Kester, Ellen en Bas, Thanksgiving, 28 november 1972
Elke ochtend wordt me thee en een beschuit op bed gebracht. Dan gaat de luxaflex open en springt de nieuwe dag als een uitdagend roofdier mijn kamer binnen. Ik zou naar het raam willen rennen om het open te gooien: ‘Ik ben er ook nog! Wacht op mij!’ Maar ik word door Lucia op een ondersteek gezet, ik krijg een kom warm water om me mee te wassen, en de kreukels worden uit mijn lakens gestreken.
Als ik dan ook nog een schoon T-shirt wil hebben, moet ik Lucia er nadrukkelijk om vragen. Zelf had zij, toen ze hier inderhaast arriveerde, niet veel meer bij zich dan de te krappe roze legging waarin ze nu al weken rondloopt. Mijn nette stapeltjes kleren in Bas’ oude kast zullen wel haar afgunst opwekken. Ze kijkt ernaar: agressie smeult in haar stekende, donkere ogen en vindt een uitweg in haar onbeheerste gebaren. Soms verwacht ik bijna een elektrische schok te krijgen als ze me aanraakt. Ze houdt haar lippen meestal opeengeperst om te verhelen dat ze een paar snijtanden mist.
Lucia is niet uit eigen verkiezing mijn verpleegster. Het lot heeft ons met elkaar opgescheept, of beter gezegd, dat heeft dokter Bramaan gedaan. Sedertdien is de rust uit mijn huis verdreven. Lucia heeft drie kleine dochtertjes, schichtige meisjes met bleke, gespannen gezichtjes, die snel over hun toeren raken. Galmend klinkt hun gekibbel en gekrijs op uit de nog steeds schaars gemeubileerde kamers.
Als ik over de herrie klaag, haalt hun moeder gemelijk de schouders op. In haar ogen bestaat er waarschijnlijk een hiërarchie in lijden en ben ik alleen maar iemand met een placenta die dreigt los te laten. Iemand die een goed excuus heeft om een paar maanden op haar rug te liggen en een ander voor zich te laten draven. Een verwende kakmadam in een buitenissig groot huis. Ik verdenk haar ervan dat ze opzettelijk butsen in de verf stoot en zich in stilte verkneukelt als haar dochtertjes serviesgoed breken. Maar wat had ik dan verwacht? Dat Lucia en de kleine Samantha, Vanessa en Rochelle voor me door het stof zouden kruipen van dankbaarheid? Het is Jan Bramaan die ze erkentelijk zijn voor het veilige onderkomen dat ze tijdelijk in de Lijsterlaan hebben gekregen. En terecht.
Jantje Bramaan, zegt Lucia met bokkige genegenheid, is een wereldgozer. Daar kun je op bouwen.
Toen hij me drie weken geleden in het holst van de nacht in een plas bloed op de keukenvloer vond, dacht ik er net zo over. We moesten lang op de ambulance wachten, en al die tijd hield hij mijn hand vast. Ik kon niet praten van de pijn, ik gaf hem morsesignalen met mijn vingers. Het prettigst was nog dat hij er niet bij zat alsof mijn toestand hem buitengewoon ontstelde. Telkens als ik dacht dat ik doodging, of dat Ida-Sophie in een vloedgolf van bloed uit me zou worden gedreven, gaapte hij net onderdrukt. Hij was een slaperige massa botten, vet en spieren, een vleesgeworden reddingsboei waaraan wij tweeën ons konden vastklampen.
Twee dagen later kwam hij in het ziekenhuis op bezoek. We namen de situatie door, ik nog duizelend van de pijnstillers, hij met een sluw vossengezicht. Ziekenhuizen waren niet bedoeld voor de lange periode van bedrust die de gynaecoloog me had voorgeschreven. Binnen tien dagen moest ik naar huis. Waren er vriendinnen of familieleden beschikbaar voor de verzorging? Een wijkver-pleegster was geen optie: vierentwintig uur per dag liggen vereiste iemands continue aanwezigheid. Was ik daarvoor verzekerd? Of had ik er anderszins de middelen voor?
Bijna zei ik uit levenslange gewoonte automatisch ja, jazeker: het noodfonds Lijsterlaan. Maar dat was uitgeput. Mijn appeltje voor de dorst had de vorm aangenomen van vier onverschillige muren zonder erbarmen.
‘Je hebt een groot huis,’ zei Bramaan, alsof hij mijn gedachten raadde.
Dus waren we het gauw eens. Hij zou voor wat extra matrassen en beddengoed zorgen. Toen ik uit het ziekenhuis werd ontslagen, waren Lucia en haar meisjes hier al breeduit geïnstalleerd. Hun rumoerige aanwezigheid benadrukte de leegte van de kamers, de holheid van de gangen. Ik werd pijnlijk met mijn neus op het feit gedrukt dat ik nog bijna niets van al mijn plannen had weten te verwezenlijken. Dat stemde me korzelig. En bovendien dacht ik Lucia uit de wachtkamer van Bramaan te herkennen als een van die vrouwen die altijd zo vol haat naar mijn Mandarina Duck-tas hadden gekeken. Ik had haar graag meteen weer zien ophoepelen.
Maar goed, daar zitten we nu, en we kunnen momenteel geen van beiden kieskeurig zijn. Telkens als zij me voor het slapen gaan nog een laatste keer op de ondersteek helpt, drukt haar gezicht uit dat ook zij zich wel wat leukers kan voorstellen. Het alternatief is echter het bomvolle blijf-van-mijn-lijfhuis in Haarlem, en daar heeft Lucia al vaak genoeg gezeten. Vraag mij niet waarom ze blijkbaar telkens weer naar haar man teruggaat. Vraag mij maar helemaal niets. Ik ben een arts voor de doden, niet voor de levenden, met hun angsten en pijn, hun zorgen, hun hoop en hun wanhoop. Ik heb geen patiënten die beweren dat ze alweer van de trap zijn gevallen of tegen de deur zijn gelopen. Ik weet niets van Lucia’s problemen. Ik wil er ook niets van weten. Ze vervult me met afkeer: zomaar kinderen op de wereld zetten en dan niet in staat zijn ze een veilig thuis te geven.
Naast mijn bed staat ze klaar met mijn tandenborstel.
‘Ik heb nog geen zin om te gaan slapen,’ protesteer ik. Dan rinkelt het telefoontoestel op het nachtkastje, en zij verstijft.
Ik word geacht bij het opnemen alleen maar op neutrale toon ‘Hallo?’ te zeggen, maar dat deed ik toch altijd al.
‘Ha Ellen,’ antwoordt Bas al even behoedzaam. Zijn stem klinkt zo bekend, maar ook zo vreemd, aan de telefoon, dat ik even niet weet wat ik moet zeggen.
‘Ik fietste vanmiddag toevallig door je straat en toen zag ik dat je al tijden niets meer aan de tuin hebt gedaan.’ Hij pauzeert even, vol verwachting. ‘Dus ik dacht: zou er soms iets mis zijn?’
Lucia kijkt me met opengesperde ogen aan. Ze houdt mijn tandenborstel als een steekwapen in haar hand. Ik wend mijn blik af. Nu je het zegt, Bas, ik lig hier al drie weken in bed omdat ik bijna een miskraam heb gehad. Stel dat hij zal vragen hoe ik het dan red, zo helemaal alleen. Of erger nog, dat hij langskomt met een tros druiven. Toen Bramaan het me uidegde, klonk het redelijk: elk contact met de buitenwereld houdt risico’s in, en zelfs iemand met de beste bedoelingen zou hier kwaad kunnen aanrichten door Lucia te herkennen, of door toevallig een kennis te zijn van een kennis van een kennis van haar man. In ruil voor mijn verzorging heb ik Jan Bramaan, voor de veiligheid van zijn patiënte en haar kinderen, graag deze ene strikte belofte gedaan.
