeel moet het doen!

Ja, dat is zo. Je hebt helemaal gelijk. Ik breng alles voor je naar Heleen.

Het zweet stond op haar voorhoofd. Maar ze leek te bedaren. Na een paar momenten zei ze ietwat nors: Nou, goed.

Ook weer opgelost, hè mama?

Ze knikte, zichtbaar afgemat.

Francien zat met de handen voor haar gezicht geslagen. Ik zag tranen tussen haar vingers druppen.

Peter had erwtensoep gemaakt, met rookworst en roggebrood met spek.

Francien at amper. Ze zag wit. Pas tijdens de afwas leek ze een beetje over de schrik heen te komen. Onder het afdrogen begon ze herinneringen op te halen. Weet je nog hoe ma altijd... Weet je nog dat ze toen... Of die keer dat ze... Die keer, bijvoorbeeld, dat ze in een dolle bui de keuken rood had willen schilderen en halverwege de moed verloor (maar zonder blikken of blozen tegen iedereen volhield dat ze te weinig verf had gekocht en dat de kleur nu niet meer voorradig was). Die keer dat ze ons opgewonden uit bed haalde om naar vallende sterren te komen kijken (het was een lauwe zomernacht, en ze had limonade voor ons gemaakt, die veelbelovend naar aardbeien rook maar nergens naar smaakte). Die keer dat ze thuiskwam met een krultang, die ze zonder haar jas uit te trekken of de gebruiksaanwijzing te lezen halsoverkop in bedrijf nam (waarna ze wekenlang de deur niet uitging omdat ze een grote lok vastgelopen haar had moeten afknippen). Die keer dat ze vol van enthousiasme op een weefcursus ging omdat in haar horoscoop had gestaan dat ze haar artistieke kanten moest uitbouwen (zodat ons huis bezaaid raakte met afgrijselijke kleedjes en lopertjes, waarover mijn vader uiteindelijk zou struikelen, met een gebroken grote teen als gevolg).

Al die projecten van haar, zei Francien, die nooit tot iets leidden. Weet je nog, die keer...

Wonderlijk eigenlijk, dat ieders jeugd altijd uit een aantal vaste anekdotes bestaat. Er moet zoveel meer zijn gebeurd dan dat handjevol memorabele voorvallen. Waarom herinneren we ons nauwelijks iets van het alledaagse, dat de veilige, heerlijk saaie bedding van ons bestaan was? Foto's zijn daarvan trouwens ook nooit gemaakt. Kijk je in een album, dan was het kennelijk alle  dagen feest, er was altijd iemand jarig, er werden zonder ophouden uitstapjes gemaakt, het was vakantie, er viel iels te vieren. Nooit een kiekje van het wachten bij de slager of het kopen van een paar nieuwe handdoeken, het zwijgend voor de televisie hangen, de dagelijks weerkerende gezamenlijke maaltijden, het oppompen van een fietsband, of de momenten van verveling.

Mijn zusje reikte me een stapel schone borden aan. Ze zei: En toen jij in het ziekenhuis lag, weet je nog, toen heeft ze het halve huis...

Vlug onderbrak ik haar: En dat eeuwige ruilen! Waren we net ergens blij mee, moest het weer terug naar de winkel.

Jij was er niet bij, Heleen, maar eerlijk, toen heeft ze...

Ja, ja, ik ken het verhaal.

Papa dacht dat ze stapelgek was geworden. Zo kwaad had ik hem nog nooit gezien.

En toch was hij dol op haar.

Tja, de aantrekkingskracht van uitersten, wat is dat toch iets geks, hè, zei Francien peinzend.

Ik was dankbaar dat ik het gesprek weer in veilige banen had gekregen. Ter bezwering legde ik even mijn hand op mijn borst. Door de wol van mijn trui heen voelde ik het littekenweefsel. En toch was het fijn dat Francien altijd zo onbekommerd over die episode sprak.

Gelukkig hoeft hij dit nu niet mee te maken, zei ze.

Nee, dat zou vreselijk voor hem zijn geweest.

We zwegen even. Ik begon koffie te zetten.