Naast me hoor ik haar ademen, jachtig en oppervlakkig.
‘Ellen, ben je daar nog?’ vraagt Bas.
De woorden wachten op het puntje van mijn tong. ‘Sorry dat ik laatst mijn stekels tegen je opzette. Ik had je meteen diezelfde avond willen bellen. Maar toen kreeg ik bijna een...’ In plaats daarvan zeg ik futloos: ‘U hebt een verkeerd nummer gedraaid.’
Als ik ophang, wijken Lucia’s lippen vaneen, ik zie het gat in haar mond.
‘Het is oké,’ zeg ik terwijl ik terugzak in de kussens. ‘Het was een bekende van me.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Ja. Iemand die ik van vroeger ken.’
Ze wijst met de tandenborstel naar mijn buik. ‘Degene die je heeft laten zitten?’
‘Niemand heeft me laten zitten.’
‘Nee, en daarom lig je hier nu in je eentje.’ Met een meesmuilend gezicht geeft ze me de borstel, een glas water en een spuugbakje. Ook Bramaan zal hebben gedacht: Ellen van Bemmel heeft toch niemand, bij haar is de kans van onverwacht bezoek en pottenkijkers over de vloer nihil. Maar er is wel iemand die aan me denkt en die zich om mijn welzijn bekommert.
Ik spoel mijn mond. Zonder een woord draai ik me op mijn zij en trek de dekens op tot aan mijn neus.
‘Nou, welterusten,’ zegt Lucia. Ongevraagd doet ze het licht uit.
In de schemering van de late zomeravond hoor ik buiten een specht hameren. Ratelend klopt hij tegen de bast van een boom vlak bij mijn raam. Verder is het stil. Zelfs in huis heerst voor de verandering rust.
Als Bas zou weten dat ik hier lig, exact op de plek waar vroeger zijn bureau stond, als hij wist dat ik naar het uitzicht kijk dat hij jarenlang dagelijks zag terwijl hij de telefoon opnam – als Bas dat eens wist.
Het is te idioot dat ik me in mijn eigen huis door iemand als Lucia zou laten ringeloren. Ik draai me om en pak de telefoon, maar zodra ik hem opneem, hoor ik de ingesprektoon. In een andere kamer heeft mijn cipier de hoorn dus naast de haak gelegd. Ik vervloek haar. Ik had hier nooit aan moeten beginnen. Precies wat Kester altijd zegt: ‘Laat je niet in met vreemden, kiddo. Mensen die niet dezelfde achtergrond hebben, zijn elkaar alleen maar tot last.’
‘Ergernis op ergernis,’ zegt Billie. ‘Je kunt je toch niet in een ander verplaatsen, Ellen, en die ander snapt ook heus niets van jou.’
Iedere woensdagnacht wachtte ik om klokke twaalf bij de holle boom achter De Eenhoorn op Gerda en Marlies. In de vermolmde stam bewaarden we onze voorraad hasj, verpakt in drie lagen plastic folie, en de flesjes bier die we onder pakken wc-papier de supermarkt uit hadden gesmokkeld als Sjaak ons om boodschappen had gestuurd.
Ik zie mijn onrustige, dampende adem nog tegen de zwarte hemel opstijgen. Ik weet nog hoe ik mijn oren spitste. Het wachtwoord was Alle Mensen Zijn Gek. Dorre bladeren knisperden onder mijn trappelende voeten. Ik kon niet stilstaan van de spanning: kwamen ze wel, kwamen ze niet? Ik was altijd de eerste.
Maar daar waren ze al, lachend, met een extra sjaal voor mij, jij stom rund, kleed je toch behoorlijk aan.
In de winter dat Carlos bij me was weggehaald, vroor het vaak zo hard dat er flinters ijs in het bier dreven. Diep weggedoken in onze jacks stonden we in het donker rond de dikke boomstam te stampvoeten van de kou en omklemden met blauwe vingers onze flesjes terwijl we fluisterend de toekomst bespraken.
Omdat we vriendinnen waren, zou ik later ook fotomodel worden, net als Gerda en Marlies. Zodra we de kans kregen, zouden we de trein naar Milaan nemen om daar topless op het strand te gaan zitten. De rest ging dan vanzelf.
Als ik aan die afspraak dacht, op school of in bed, werd ik warm van plezier, en had ik ineens geen zin meer om met een glasscherf stilletjes in mijn armen en benen te krassen. Marti zei dat ik dat alleen maar deed omdat mijn geheugen terug begon te komen. Herinneringen, zei ze, probeerden je soms ten onrechte tot heel akelige dingen te verleiden. Het kwam erop aan ze de baas te blijven. En dat kon alleen door er niet voor weg te vluchten.
Daarom moest ik een paar weken na Kerstmis samen met haar en Sjaak naar het kerkhof. Zij hield me bij mijn capuchon vast toen we de besneeuwde begraafplaats betraden, hij liep voor ons uit met een bos bloemen. Hij had zijn Palestinasjaal om.
Bij het graf ging Marti op haar hurken zitten en veegde met haar wanten de sneeuw opzij, zodat ik de inscriptie kon lezen, die diep in de onregelmatig gevormde natuursteen was uitgehouwen:
Frits Gerardus Theodoras van Bemmel
Margje Magdalena van Bemmel-de Groot
Sybille Maria van Bemmel
Kester Antonius Christiaan van Bemmel
Ida Johanna van Bemmel
Even dacht ik: ze zijn het niet. Kester Antonius Christiaan moest iemand anders zijn dan mijn broer Kes. Toen produceerde de vijand die mijn geheugen heette, de lieve, vertrouwde gezichten die ik zo miste: Kes met zijn glimmende neus, Billie met tweehonderd dunne vlechtjes in haar lange haren, de manier waarop mijn vader over zijn bril keek, met van vermoeidheid roodom-rande ogen, en snel concentreerde ik me op de jaartallen, waaruit je kon opmaken hoe oud iedereen was geworden. Dan snapte je ook meteen dat ze nu allemaal dood waren.
Door een waas van tranen peuterde ik de sneeuw uit de O van Kesters Antonius. Misschien spraken de doden elkaar wel zo plechtstatig aan, bij hun volle naam. Dan moest ik dat voortaan ook maar doen, anders hoorden ze me vast niet.
Sjaak overhandigde me de bloemen, om ze op het graf te leggen. Het waren dieprode rozen met mooie lange stelen. Als ik ze in de sneeuw zou leggen, zouden ze doodgaan. Ik zag er het nut niet van in. Ze hoorden in een vaas.
‘Gaat het, Ellen?’ vroeg Marti zachtjes achter me.
Als je goed keek, zag je dat de grafsteen hartvormig was, een ijskoud stenen hart dat alles zou overleven zonder ooit een tel te hoeven kloppen. Het zou er nog zijn als iedereen die eronder lag, allang vergeten was. Uiteindelijk zou de tijd er, langzaam maar onverbiddelijk, zelfs de namen van mijn hele familie uit wegslijpen, totdat er slechts een verweerd oppervlak restte.
Ik veegde met mijn mouw mijn neus af. Waar ging je heen als je naam werd uitgewist? Hoe kon iemand je dan nog roepen?
Plotseling zag ik dat er voor Carlos en mij plaats was opengelaten op de steen. De rozen glipten uit mijn hand en vielen als bloeddruppels in de sneeuw. Schielijk draaide ik me om en zonder na te denken holde ik weg.
Ik rende over harde, geluidloze wegen. Het enige dat ik hoorde, was mijn eigen ademhaling. De kale bomen langs de weg dansten voor mijn ogen.