Mijn vader had mijn moeder op handen gedragen, ze was het licht in zijn ogen, maar hun huwelijk was niet gemakkelijk geweest. Hij was iemand die liever niet uit de toon viel, terwijl zij pas gelukkig was als het er gek aan toeging. Hij werkte zijn leven lang zonder enige carrièredrang in de openbare bibliotheek, terwijl zij borrelde van de onvervulbare ambities en aspiraties. Hij was tevreden met zijn geliefde dagelijkse ommetje, zij hunkerde naar een reis om Kaap de Goede Hoop of een expeditie naar de zuidpool. Hoe meer hij genoot van het gewone, hoe harder zij zich opzweepte tot het buitenissige. Ze wilde zich onderscheiden, ze wilde laten zien wie ze was.

Negentien jaar geleden overleed mijn vader, kort na zijn pensioen, zoals zoveel mannen van zijn lichting, alsof hij niet wist wat hij met de rest van zijn leven moest aanvangen nu hij niet langer acht uur per dag achter een bureau hoefde door te brengen. Ma zat maandenlang apathisch op de bank, viel vijftien kilo af, moest pillen likken om te kunnen slapen. Het verbaasde Francien en mij hoe vermorzeld ze was. Alle fut had haar verlaten. Er weiden geen wilde plannen meer gesmeed. Misschien was de helft van het plezier altijd wel geweest dat ze zich daarmee kon afzetten. En wat had het uitgemaakt dat de meeste van haar projecten al op voorhand onhaalbaar waren? Als er iets mislukte, had dat immers nooit aan haar gelegen, maar aan wat ze 'Dicks remmende werking' noemde. Nu hij er niet meer was, moest het een stuk moeilijker voor haar zijn om te blijven geloven dat zij de ondernemende, avontuurlijke, extravagante vrouw was die ze zo graag wilde zijn.

Als een vrouw van de wereld, zo zag ze zichzelf. Maar aan haar voeten opende zich nu een ravijn vol on-wufte zaken waarvan ze het bestaan nooit had vermoed: een belastingformulier was haar nog niet eerder onder ogen gekomen, wat een automatische incasso inhield, wist ze niet, en zelf geld per giro overmaken was een mysterie voor haar.

Maar waarschijnlijk miste ze mijn vader ook om heel andere redenen. Ze miste hem oprecht. Ze was zeker twee, drie jaar van de kaart.

Het weer bleef de hele week mooi. Francien en ik fietsten vaak naar de Langevelderslag, waar we over de schelpenpaadjes door de duinen dwaalden of langs het verlaten strand liepen, urenlang.

Op een middag gingen we na onze wandeling een pannenkoek eten bij de Oase, bij de strandafgang. Met stroop schreven we er onze namen op, net zoals vroeger, wanneer we bij onze oude, kinderloze buurvrouw hadden mogen eten. We zaten boven ons bord te kliederen alsof we uitgelaten kleine meisjes waren, in plaats van vrouwen van middelbare leeftijd.

Je hoefde er geen enkele moeite voor te doen, het ging vanzelf: opeens was je een vrouw van bijna vijftig. Kon het suffer? Daar haalde je het nieuws niet mee.

Met volle mond zei ik tegen Francien dat ik amper kon geloven hoe stram ik 's ochtends soms mijn bed uitkwam en hoe raar het was om geen taille meer te hebben en opeens belandde ik bij de seks waarin ik tegenwoordig nooit meer zin had, die me, als ik eerlijk was, bij de gedachte alleen al plotseling zo tegenstond dat ik er kippenvel van kreeg, van puur afgrijzen. Raak me niet aan. Zit niet aan me. Haal die blik uit je ogen.

Meelevend zei mijn zusje: Kerels zakken op deze leeftijd ook allemaal zo uit, hè? Wie kan daar nou nog warm voor lopen?

O, zei ik. Hierover voelde ik me nu al maanden onzeker en gespannen, schuldig ook, op een vervelende, zinloze manier, maar dit was een geheel nieuwe kijk op de zaak. In zo'n leuk jasje leek Peter weliswaar nog heel wat, maar hoe zat het zonder kleren? Dat stugge, kleurloze borsthaar dat hij sinds kort had, en niet te vergeten het almaar aanwassende haar op zijn rug. Ook overal elders ontsproot er haar aan hem, het stak uit zijn neus en zijn oren. En dan die vetbobbeltjes op zijn schouders. Of de weke, witte bolling van zijn buik, met zo'n rimpel overdwars erin, en daaronder zijn ongelijk afhangende ballen, gerimpeld als overjarige peren. En zijn geslacht, nou, waar kon ik dat het best mee vergelijken? Met de natgekauwde stomp sigaar van een bollenboer op de veiling?