Marlies’ ouders waren bij een verkeersongeluk om het leven gekomen. Die van Gerda waren kort na elkaar ziek geworden toen zij nog een klein meisje was. Maar mijn ouders hadden mij niet, zoals in hun geval, onvrijwillig in de steek gelaten. Het was precies andersom gegaan: dankzij die lege plek op de grafsteen snapte ik ineens dat het hun bedoeling was geweest dat ook ik onder dat hart van steen was beland, samen met hen.
Ik had geen recht op mijn leven. En blijkbaar had ik dat nooit gehad, anders zouden papa en mama wel andere plannen met me hebben gehad. Ze hadden het beter geoordeeld dat ik dood was, en je eigen ouders wisten wat het beste voor je was. Ergens nabij het middelpunt van de aarde hadden zij nu verdriet om mij, hun koppige, eigenwijze dochter. Wat moest ik ze verschrikkelijk hebben teleurgesteld.
Ik draafde naar De Eenhoorn, ik rende totdat mijn longen bijna knapten.
Voor ons paviljoen waren Gerda en Marlies bezig een sneeuwpop te maken. Uitgelaten rolden ze net een grote bal boven op een andere, zo vanzelfsprekend alsof alle sneeuw van de wereld van hen was, alsof het van hier tot op de noordpool alleen maar sneeuwde speciaal voor hen. ‘Kom je ook?’ riep Marlies.
Ik schudde mijn hoofd.
In mijn kamer strekte ik me uit op het bed met de sprei die de mijne niet was en dacht aan Milaan, aan de toekomst die nu ook niet meer de mijne was. Papa en mama zouden erin blijven als ik daar met blote borsten zat.
Er was maar één manier om het goed te maken en mijn ouders te troosten voor het verdriet dat ik ze had aangedaan: als ik ze liet zien dat ik mijn leven wel degelijk waard was, dan zouden ze er vrede mee hebben dat ik niet bij hen was.
Ik kruiste mijn vingers. Ik zwoer een dure eed. Toen viel ik uitgeput in slaap.
Daarna ging ik ’s woensdagsnachts steeds minder vaak naar de holle boom. De eerste tijd bezweek ik soms nog voor het verlangen Gerda’s dikke vingers een joint voor ons drieën te zien draaien of nog eens slap van het lachen tegen Marlies aan te hangen. Maar het ging steeds beter en al gauw wilden ze geen van beiden mijn vriendin meer zijn. Met gekwetste gezichten scholden ze me uit voor heilige boon en voor verraadster, omdat ik nooit meer stampvoetend in het donker op ze stond te wachten. Dat we ooit nog samen op het strand op fotografen zouden zitten wachten, was spoedig niet meer erg waarschijnlijk.
Toch was ik nooit helemaal zeker van mijn zaak en keek ik vaak, zomaar, geschrokken over mijn schouder, omdat ik dacht dat ik de gejaagde voetstappen van mijn ouders hoorde.
Mijn vader was een geboren wandelaar. Hij had van die schoenen waarmee je de Mount Everest kon beklimmen, en een plusfour waarin een normaal mens nog niet dood gezien zou willen worden. Elke zondag was het raak. Het liefst ging hij naar het duingebied vlak bij ons huis, een uitgestrekt natuurreservaat waarvan hij elk plekje bij de naam kende: de Tonneblink, het Rozenwaterveld, het Mosterdbos, de Oranjekom, het Eendevlak. Hij hield zich nooit aan de routes die met gekleurde paaltjes waren uitgezet, dat was iets voor mooi-weerwandelaars. Geestdriftig zwierf hij urenlang door de valleien vol meidoorns, duinroosjes en konijnenholen, terwijl wij in zijn kielzog klaaglijk vroegen hoe ver het nog was. Of het regende maakte niet uit, en ook niet of je een keer je enkel had verzwikt door in de strik van een stroper te stappen. Mee moest je. ‘Kester,’ zei mijn vader opgeruimd, ‘je had die enkel anders ook wel verzwikt, jongen. Er is altijd wat met jullie.’
Een voordeel van Ida’s komst, vond ik, was dat we met haar wandelwagen tenminste op de paden moesten blijven. Ik had een gloeiende hekel aan het vermoeiende geploeter door de hoge stuifzanden en ik was altijd bang dat mijn vaders innerlijke kompas hem ergens in al die leegte in de steek zou laten.
In november maakte mijn moeder een einde aan onze zondagse traditie. ‘Jij beweegt je, maar Ida ligt urenlang in haar wagentje te vernikkelen,’ zei ze na het ontbijt. Ze liet de wieg, die naast haar stoel stond, zachtjes schommelen. Ida maakte tevreden geluidjes, een afwachtend knorren en zuchten.
‘We pakken haar gewoon goed in,’ zei mijn vader. Hij was al bezig zijn wandelschoenen aan te trekken. Wij hadden allemaal ook een paar, van bruin leer met rode veters. Je moest er massa’s muf ruikend vet op smeren, anders kwamen er diepe barsten in die dwars door je sokken in je vel sneden.
‘Ik pieker er niet over,’ zei mijn moeder. ‘En Michiel blijft vandaag ook binnen, met die lelijke hoest. Als hij kou heeft gevat, steekt hij Ida straks nog aan.’
Carlos keek verheugd. ‘Dan ga ik met mijn trein spelen.’
‘Nee, je gaat in quarantaine. Jij blijft in bed totdat je niet meer besmettelijk bent. En Kester fietst straks even naar de apotheek om een hoestdrankje voor je te halen. Frits, kijk eens in de krant welke apotheek vandaag...’
‘Maar dat kind mankeert niets. Hij kan Ida helemaal niet aansteken,’ zei mijn vader verbaasd. ‘Margje, ik wou dat je eens ophield zo...’
‘Ik ga niet naar bed, hoor mama,’ riep Carlos uit.
‘Ik blijf wel thuis om een spelletje met je te doen,’ zei Billie schijnheilig.
‘Sybille,’ zei mijn vader kortaf, ‘trek je schoenen aan.’ Hij wendde zich tot mijn moeder. Hij zag eruit alsof hij weleens geweldig kwaad zou kunnen worden. ‘En wat zijn jouw plannen?’
‘Ik zal thuis moeten blijven bij Ida.’
‘Als we haar gewoon meenemen, is het hele probleem opgelost.’
Mijn moeder zette met een bons de ontbijtbordjes neer die ze zojuist had opgestapeld. ‘Jij denkt altijd alleen maar aan jezelf. Wil je haar soms ziek hebben?’
‘Als Kester niet mee hoeft, ga ik ook niet mee,’ zei Billie. ‘Ik schaam me te pletter, met die schoenen.’
Mijn vader beet mijn moeder toe: ‘Er is niets mis met Ida behalve dat jij de hele dag als een broedse kip boven op haar zit. We gaan gewoon met z’n allen uit.’
Van schrik begon Ida mekkerend te huilen.
‘Daar heb je het al.’ Mijn moeder tilde de baby uit de wieg en klemde haar tegen zich aan. Haar stem werd schel. ‘Gáán jullie nou in godsnaam. Sybille, doe wat je vader zegt en trek je schoenen aan. Ellen, jij ook, schiet op.’
Van de zenuwen kreeg ik mijn veters bijna niet vast. Ik had het gewoon niet meer als ze die nieuwe stem van haar opzette. Het engste was dat ze er haar lippen amper bij bewoog. Het leek wel buikspreken.
Even later verlieten we met ons drieën, een veel te korte colonne, in een gedrukte stemming het huis. We hadden wind tegen op de Zandvoorterweg, en tegen de tijd dat we de ingang van het duinterrein bereikten, had ik een loopneus. Mijn vader sloeg meteen linksaf langs het brede waterwinningskanaal, waarop kleine schuimkoppen stonden. Billie en ik wisselden een verontruste blik: dat beloofde een mars naar Vogelenzang, of misschien zelfs naar De Zilk.