Ik zat net lekker baldadig te worden, toen ik onverwachts vol liefde en deernis stroomde. Voor wie zou hij zich nog kunnen uitkleden, behalve voor mij? Ik dacht: We worden oud, schat. We worden samen oud, jij en ik.

Francien en ik rekenden af en gingen naar buiten. De wind was behoorlijk aangewakkerd, maar nu hadden we hem tenminste in de rug. De rit terug naar De Zilk zou een eitje zijn.

Naast elkaar suisden we over het fietspad door het schraalblonde landschap van zeereep en duinrand, dat na een paar kilometer vrijwel naadloos overging in kale bollenvelden waarop een beschermende strolaag glinsterde. De loodrecht geploegde voren in de onbegroeide akkers gaven me het gevoel naar het schoongebikte gebeente van de aarde te kijken, solide en betrouwbaar. Dat lege, dat overzichtelijke van een bollenveld in de winter. Voor het drama een mooie wolkenlucht erboven, en voor het perspectief een kerktoren in de verte, een houtwal, een berkenbosje, een schuur. Geweldig.

Thuis waren Willem en Adri bezig blauwe winterviolen langs de oprit te planten. Peter wilde daar voor de open dagen ook altijd sierkolen hebben, een jaarlijks terugkerende krachtmeting tussen ons beiden. Zodra ik de fietsen had weggezet, ging ik op onderzoek uit om te controleren of hij niet al ergens een paar kisten met die Intratuin-rotzooi had verborgen.

Vlak voordat Francien naar de States zou teruggaan, kon ma naar een verpleegtehuis, voorlopig dan, voor de revalidatiefase. We haalden haar samen op, pakten haar schamele bagage in, namen afscheid van haar kamergenote en van de verpleegkundigen, en reden met haar naar de Zonneheuvel, idyllisch gelegen in de Utrechtse bossen.

Ma zat achter in de auto, bij herhaling vragend naar een fluit (zo verstonden we het tenminste), maar verder was ze rustig. Ze had vast iets kalmerends gekregen.

De Zonneheuvel deed zijn naam eer aan. Het was een grotendeels glazen gebouw met ervoor een fors terras waarop je in je gedachten meteen bloembakken en parasols zag staan, onder een lief voorjaarszonnetje. Binnen viel het ook niet tegen. Er was een ruime, lichte hal met daaraan grenzend een koffiebar, een winkeltje en een kapsalon. Beneden was de somatische afdeling, voor revalidatie na een ongeval of operatie; voor de psychogeriatrische afdeling moesten we naar boven. We werden er opgewacht door een jonge verpleger met rasta-haar. Hai, zei hij, ik ben Bill.

Ma weigerde hem een hand te geven. Ze stond erbij alsof de hele situatie haar niet aanging, haar gezicht een uitdrukkingsloos masker.

We kregen een korte rondleiding. Uit alle macht vonden we alles doodgewoon.

In de recreatiezaal zat een stokoude, kale man met een lege koffiebeker op de klep van de piano te bonken, terwijl drie andere patiënten dommelden voor een schetterende televisie. Ernaast was een ruimte vol schildersezels en allerhande fleurig knutselgerei, waar een paar bejaarden, zo knoestig als oude eiken, in doodse stilte bezig waren van zilverpapier kroontjes te vouwen. Alvast voor het kerstdiner, zei Bill, u komt dan toch ook, om uw moeder gezelschap te houden? Op de gang riep iemand: Zuster, zuster, ik moet plassen! Alsof dat een teken was, begon een van de vouwende vrouwen met schrille stem 'Tulpen uit Amsterdam' te zingen.

Dat is mevrouw Van Dam, stelde Bill voor. Die houdt van gezelligheid, hè, mevrouw Van Dam?

Daarna gingen we naar de plek die voor mijn moeder was vrijgekomen, halverwege de gang, tegenover de post van de verpleegkundigen. Een eenpersoonskamer nog wel, een van de weinige op de afdeling, zei Bill. Er stonden niet alleen een bed en een nachtkastje, maar ook een kleine ronde tafel met drie stoelen eromheen. Elly zou zeggen: Wat heeft Margriet toch altijd een geluk!