Een formatie kramsvogels vloog tsjakkerend over het water. Mijn vader liep een paar meter voor ons uit, het hoofd tussen de schouders getrokken. We moesten er flink de pas in zetten om hem bij te kunnen houden. Ik stelde me uit alle macht voor dat ik een dappere soldaat was in de slag bij Thermopylai. De Perzen, onze vijand, hadden volgens Herodotus schedels die zo week waren dat je ze al kon verbrijzelen door er alleen maar een steentje tegenaan te gooien. Dat kwam doordat zij altijd vilten mutsen droegen. Om een hard schedeldak te krijgen moest je het aan weer en wind blootstellen. Maar ik had geen zin om mijn capuchon af te zetten.
Vlak bij de Schulpendam hield Billie me met een ruk aan mijn mouw staande en siste: ‘Die lul merkt niet eens dat we hier zijn. We kunnen net zo goed naar huis gaan.’
‘Dat kan niet!’ fluisterde ik terug.
‘Moet jij opletten,’ zei Billie. Op een holletje verdween ze tussen de hoge, kale stammen van het naaldbos. ‘Kom terug, Billie!’ zei ik zo luid als ik durfde. De bomen kraakten naargeestig in de wind. Een overtrekkende vlucht kraaien liet rauwe, schorre kreten horen.
Mijn hart klopte in mijn keel. Ik was het cement: ik moest iedereen bij elkaar zien te houden. Ik kon eenvoudig niet alleen overblijven. Mijn vader zou omkijken en niemand meer zien behalve mij. Zijn gezicht zou slap worden van teleurstelling: Ellen. Maar er zat niets anders op dan me weer in beweging te zetten en struikelend achter zijn zwijgende gestalte aan te lopen.
Over een zandplaat met schrale pollen helmgras ging het nu. Vervolgens dwars door een veld met duindoorns met hun hel oranje bessen. Een fazant maakte zich haastig uit de voeten in het onderhout, want ik stampte alsof ik met z’n zessen was.
Eerst nam ik een veilige afstand in acht. De kans werd echter steeds groter dat mijn vader iets zou zeggen dat voor Billie en mij bestemd was. ‘Kijk, hier begint het middenduin. Dat zie je aan het loofhout.’ Het zou een teken zijn dat hij weer goede zin begon te krijgen. Dan legde hij namelijk graag dingen uit.
Hijgend haalde ik hem in. ‘Heb jij al reeën gezien?’ vroeg ik druk.
Hij antwoordde niet. Maar na een tijdje pakte hij mijn hand en stak die samen met de zijne in de warme zak van zijn overjas. ‘Wat vind je, Ellen,’ vroeg hij toen, strak voor zich uit kijkend, ‘heeft mama gelijk en denk ik altijd alleen maar aan mezelf?’
Nee hoor pap, echt niet, jij bent de beste. Maar zoiets zou ik nooit hardop durven zeggen. We zouden er allebei verschrikkelijk verlegen van worden.
De wind zette zijn bezem achter de wolken en veegde een vale streep blauw in de hemel. Verderop probeerde de zon verwoed door te breken. Flauw licht gleed over de helling voor ons. ‘Moet je dat mos zien,’ zei mijn vader, terwijl hij stilstond. ‘Het is toch zonde dat Ida dit moet missen. Ik heb jullie allemaal naar dit plekje meegenomen, ook toen jullie klein waren, en ook ’s winters. Maar misschien vonden jullie er wel niks aan. Misschien deden jullie liever iets interessantere.’ Het laatste woord sprak hij snierend uit. Hij liet mijn hand los.
Nog niet zo lang geleden had hij een pan andijvie naar mijn hoofd gesmeten toen ik aan tafel had gezegd dat je vast hersenverweking kreeg wanneer je de hele dag tussen de oude kranten zat. Kester, die naast me zat, had de lading dampende groente over zich heen gekregen en de pan had zijn bord in gruzelementen geslagen, en Carlos, die in geschater was uitgebarsten, was met een pak op zijn broek in bed beland.
Mijn moeder had later gezegd dat ik het nooit meer in mijn hoofd moest halen te spotten met mijn vaders gevoel voor waardigheid. Hij had als kleine jongen met zijn vader mee gemoeten op de groentewagen, en om ons een beter leven te bezorgen dan hij zelf had gehad, werkte hij zich nu zes dagen per week te pletter. ‘Dat jij Grieks leert, jongedame,’ zei ie boos, ‘geeft je nog geen reden om op je vader neer te kijken. Laat ik het niet weer merken.’
Ik had het juist bedoeld als een blijk van bezorgdheid omdat mijn vader altijd maar werkte. Hij verheugde zich vast de hele week op zijn zondagse uitje met ons, als hij lekker een paar uur kon gaan uitwaaien om het stof van de U.S. of A. kwijt te raken.
‘We gaan toch wel door tot aan Vogelenzang, hè pap?’ vroeg ik.
‘En jij, Sybille?’ zei mijn vader, terwijl hij zich omdraaide. ‘Wil jij dat hele eind ook nog... Waar is die snotaap?’
‘Billie!’ riep ik voor de vorm zo hard als ik kon. Angst maakte mijn stem dun en ijl, maar in plaats van dat mijn vader uit zijn vel sprong omdat mijn zusje ertussenuit geknepen was, zag ik alle kleur uit zijn gezicht wegtrekken. ‘Wanneer heb je haar voor het laatst gezien?’
Ik schuifelde schuldbewust met mijn voeten. ‘Bij de Schulpendam.’
‘Dat is verdomme meer dan een halfuur geleden! Had me dan ook gewaarschuwd als ik te hard liep!’ Hij pakte me bij mijn schouders. ‘Nu is ze ons kwijtgeraakt en loopt ze in haar eentje rond te dwalen!’
Ik wist zeker dat ze allang thuis zat, met een beker cacao en de nieuwe Popfoto.
‘Ik vergeef het me nooit als haar iets is overkomen.’
Ik gloeide van schaamte. ‘Ze kent de weg terug heus wel, papa. Vanaf de Schulpendam is het maar...’
‘Mijn dochters horen niet alleen door bos en veld te dolen. Daar zijn jullie veel te aantrekkelijk voor.’
Even was ik in verwarring gebracht door deze wending. Had mijn vader liever gehad dat we er anders uitzagen? Ik vond het juist zo leuk dat alle jongens Billie op straat nafloten, en het was mijn brandende ambitie om ze later, net zoals zij, tegen een paaltje aan te laten fietsen door alleen maar even naar hen te lachen.
‘Misschien kunnen we de jachtopziener inschakelen,’ zei mijn vader gespannen. ‘Kom Ellen, als we hier doorsteken, zijn we er sneller.’ Hij duwde mijn pony terug in mijn capuchon en gaf me weer een hand. Door het Kromboomsveld gingen we, langs de Klompenpan, de Vlooienhoek, het Kraaienbos, en toen bij de stenen brug het kanaal over. Bij elke stap was het me te moede alsof er van twee verschillende kanten vleeshaken in mijn hart werden geslagen. Als ik Billie verraadde, zou er wat voor haar zwaaien. Maar kon ik mijn vader voor niets in de zorgen laten zitten? Hij zag eruit alsof hij helikopters en bloedhonden in wilde laten zetten.
‘Denkt hij soms dat we hier in Oklahoma City zitten?’ vroeg Billie in mijn middenoor, daar waar ik eens een ontsteking had gehad en waar het nog altijd net zo week aanvoelde als in een Perzisch hoofd. ‘Hij wordt zo meteen vierkant uitgelachen, die druiloor. Let maar op.’