Bill tikte op zijn vingers nog wat mededelingen af. Er was een telefoonaansluiting aanwezig, maar voor een toestel en een contract met KPN moesten we zelf zorgen; een televisie konden we intern aanvragen; indien we gebruik wilden maken van de wasserij van het huis (tarievenlijst per soort kledingstuk op aanvraag voorhanden), dienden alle kleren door ons te worden voorzien van een label; problemen met kunstgebit, bril, steunkousen of andere speciale voorzieningen werd de familie geacht zelf op te lossen; kappersbezoek kon intern geschieden maar uiteraard uitsluitend op afspraak; de administratie verzocht om een kopie van de verzekeringspapieren; de psychologe liet alvast wat huiswerk overhandigen in de vorm van foldermateriaal over CVA en afasie; van de logopediste kwam het verzoek een schrift aan te schaffen en in ma's kamer achter te laten, zodat de familie en het verpleeghuispersoneel daarin vragen, waarnemingen en ervaringen konden uitwisselen. Bezoek, ten slotte, was de gehele dag toegestaan, mits het niet samenviel met ma's revalidatieprogramma, dat hopelijk snel in het nieuwe jaar bekend zou zijn. De eerste weken van de opname dienden hoofdzakelijk ter observatie.

Dat wordt nog flink wat zelfwerkzaamheid, zei Francien schuchter nadat Bill ons alleen had gelaten. Red je dat wel, Heleen?

O ja, zei ik. Hoe, allereerst, ging ik het regelen met het merken van die kleren? Als ik ma's spulletjes nu mee naar huis nam, dan zat zij zonder. Ik kon maar beter weer het een en ander uit haar flat ophalen en daar thuis labels in naaien. Ze had hier, als ambulant patiënt, per slot van rekening ook veel meer kleren nodig.

Nou, moedertje, zei Francien, hoe vind je het?

Ma gaf geen sjoege. Ze zat, met haar jas nog aan, rechtop op een stoel aan de tafel, alsof ze op visite was, maar daarin kwam snel verandering toen we haar ondergoed en toiletartikelen uitpakten en in de wandkast legden. (ieschrokken keek ze toe. Nee, stamelde ze, nee, naar de fluit! Ze stoof op, griste Francien de plastic tas uit de handen en begon haar bezittingen daar weer in te proppen.

Allemachtig, ze wilde naar de flat, dat was het. Daarom was ze in de auto zo mak geweest: ze dacht dat we haar naar huis zouden brengen. Naar huis, waar dit horrorhoofdstuk als bij toverslag voorbij zou zijn. Ja, zodra ze weer veilig tussen haar snuisterijen en orchideeën zat, zou het leven vanzelf zijn vertrouwde gedaante terugkrijgen. Thuis zouden de dingen zoals altijd gewoon zichzelf zijn, en de mensen verstaanbaar en vol begrip en waardering voor alles wat ze te berde bracht. Zoiets moest er in haar omgaan.

Ik probeerde haar de tas af te pakken: Mam, je mag van de dokter nog niet naar huis. Je moet een tijdje hier blijven. Hoor je me? Dat moet van de dokter.

Ze werd zo wit als een doek.

Kom, geef je jas maar, zei Francien, dan hang ik hem voor je op.

Geen gefloop! riep ma angstig. O, wat lieten wij haar in de steek. Wat een verraders waren wij. We hadden haar alleen maar uit het ziekenhuis opgehaald om haar in de volgende hel onder te dompelen.

Zinloos droeg ik redelijke argumenten aan, meer voor mezelf dan voor haar: Je bent ziek, mama. Er is iets gebeurd in je hoofd, weet je nog? Je kunt nu toch niet zelf boodschappen doen en eten koken? Het is naar voor je, maar je zult hier toch echt moeten...

Krijsend rende ze de kamer uit.

Francien en ik stonden even als verlamd. Toen zetten we de achtervolging in.

Mama!

Moedertje!