‘Papa!’ zei ik toen mijn vader de stoep op ging van het kleine stenen huis van de jachtopziener, dat bij de uitgang van het reservaat stond, met de automaat voor de dagkaarten ernaast.
Hij draaide zich om, zijn hand al geheven om aan te bellen. Een lange, magere man in een plusfour, met een verrekijker om zijn nek, het haar verwaaid over zijn schedel.
‘Papa, ze is gewoon thuis!’
‘Dat is wel te hopen, maar...’
‘Nee, echt! Ze is bij de Schulpendam omgekeerd omdat ze... omdat ze het koud had.’
Hij boog zich voorover en bracht zijn gezicht vlak bij het mijne. ‘Zei ze dat? Dat ze het koud had?’
‘Ja!’
‘Zei ze dat echt, Ellen?’
Ik begon te huilen van spijt.
‘Ze was haar muts vergeten, papa!’
‘En waarom durfden jullie dat geen van tweeën tegen me te zeggen?’ Hij kwam overeind uit zijn halve hurkstand. ‘Ben ik dan zo’n monster?’ Hij bracht zijn hand in een verwezen gebaar naar zijn hoofd. Ik wist ineens met absolute zekerheid dat er in mijn hele leven nooit meer iemand met zoveel genade op me zou toezien als hij deed. Hij zou me uiteindelijk altijd alles vergeven. Ik moest tegen hem zeggen dat hij de beste vader van de wereld was, maar ik kon geen woord uitbrengen.
Hij bukte zich weer en schudde me zachtjes heen en weer. ‘Kom, Ellen, is dit nu wel zoveel tranen waard? Marna zit vast al op ons te wachten met de kroketten.’
Zondag was krokettendag.
Hij nam mijn gezicht tussen zijn handen. ‘Trouw, schat,’ zei hij toen, ‘is een deugd. Maar trouw zijn is niet gemakkelijk. Daarvoor moet je leren kiezen. Heel goed Ieren kiezen.’
De menselijke geest werkt barmhartig: bij naderend onheil hoef je, al zijn de tekenen nog zo duidelijk, nooit meteen helemaal te bevatten wat het noodlot voor je in petto heeft. Je krijgt het besef in afgepaste doses toegediend. Met als bijkomend nadeel dat het kwaad kan voortwoekeren zonder dat je het in de gaten hebt.
Als mijn vader er al de pest over in had dat mijn moeder zich sinds Ida’s geboorte niet meer op kantoor vertoonde, dan wist hij dat zorgvuldig te verbergen. We merkten niets aan hem, behalve dat hij nog vroeger dan voorheen aan zijn bureau ging zitten en er nog later achter vandaan kwam. Als ik hem na schooltijd een kus kwam geven, zag ik dat hij steeds verder achteropraakte met de mappen, nu hij ook het register moest bijhouden.
Esmée was gedeeltelijk van het knippen vrijgesteld om de klanten telefonisch te woord te staan. Bas werd geacht Esmées werk op de stille momenten zo’n beetje bij te houden, maar doordat hij elk bericht eerst helemaal ging zitten lezen in plaats van alleen maar op de koppen te letten, hoopten de kranten zich in steeds grotere stapels om hem heen op. Daarvan werd hij zo zenuwachtig dat hij fouten maakte bij het doorschakelen van de telefoon, te laat thee en koffie rondbracht en vergat wanneer er nieuwe kantoorbenodigdheden besteld moesten worden. ‘Het is hier een gekkenhuis,’ zei hij verhit. ‘Je kan nog beter galeislaaf zijn.’
Ook Marie-Louise mokte openlijk boven haar missver-kiezingen en Emmy Awards. Haar schaar was aan vervanging toe, op de wc was het papier alweer op en in de koelkast stond tegenwoordig nooit meer karnemelk.
Een van de andere werkstudenten ging er zonder opgaaf van redenen vandoor, die stille jongen van wetenschap & technologie, net op het moment dat de NASA een verkenningsvlucht naar Mars uitvoerde. Ook bij cultuur en bij sport klonken ontevreden geluiden.
Mijn vader zwichtte voor Esmées zuchten en huurde een uitzendkracht in.
‘Maar nu zijn we nog steeds onderbezet,’ zei Esmée ondankbaar toen Kester en ik aan het einde van de middag de pakjes bij haar ophaalden. ‘Wanneer gaat jullie moeder nou eindelijk weer eens aan de slag?’
Het werd een refrein dat we steeds vaker zouden horen. Ik zat met Orson op de trap en pijnigde mijn hersens. Slaagde iemand er maar in mijn moeders bezorgdheid over Ida weg te nemen. Als iemand haar ervan wist te overtuigen dat de baby kerngezond was, zou zij zich weer op het gewone leven kunnen concentreren. Maar wie kon dat doen? Haar vertrouwen in de huisarts had ze opgezegd. Hij kwam allang niet meer bij ieder telefoontje opdraven. En tot haar verontwaardiging had hij de laatste keer niet voor Ida maar voor haarzelf twee recepten uitgeschreven. Valiumtabletten en slaappillen. Alsof zij die nodig had. De potjes die Billie bij de apotheek had opgehaald, bleven onaangeroerd op de wastafel staan.
Orson legde zijn zware kop op mijn knie en keek me hoopvol aan. Ik moest hem vanwege Ida altijd aan de lijn houden, ook in huis. Hij deed zijn best om zich onzichtbaar te maken als hij mijn moeders voetstappen of haar stem hoorde. Hij had haar opmerking over een hondenhok in de tuin goed in zijn oren geknoopt. Hij zat vol bacillen, zei mama.
‘Je zit hier in de weg, meiske,’ zei mijn vader terwijl hij met een stapel mappen naar boven kwam. Ik zag de knipsels slordig tussen de kartonnen kaften uitpuilen, alsof heel de chaos van de U.S. of A. zich naar buiten zou vechten zodra mijn vaders greep nog verder verslapte: seriemoordenaars, hoeren van 42nd Street, corrupte politieagenten, dakloze alcoholisten en al. ‘Je moet de mappen goed dichthouden,’ zei ik ongerust.
Hij gaf me een tikje op mijn kruin en stapte over Orson heen. ‘Heb je geen huiswerk? Ga dan maar eens kijken of je mama ergens mee kunt helpen.’
Ik bracht Orson naar Bas, die zat te zweten boven een berg kranten. ‘Zo’n senator die een verhouding heeft met zijn secretaresse, hoort dat nou bij mij of doet Marie-Louise dat?’ vroeg hij me gekweld.
De telefoon ging. Hij drukte op de knoppen. ‘Met Bureau Van Bemmel. Ja, ik verbind u door met mevrouw De Vries.’
Vroegen de mensen al niet eens meer naar mijn moeder?
‘Esmée,’ zei Bas in de hoorn, ‘hier is die joker van de Volkskrant weer.’ Hij legde neer. ‘Die belt zes keer per dag. Volgens mij moet hij wat van haar.’ Met een zucht nam hij zijn schaar weer ter hand.
Mijn moeder zat in de serre met Ida op schoot. Ik bleef even in de deuropening staan om haar stemming te peilen. Ze wreef Ida’s hoofdje, met trage, bedachtzame bewegingen. Toen zag ze me staan. ‘Kijk eens wie daar is,’ zei ze lachend tegen de baby.
‘Hoi mama,’ zei ik opgelucht. Ik ging op een van de krakende rieten stoelen zitten. Er stond thee op het lichtje. Het was pas halfvijf, maar het begon al donker te worden. Dat vond ik altijd de gezelligste tijd. Ik kikkerde helemaal op. Het was rot voor mijn vader en voor het personeel, maar het had wel wat om gewoon met je eigen moeder in de serre thee te drinken. Volgens mij ging het bij andere mensen altijd zo.