Wat een aanblik moesten we bieden, zoals we op onze ook bepaald niet meer piepjonge benen gillend achter onze oude moeder aan zwikten. Onthutste gezichten verschenen in deuropeningen. Houd de dief! riep een hoogbejaarde baas in een rolstoel, die ons midden in de gang de weg versperde. Hij stak een dreigende wijsvinger op: Dat wordt proces-verbaal! Dat wordt...

Go fuck yourself, beet Francien hem toe. Ze draafde verder.

Bill! schreeuwde ik.

Verderop had mijn moeder de lifthal bereikt. Ik zag haar blindelings op de knoppen drukken. Ze trilde zo erg dat ze bijna met haar voorhoofd tegen de muur sloeg. Haar ene been stampte.

In al z'n vreselijkheid was het toch ook een ontzagwekkend moment: mijn moeder liet het er niet bij zitten; mijn moeder gaf de regie niet zomaar uit handen; eigens was mijn moeder nog altijd zichzelf, misschien wel helemaal.

En toen kwam Bill aangesjeesd, zijn rastaknoedels wapperend. Hij sleurde ma om haar middel weg bij de lift en duwde ons erin. Sorry dames, zei hij, maar het lukt vaak beter als de familie zich er even niet mee bemoeit.

Ik hield me dus een paar dagen gedeisd. Zwaaide Francien uit, bedwong mijn tranen. Kocht samen met Lizzy een heel kerstpakket voor Storm bij elkaar en stuurde het naar zijn meest recente Australische poste restante-adres. Probeerde mijn dochter en passant van wat nieuwe kleren te voorzien (Lizzy, iets anders dan zwart zou je vast óók heel leuk staan), maar faalde. Verder beantwoordde ik aan de lopende band de e-mails die op onze site binnenkwamen, want in december proberen in het hele land liefhebbers van helleborussen hun planten altijd in bloei te kijken.

Vermijd turf, schreef ik; compost, leemgrond, grind en kalk is het beste substraat; zet geen hosta's naast de planten; bij vlekkenziekte het aangetaste blad meteen verwijderen; pas op met tocht.

Onze eigen presentatietuin lag er veelbelovend bij. Daar was onze privécollectie geplant, onder oude hazelaars, waarvan de eerste gele bloesem nu al begon uit te lopen. We hadden er standaard ook winterbloeiende jasmijn en prunus staan, en natuurlijk mahonia, skimmia en viburnum, erica, maagdenpalm en gele kornoelje. Over drie weken zou het één bloemenzee zijn. De omgekeerde wereld, zeiden verbijsterde bezoekers soms: in het hart van de winter, als de natuur in coma leek, op sterven na dood, wandelden zij hier, bij ons, een bloeiende lusthof binnen.

De winter is onder veel tuiniers een onderschat seizoen. Echt.

Peter werkte als een paard om de kassen waarin we onze varens en schaduwplanten kweken, toonbaar te maken. Hij had het te druk om me te willen aanhalen als ik hem zijn thermosfles koffie kwam brengen. Soms dacht ik er onverhoeds aan hoe we hier vroeger regelmatig tussen de varens vreeën, en dan kreeg ik het gevoel dat ik iemand uit een sprookje was die door een boze heks voor eeuwig in slaap was getoverd.

De meeste tijd, of ik het wilde of niet, dacht ik toch aan mijn moeder. Zat ze nu in de Zonneheuvel ook radeloos in de afstandsbediening van de televisie te praten? Of was ze bezig kroontjes van zilverpapier te vouwen, samen met de andere zombies? En werd het nageslacht van al die zombies ook zo mistroostig bij het idee dat hun vader of moeder voortaan tot dit soort gezelschap was veroordeeld?

Hai, zei Bill, ja met Bill, ik bel u even om te zeggen dat uw moeder hier onvoldoende kleren heeft, zeker met het oog op de incontinentie, en ook om u aan het kerstdiner te herinneren. Het zou schelen als u even meehelpt haar aan te moedigen met het incontinentiemateriaal, als u hier morgen toch komt eten.

In het dorp was er geen drogist, maar die in Hillegom kende ons. Toen ik om incontinentiekruisjes vroeg, zei hij meelevend: Zeker voor je moeder?

Op kerstavond reed ik met een pak van die dingen naar de Zonneheuvel, na eerst in Nieuwegein nog gauw wat extra kleren uit de kast te hebben getrokken. Vroeg of laat zou ik de flat moeten uitmesten. Over ieder theezeefje, schilderij en boek zou ik een beslissing moeten nemen; over elk voorwerp dat voor mijn moeder een persoonlijke betekenis had gehad en dat mij alleen al om die reden tegenstond. Nog maar niet aan denken.

Op de parkeerplaats naaide ik razendsnel de van huis meegenomen labels in ma's spullen. Ik begon best professioneel te worden.

In de hal zat de receptioniste te gniffelen boven Het dagboek van Bridget Jones. Hoe benijdenswaardig om geen andere zorgen te hebben dan je gewicht, je alcoholconsumptie, je pogingen om te stoppen met roken en het veroveren van Mark Darcy. Mijn knelpuntenlijstje zag er anders uit. Ik was meer een Bridget Jones-voor-gevorderden. Lang zo grappig niet.

Op de afdeling stond mijn moeder, midden in de gang, zwijgend met een nagelschaartje in de lucht te knippen. Het ging er heel precies aan toe: ik kon zien dat ze zorgvuldig denkbeeldige vormen uitknipte. Ze had een mij onbekend grijs joggingpak aan. (Mijn moeder in een joggingpak.) Ze maakte een suffe, ongeïnteresseerde indruk. Pas na een tijdje hield ze op met knippen. O, ben jij het, zei ze lusteloos, als iemand die allang alle hoop op redding heeft laten varen.

Ik was nog bezig me te herstellen van de schok die haar aanblik teweeg had gebracht, toen ik Bill achter het glas van de verpleegkundigenpost naar me zag zwaaien. Hij had een rode kerstmuts met een witte pompon op. Ik stak het pak incontinentiekruisjes omhoog. Om een of andere reden schoot hij in de lach.

Enigszins beduusd nam ik ma mee naar haar kamer. Had ik Bills instructies verkeerd begrepen? Besloot de koe toch maar bij de hoorns te vatten, want wat deed ik hier anders met die dingen. Ging met mijn moeder aan de tafel zitten en maakte het pak verband open: Kijk, dit zijn kruisjes om je broek lekker droog te houden. Als je die nou voortaan...

Ze wendde haar blik af. Begreep ze me en schaamde ze zich?

Nee, ze bukte zich en opende de grote tas met kleren die ik op de grond had neergezet. Met een geïnteresseerd gezicht haalde ze er een knalblauwe zijden blouse uit. Ze streek over de mouwen. Wat is dat zwond gemáákt, zei ze innig.

Een helder moment: ik moest razendsnel omschakelen.

Kijk dan, zei ze enthousiast, al die piepkleine schommeltjes! Net kuikentjes!

Ze was altijd verzot geweest op mooie dingen, op alles wat glansde, blonk en fonkelde, en nu zat ze hier, in een vormeloos joggingpak dat van iemand anders was, aan een goedkoop tafeltje van multiplex waarop een beduimeld wegwerpglas stond.

Ze raakte er niet over uit: En die knopings. Allemaal op halftwaalf!

Ik zag mijn kans schoon: Wil je hem aan, voor het kerstdiner? Met een mooie broek erbij?

(Heden nog aan toe, ik zie het opeens weer helemaal voor me. Via die broek zou ik, heel slim, vanzelf weer op de inlegkruisjes uitkomen. Hopelijk lukt het me om alles begrijpelijk op te schrijven.)

Het werd een onhandige verkleedpartij, waarbij zij haar armen en benen houterig en met weinig coördinatie bewoog, terwijl ik, beducht voor lijfelijk contact, aan haar kleren sjorde. Wij waren nooit zo'n moeder en dochter geweest die elkaar in de kleedkamer van een winkel gezellig in iets nieuws hielpen, dan had ze immers naar me moeten kijken. Het doorgaans bedekte deel van haar lichaam was me onbekend, en ik schrok ervan. Haar huid, de mooie huid waarop ze levenslang terecht trots was geweest, hing zo dor en verschrompeld aan haar botten dat ik aan de schubben van een vis moest denken. Onder het kanten onderhemdje, waarvan ik een hele stapel voor haar had ingepakt, leken haar borsten niet meer dan lege zakjes. De zoom was bespat met urinevlekken. Hoe zou ik haar ooit aan haar lot kunnen overlaten? Je moest wel een hart van steen hebben om het alleen maar te overwegen.