‘Wil je een vlecht in mijn haar maken?’ vroeg ik. ‘Kijk, vanaf hier.’
‘O, zoals Sybille het laatst ook had. Kom maar.’
Ik wrong me naast haar. Ida greep met een kreetje naar mijn mouw. Ze rook naar het middeltje waarmee mama haar hoofd net had ingewreven, een akelige lucht als van chloor of iets anders waarmee je de wc ontsmette. Als mijn zusje er ooit achter zou komen dat alle narigheid in haar leventje mijn schuld was, zou ze het me zeker betaald zetten. Abrupt duwde ik haar mollige handje weg.
‘Hè Ellen, doe nou niet zo onaardig,’ zei mijn moeder.
‘Ze trekt aan me.’
‘Voor Michiel ben je altijd even lief geweest, maar voor Ida kan er zelfs geen lachje af. Hoe komt dat toch?’
Ik haalde mijn schouders op.
Ze begon mijn haar te vlechten. ‘Toch geen jaloerse buien, hè?’
‘Nou zitten we hier net zo gezellig, en dan krijg ik een heel verhoor.’
‘Ik wil graag dat je ook van Ida houdt.’
‘Kunnen we haar geen andere naam geven?’ vroeg ik.
‘Zou dat helpen, denk je?’
Ik draaide me om en knikte vurig.
Ze trok geamuseerd haar wenkbrauwen op. ‘En hoe moet ze dan heten?’
Ik keek naar Ida. Ze staarde geconcentreerd terug met haar grote donkere ogen. En ineens, zomaar, zag ik wie ze was, diep vanbinnen. Ze zwaaide wanhopig met haar gebalde vuistjes. Verlos me, Ellen.
‘Sophie,’ fluisterde ik opgetogen. Sophie rijmde op één twee drie, klim eens op mijn knie. Sophie was een echte zusjesnaam. Voor een Sophie hoefde je niet bang te zijn. Sophies hadden geen kwaad in de zin.
De baby kraaide sputterend.
‘Nou, dat vindt ze wel leuk, geloof ik,’ zei mijn moeder.
Ik was zo opgewonden dat ik op de binnenkant van mijn wang beet. ‘Het kan nog best, mam. Ze is toch niet echt gedoopt, omdat jij toen...’
Mijn moeder verstrakte. ‘God, dat was me helemaal ontschoten. Ze moet nog gedoopt worden. Stel dat haar iets overkomt, dat zwakke poppetje, en ze is niet eens gedoopt! Dan belandt ze in de hel!’
Onzeker keek ik haar aan. Het was niets voor haar om zich zorgen te maken over de hel.
Ze duwde me van zich weg. ‘Ga papa gauw eens halen. We moeten dit onmiddellijk regelen.’
Mijn vader zou haar voor gek verklaren. Er zou een ruzie van komen die de ruiten zou laten rinkelen. Ik kon mezelf wel slaan omdat ik haar weer in die afschuwelijke staat van opwinding had gebracht. Zo overtuigend mogelijk zei ik: ‘We kunnen het ook zelf doen. Echt waar, mama, dat mag in noodgevallen, dat heb ik op school geleerd, in nood mag je het zelf doen, op een schip of zo, of als er...’
‘Zo,’ onderbrak ze me bruusk. ‘Dus ik ben eindelijk niet meer de enige. Ook jij ziet nu tenminste in dat Ida een noodgeval is.’ Haar ogen schitterden koortsachtig.
Ik voelde de vlecht uit mijn haren glijden. Aarzelend zei ik: ‘Ze heet Sophie.’
Mijn moeder wimpelde me opzij. Ze dompelde haar vingers in haar halflege theekopje en sprenkelde het vocht over mijn zusjes voorhoofd. ‘Ik doop je in Gods naam, ik... Wat moet ik nog meer zeggen?’
‘Zo is het goed,’ stamelde ik.
‘Weet je het zeker?’
Ik aarzelde. Ze moest nog zeggen: ik doop je Sophie van Bemmel.
Mijn moeder vroeg dringend: ‘Heeft ze nu een eigen engelbewaarder? ‘
‘Ja,’ zei ik dankbaar. Mijn vader zou hier nooit iets van hoeven te weten. ‘Ja hoor mama, nu kan haar niets meer gebeuren.’
Ze zeggen dat zwangere vrouwen gelukzalig op roze wolken ronddrijven, hun walvissenbuik koesterend, maar ik zie mijn broze Ida-Sophie in mijn gedachten alleen maar keer op keer opnieuw doodgaan, door zuurstofgebrek, of doordat ze geen voedsel meer binnenkrijgt. Een levenloze kei in mijn binnenste, een versteend kind, een fossiel. Twijfel besluipt me soms. Is ze dan toch niet voor deze wereld bestemd? Is dat het? Is zij het zelf geweest die met haar garnalenvuistjes tegen mijn placenta heeft gestompt om die uit te drijven, opdat ze kon terugkeren naar de vredige schemer waar ze vandaan komt? Heeft Ida-Sophie allang haar bekomst van het leven? Is zij als een wens die nooit vervuld zal worden, een verhaal waaraan het einde ontbreekt: hoort zij uiteindelijk thuis tussen de sterren, en niet onder de mensen?
De muren vliegen me aan. Het plafond zakt anderhalve meter. Mijn matras is een spijkerbed. O, meisje, geef me een kans en laat me je het leven schenken. We kopen rode, blauwe en gele verf en grote stukken karton, je krijgt een kwartje voor elke jampot eikels die je in de tuin verzamelt, we nemen een hond, ik weet al hoe we hem zullen noemen, we hebben samen zoveel te doen.
‘Je post,’ zegt Lucia terwijl ze zonder kloppen mijn kamer binnenkomt. Haar oudste, Samantha, het donkere haar in een rattenkopje geknipt, klemt zich vast aan haar dijbeen. Het is een zenuwachtig kind dat haar moeder slecht met rust kan laten. Lucia geeft haar een vinnige tik op haar vingers. Samantha’s hand schiet los. Ze werpt me een ontredderde blik toe.
‘Kom eens,’ zeg ik tegen haar. Ik pak de flacon eau de toilette die op mijn nachtkastje staat. ‘Moetje ruiken wat lekker.’
Het meisje laat zich een pufje op haar pols spuiten en ruikt eraan. Haar ene mondhoek krult op. Bijna glimlacht ze.
‘Moet je je post niet?’ vraagt Lucia en duwt haar opzij, buiten mijn bereik.
Ik steek mijn hand uit naar de briefkaart die ze me voorhoudt. Ze brengt hem een fractie omhoog. Overdreven articulerend leest ze voor: ‘Beste Ellen, ik wil je graag dringend spreken.’
Ik gris de kaart uit haar vingers. Er staat vr.gr. onder, net zoals lang geleden. Ik word woedend. ‘Dat schrijft iemand niet zomaar! Hij zit misschien in nood. Ik kan mijn vrienden toch niet voor jou laten barsten?’
‘Het is tegen de afspraak.’ In haar ogen blinkt welhaast een soort triomf: nu is zij eens niet afhankelijk van andermans luimen, zij trekt hier aan de touwtjes.
‘Hij hoeft niet hier te komen,’ zeg ik zo redelijk mogelijk. ‘Ik bel hem gewoon op.’
‘Met Ellen van Bemmel,’ zegt ze, een imaginaire telefoonhoorn heffend. Het is onthutsend hoe ze mijn stem weet na te bootsen.
Een claustrofobische wanhoop neemt bezit van me. Pas over ruim twee weken mag ik van Jan Bramaan voor het eerst rechtop gaan zitten en met mijn benen over de rand van het bed bungelen. Nog zestien keer vierentwintig uur plat op mijn rug, boven op de achtentwintig dagen die ik er al op heb zitten, een ware rijstebrijberg van gedwongen rust. Nog zeker twee maanden voordat Bramaan me, als alles tenminste goed verloopt, naar buiten zal laten gaan en ik weer voor mezelf kan zorgen. ‘Ik kan die man niet blijven afpoeieren! Als hij niks van me hoort, staat hij hier gegarandeerd een dezer dagen op de stoep. Nou? Is dat soms wat je wilt?’
‘Denk maar niet dat ik opendoe als er wordt gebeld,’ zegt Lucia.
‘Wie komt er?’ vraagt Samantha. Ze is op het voeteneinde gaan zitten en slaat nu het fotoalbum open waarin ik samen met Ida-Sophie heb zitten bladeren.
‘De loodgieter,’ schreeuw ik, ineens over mijn toeren. ‘Ik lig hier godverdomme al weken in de stank omdat je moeder het vertikt iets aan die verstopte afvoer te laten doen. Dit is wel míjn huis.’
‘Je meent het,’ zegt Lucia.
‘Kijk mama, dit is hetzelfde huis,’ zegt Samantha, een bladzijde omslaand.
Lucia werpt een korte blik op de foto’s. Haar doorgaans ondoorgrondelijke gezicht drukt nu openlijk wrok uit. Blijkt Ellen van Bemmel ook nog een gelukkige jeugd te hebben gehad, compleet met familiekiekjes. Het is meer dan ze me kan vergeven.
Te vriend houden kan ik haar toch niet, dus ik herneem: ‘Luister, om op die vriend van me terug te komen...’
‘Wij zitten hier ook van alles en iedereen verstoken, hoor. Ik kan ook niet even gezellig met een vriendin kletsen. En voor hetzelfde geld was je nu op vakantie geweest en dan had je ook niet op die kaart kunnen reageren.’
‘Maar hij weet dat ik er ben! Hij heeft ook al een keer gebeld!’
‘Hij heeft een keer een verkeerd nummer gedraaid.’
‘En denk je dat hij mijn stem niet heeft herkend? Christenezielen! Ik kan hem toch gewoon zeggen dat ik hem momenteel niet kan ontvangen? Ik vind die terreur van je wel heel ver gaan.’
Ze zet haar handen in haar zij. ‘Ik blijf geen tel langer in dit huis als ik er niet voor honderd procent zeker van kan zijn dat het hier safe is. En denk eraan, jij kunt je eigen kont niet eens afvegen.’ Ze trekt haar dochter bij de arm van het bed.
‘Ik wil naar die plaatjes kijken!’ roept Samantha uit.
Verzoenend zeg ik: ‘Laat haar toch hier.’ Nog eens zestien keer vierentwintig uur hier liggen, alleen met mijn gedachten, met geen andere afleiding dan die verdomde bekkenbodemspieroefeningen die Jan Bramaan me heeft opgegeven? Ineens is het ondraaglijk. Het gezelschap van een klein meisje zou een hele opkikker zijn.
Op haar gemak neemt Lucia me op. ‘De kinderen mogen helemaal niet op je kamer komen. Jij hebt je rust nodig.’ Haar mond vertrekt geringschattend.
‘Lucia,’ pleit ik, ‘laten we nou toch...’
‘Vrede sluiten?’ vraagt Billie. ‘Was dat wat je wilde voorstellen?’ Ze zit op de vensterbank, het ene been over het andere geslagen, in haar jurk van Indiase katoen. Haar mollige benen zijn bruin. Ze draagt espadrilles, alsof ze net terugkomt van het strand.
‘Arme Ellen,’ zegt Kes, naast mijn zuster opdoemend. ‘Je verveelt je te pletter, hè? Maar Billie en ik zijn er ook nog, hoor.’
‘Laten we nou toch wat?’ vraagt Lucia.
Kesters ogen lachen me toe. Hij strijkt met zijn gestrekte wijsvinger langs zijn opeengeklemde lippen, net als vroeger: my lips are sealed.
‘Niks,’ zeg ik tegen Lucia. ‘Ik roep je wel als ik je nodig heb.’ Ik wuif naar haar dochtertje. ‘Dag Sam. Tot later.’
‘Ze heet Samantha,’ zegt Lucia kortaf.
Als ze weg zijn, grijp ik naar mijn album. Dat lachje van Kes. Er is een foto van. Hier! Ik wist het wel.
Thanksgiving, bij ons thuis. Het jaarlijkse etentje van Bureau Van Bemmel. Dan kregen we kalkoen en aardappelpuree waartegen we mashed potatoes zeiden; mijn vader hield een speech van wel zes woorden, mijn moeder schonk cider, Marie-Louise werd tipsy en deed haar Marilyn Monroe-imitatie.
In een Stars & Stripes-overhemd, groter dan de hele U.S. of A. bij elkaar, zit Bas naast me. Hij vierentwintig, ik twaalf. Ik heb totaal geen oog voor hem. Op de foto kun je zien dat ik alleen maar op mijn moeder let. Ga vanavond nou alsjeblieft niet raar doen, mammie.
Ze had mijn zusje toen al zeker vijf, zes keer gedoopt. Misschien wel vaker, wanneer ik er niet bij was. Ik was als de dood dat iemand erachter zou komen. Had ik haar maar nooit op het idee gebracht. Ze las ook steeds in de dikke, in zwart linnen ingebonden bijbel, die vroeger altijd rustig op de plank had staan schimmelen. Daarna zei ze dat ze hoofdpijn had, en dan moesten we van papa stil zijn.
Eigenlijk wou ik wel dat papa het wist, van het dopen, maar niet als ik dan straf zou krijgen.
Terwijl ik mijn moeder op ons Thanksgiving-partijtje gespannen in de gaten hield, maakte Bas van de gelegenheid gebruik om het stuk kalkoen van mijn bord te gappen. De camera heeft hem betrapt. Mijn broer zag het, hij lachte en zei niets. Bas grijnst bij het vooruitzicht dat ik zo meteen mijn bord leeg zal vinden en perplex om me heen zal kijken.
‘Bas!’ mompel ik, mijn wang in het kussen gedrukt, mijn arm uitgestrekt. Zo blijf ik minutenlang liggen. Dan draai ik me met een zucht weer op mijn rug.
Geef me eens even een schop, Ida-Sophie, laat me weten dat je er nog bent en naar het leven verlangt.
Wat zeg je? Wil je de foto met de appels zien?
Mijn dochter is nog niet eens geboren, maar ze barst nu al van de vragen. ‘Heb ik dan geen oma, mama? Geen opa? Heb ik geen familie? Hoe komt dat?’
Voor de zoveelste keer zwicht ik. Ik sla de zware pagina’s van het album om, op zoek naar de foto van mijn moeder met de appels.
Een voor een legt ze de appels die Sybille net heeft gekocht op de fruitschaal. Het zijn bleke Golden Delicious. Ze voelen wasachtig aan en boezemen haar een uitgesproken afkeer in. Ze ruiken niet goed. ‘Wat voor rommel heb je je nou weer in je handen laten stoppen?’ vraagt ze aan haar dochter, die de rest van de boodschappen staat uit te pakken.
‘Dit is wat er op het briefje stond,’ antwoordt Sybille verongelijkt.
De camera klikt.
‘Toe Ellen, loop ons niet zo voor de voeten met dat ding.’
‘Ik mocht van papa het filmpje volmaken,’ zegt Ellen.
‘Dat doe je dan maar ergens anders.’
Sybille draait zich om, met een stronk prei in haar handen. ‘Neem mij maar, Ellen.’ Ze heft de prei in een vroom gebaar, houdt haar hoofd schuin en luikt haar ogen. ‘Ik waak over je, Sophie! Dag en nacht ben ik je beschermengel!’