Zodra ze in de kleren zat, troonde ik haar druk mee naar de spiegel boven de wastafel: Zie je, leuk hè? (Wat begon ik met het ouder worden toch op haar te lijken. Dezelfde bovenlip, dezelfde hangende oogleden, dezelfde onderkin.)

Ze bracht haar gezicht vlak bij het glas en staarde zonder enig begrip naar zichzelf. Verbaasd zei ze: Ken jij die?

Mijn keel kneep samen: Ja, dat zijn jij en ik.

Ze keek alsof ik een flauwe streek uithaalde. Maar ineens leefde ze op, ze herkende iets. Terwijl ze opnieuw over de mouwen van de blouse streek, riep ze uit: Ik heb in de fluit bijna net zo'n jurk! Een hele dure jurk, hoor. Dat vlim je nooit.

Dit kon je dus gebeuren: je keek in de spiegel en je herkende jezelf niet meer. En ondertussen ging je hart kalmpjes door met zuurstof door je bloed te pompen, je nagels bleven groeien, je deed je mond open en er kwam nog altijd geluid uit, en niet te vergeten: je nieren bleven urine produceren.

Ik stak van wal: Maar nu nog even wat anders, mama. Die broek die je nu aanhebt, is ook heel duur. Die gaan we netjes houden, hè? Daarom heb ik speciaal inlegkruisjes voor je meegenomen.

Argwanend keek ze toe terwijl ik een verbandje uit de verpakking haalde. Op dat moment klonk er een klopje op de deur en Bill stak zijn hoofd om de hoek.

Achter haar hand lichtte mijn moeder smiespelend toe: Dat is Kont.

Dag Bill, zei ik.

Hai, zei hij, het was niet de bedoeling dat u zelf verband zou meenemen, hoor. Dat hebben we hier. Maar het gebruik moet even goed geoefend worden. Daar zijn we nu al een paar dagen mee bezig, en het wil er maar niet in.

En weg was hij weer.

Nou mam, begon ik, je hoort het. Pas toen besefte ik dat ze zijn naam kende. En dat ze mij daarnet ook had herkend toen ik binnenkwam, al had ze toen nog wel zo suf geleken. Misschien had ik me zojuist bij de spiegel vergist. Misschien was ze alleen maar vergeten hoe je dat deed, naar jezelf kijken. Hoe je dan, in een reflex, al je trekken zodanig wist te arrangeren dat je precies het beeld te zien zou krijgen dat je verwachtte. Foto's! Dat ging ik doen! Ik ging hier allerlei foto's van haar ophangen, zodat ze haar eigen aanblik zou kunnen heroveren.

Wat moet je daar toch mee? vroeg ze, wijzend naar het verband in mijn hand.

De dingen aanschouwelijk maken, daar ging het om. Met praten kwam je in deze omstandigheden nergens. Dus ritste ik mijn broek los en trok hem, onder de dekking van mijn lange trui, samen met mijn slip omlaag, propte het inlegkruisje erin en hees de hele handel weer op: Zie je dat, mama? Zo moet je die dingen gebruiken.

Perplex keek ze naar mijn kruis, en toen naar mij. Nee maar, wat een uitkomst voor je, Heleen, zei ze warm.

Het kerstdiner - eigenlijk een pre-kerstdiner, opdat we morgen allemaal gewoon thuis konden eten met dat deel van onze familie dat nog compos mentis was - vond plaats in de recreatiezaal, die met hulst en dennengroen was versierd. Er waren lange tafels neergezet, bedekt met rood crêpepapier. Bij iedere plaats lag een zilveren kroontje en een kaartje waarop het menu stond: kreeftensoep, kalkoen met aardappelpuree, cranberry's en spruitjes, en chocolademousse (met verrassing) toe.

Een ambitieus maal. Zie je wel, er werd hier heel goed voor mijn moeder gezorgd.

Zwoegend achter rollators, voortgeduwd in rolstoelen van uiteenlopend formaat of hangend aan de arm van een verwant kwamen de bewoners binnen. Verpleegkundigen liepen heen en weer om iedereen een plekje te bezorgen. Bill ging rond met een blad waarop plastic bekertjes met rode wijn stonden. Een van de verpleegsters was achter de piano gaan zitten en had 'Stille nacht' ingezet. Het was een frêle meisje met muizig haar en vingers zo dun als lollystokjes: het leek onvoorstelbaar dat zo'n jong ding gekwalificeerd was om op een afdeling als deze te werken.

Tegenover me vroeg een broze dame, in wie ik mevrouw Van Dam herkende: Is het nou alweer sinterklaas?

Haar dochter (dat kon niet anders, die twee leken net zoveel op elkaar als ma en ik) zei: Nee, moeder, nou is het Kerstmis.

Waarschijnlijk voerde men aan alle tafels dergelijke gesprekken. Opvallend trouwens, hoe weinig zoons de patiënten hadden. Ze werden bijna allemaal begeleid door een dochter, vrouwen van middelbare leeftijd zoals ik. Sommigen hadden hun kroontje al opgezet en zongen onverstoorbaar mee met het pianospel. Dat waren vrouwen van stavast, die bij ieder obstakel op hun pad de mouwen opstroopten en dachten: dat varkentje zal ik wel eens even wassen.

Ik benijdde hen. Schoorvoetend zette ook ik mijn kroontje op.

Mijn moeder keek me aan alsof ik krankzinnig was geworden. Toen vroeg ze op conversatietoon aan de dochter van mevrouw Van Dam: Doet uw moeder nog aan de voortplanting?

De dochter kuchte. Dat is alweer een tijdje geleden, zei ze beleefd.

Ja, het is ook een hoop gesloer. Je bent heerlijk als je ervan af bent. Heleen is nog niet zover. Die is nou net weer aan de stonde. Gelukkig had ik verbommel voor haar in huis.

Naarstig begon de dochter het menu te bestuderen. Het zoveelste couplet van 'Stille Nacht' werd slepend ingezet. Ik streed hevig tegen een opvlieger. (Aantal opvliegers vandaag: dertien. Aantal keren aandrang tot het slaan van ma: pas één, maar de avond was nog maar net begonnen.)

Het is soms net frambozenjeuk, zei mijn moeder hoofd-schuddend, met van die klompers erin, die rode klodders.

Stralend keek ze om zich heen. Ze was duidelijk van plan haar beste beentje voor te zetten en het gezelschap met haar stellingen en opinies te imponeren. Zonder overgang kreeg ik zowat de slappe lach.

Maar een Sinasprilletje doet wonderen, vervolgde ze luidkeels.

Je bedoelt een Saridonnetje, zei ik.

Ze fronste, van haar apropos gebracht. Een Prissalientje, probeerde ze nog, maar haar gezicht sprak boekdelen: ze was de draad kwijt. Alle aplomb verliet haar. Ze pakte het menu en begon het zwijgend in kleine stukjes te scheuren.

Ik wilde iets opbeurends zeggen, maar om een of andere reden zag ik ineens voor me hoe ik zelf, op Lizzy's leeftijd, voor het eerst in de weer was geweest met zo'n ellendig gordeltje dat we toen nog hadden. Ik had mijn moeder niet om hulp durven vragen. Sedert ik het brandgat in mijn borst had, was alles wat met mijn lichaam te maken had, voor haar even onacceptabel. (Lizzy: Yek, moest je die verbandjes na gebruik uitwassen? Góór.)

Het gezang was nog niet verstomd of het eten werd binnengebracht. We kregen allemaal een dienblad onder een stolp. Het hele diner stond erop. De verrassing bij het dessert bleek een kleurig papieren parasolletje te zijn.

Bij de aanblik van het eten vouwde mevrouw Van Dam prompt haar handen en begon met de monotone stem van levenslange gewenning luidop te bidden: Kom, Heilige Geest, en zend mij een straal van Uw licht.

Mijn moeder luisterde met open mond toe. Ze was zichtbaar onder de indruk. Ze stootte me aan. Hoopvol fluisterde ze: Zou hij voor mij ook nog wat kunnen bezwemmen?

Getroffen zei ik: Ach, mama. Vraag het hem maar. Kom, Heilige Geest, en zend mij een straal van Uw licht. Het kan vast geen kwaad.

Abrupt kneep ze haar ogen dicht en riep vurig: Kom, Geilig Beest, en zend me een schicht van Uw taal.