Margje moet ineens de aanvechting bedwingen de grijnzende koppen van haar dochters tegen elkaar te slaan. Wat denken die blagen wel? Ze rukt Sybille de prei uit de handen. Erbij lopen als een lellebel, in dat veel te korte rokje en die trui met een V-hals tot aan haar navel, en dan durven spotten met heilige zaken. Opeens ziet ze het plekje in haar dochters hals. ‘Wat is dat? Heb je je weer door een of andere jongen laten aflikken?’
Sybille brengt haar hand naar haar keel. Ze bloost. Onzeker begint ze te lachen.
‘Je hebt de rest van de week huisarrest. En trek, nu meteen, behoorlijke kleren aan.’
‘Maar mam...’
‘Je hebt me gehoord. Uit mijn ogen. En dat geldt ook voor jou, Ellen, ja, jij. Ik heb in mijn eigen huis ook nooit eens een moment voor mezelf.’
Ze beeft nog steeds als haar dochters de keukendeur met een gebelgde dreun achter zich hebben dichtgetrokken. Maanden heeft ze in het duister getast, maar nu weet ze wat er aan de hand is. Hoe kan ze zo blind zijn geweest? De appels van Sybille: ze zijn een teken van God, die Eva uit zijn paradijs moest verbannen.
Ze pakt de fruitschaal. Hij is zo zwaar dat ze ervan schrikt. Alsof ze alle zonden van de hele mensheid in haar handen heeft. Ze heeft het goed gezien.
Buiten, bij de vuilnisemmer, bedenkt ze zich. Ze haalt een schop uit de schuur, gaat naar de verste uithoek van de tuin en begraaft de appelen daar razendsnel in een diep gat. Nu moet ze erop letten dat Ida’s wieg nooit meer in een rechte lijn ten opzichte van deze plek komt te staan.
Ze rept zich naar de badkamer en maakt een badje klaar. De baby sputtert even als ze op dit ongewone uur in haar slaap wordt gestoord. Ze vertrekt haar mondje, maar slaakt dan een berustende zucht. Margje trekt haar snel het roze slobpakje uit. Vanaf nu draagt Ida alleen nog maar wit en slaapt ze onder een witte sprei. Al het andere linnengoed zal acht meter van de appels vandaan begraven worden, een meter voor elke hoofdzonde, en een voor de zekerheid.
Met het naakte kind op de arm gaat ze naar de badkamer. Ze controleert de temperatuur van het water. Het is aan de warme kant, maar in de hel is het ongetwijfeld heter. Het is allemaal zo duidelijk als wat. Zo helder als glas. Ze wordt er volkomen rustig van.
Kalm laat ze Ida in het water zakken. ‘Niet huilen,’ zegt ze zachtjes als het kind het op een krijsen zet. Haar huid is op slag vuurrood. ‘Ik doop je in Gods naam,’ zegt Margje terwijl ze haar kopje-onder duwt. ‘Ik zuiver je ziel van alle zonden.’ Even is het alsof ze Ida’s hele toekomstige, gelukkige leven als in een film aan zich voorbij ziet trekken. Rein als een kleine engel, onaantastbaar. Gods eigen oogappel. Oogappel. Geschrokken trekt ze het kind omhoog, het gilt, het perst tranen uit de dichtgeknepen ogen. Daar zit dus de zonde verborgen die haar te gronde zal richten!
Instinctief voelt ze aan haar kleding. Heeft ze ergens een veiligheidsspeld zitten om die in Ida’s donkere pupillen te steken?
Van de zolder klinkt luide muziek. Haar kinderen blèren mee, wild en opstandig. Sybilles heldere stem, Ellen die geen toon kan houden: ‘I once met the devil; he was mighty sick.’
Snel drukt ze met beide handen Ida’s oren dicht. Zo hard ze kan omklemt ze aan weerszijden het hoofdje.
‘Waarom huilt ze zo?’ klinkt onverwachts de stem van haar man achter haar. Verontrust of geïrriteerd, dat kan ze zo vlug niet opmaken. Ze moet zich concentreren om zijn plotselinge aanwezigheid het hoofd te bieden. Het is alsof ze zichzelf uit alle uithoeken van haar lichaam bij elkaar moet rapen en onderdeel voor onderdeel in elkaar moet zetten. Hier, linkerbeen, lever, nagels... oké, oké, nu alleen mijn hart nog.
‘Het water is misschien een beetje warm,’ zegt ze.
‘Maar het is toch helemaal niet de tijd voor haar badje?’ Verbaasd kijkt hij haar aan.
‘Ze had zo’n vieze luier.’ Ze tilt de baby uit het water en slaat een handdoek om haar heen. Er gulpt water uit Ida’s mond. Ze hikt een paar keer en jammert krachteloos nog wat na.
‘Geef maar.’ Hij neemt het kind van haar over. Hij is een handige vader. Hij denkt aan de talkpoeder voor de billetjes en kan met één hand een luier vouwen.
Samen met hem heeft ze een heel gezin grootgebracht. Ze zou even tegen hem aan willen leunen, haar hoofd op zijn schouder willen leggen. Hij is haar rots in de branding. Haar man, haar kameraad, de vader van haar kinderen. Haar minnaar. Het bloed stijgt haar naar het hoofd. Zijn zij tweeën misschien zelf de bron van alle ontaardheid?
‘Ik ben zo bang,’ mompelt ze.
‘Lieverd.’ De ergernis in zijn stem is nu onmiskenbaar. ‘Je maakt je echt zorgen om niets. Je hebt een kerngezond kind. Wiersma zegt het ook, en die man ziet honderden baby’s per jaar. Ik wou dat je...’
‘Ik stel me niet aan,’ zegt ze fel.
Hij speldt de luier dicht. Hij heeft smalle handen met altijd heel kortgeknipte nagels. Door die handen heeft zij zich al die jaren onwetend laten strelen. Onwillekeurig doet ze een stap achteruit.
Meteen is het geen vraag meer, geen overweging zelfs, het is een besluit: nooit meer seks. Voor Ida’s bestwil.
‘Wat moet ze aan?’ vraagt hij.
Ze graait naar een wit truitje. ‘Ik doe het wel.’
‘Margje,’ zegt hij, Ida met tegenzin weer aan haar overlatend, ‘ik vraag je alleen maar of je wilt ophouden je allerlei nonsens in je hoofd te halen. Dit is niets voor jou. Verman je nou toch. Je hebt nog vier andere kinderen, en op kantoor ligt een hoop werk op je te wachten.’
Ziende blind en horende doof is hij. Niet langer haar bondgenoot.
Opnieuw wordt op zolder die goddeloze grammofoonplaat van Blood, Sweat and Tears opgezet. Weer zingen haar kinderen luidkeels dat ze de duivel hebben ontmoet. Mighty sick was hij. Ziekte is dus een teken van zijn aanwezigheid! Hier heeft ze het bewijs dat de duivel bezit van Ida moet hebben genomen. Hij heeft zich verraden. Nu weet ze wat haar te doen staat: ze zal hem uitdrijven, eigenhandig, om haar dochtertje weer sterk en gezond te maken.
Wat heeft mijn vader gedacht? Hij moet hebben geleden onder mijn moeders plotselinge, onverklaarbare lauwheid, onder de manier waarop ze hem overdag afweerde als hij haar wilde aanhalen, de ruk waarmee ze hem ’s nachts in bed haar rug toedraaide.
Frits van Bemmel, man van de wereld?
Maar kent niet ieder huwelijk op z’n tijd een slappe periode, en is het niet per definitie méér dan de vereniging van twee lichamen? Misschien zou hij de huisarts eens kunnen raadplegen, alleen durft hij die niet alweer lastig te vallen. Bij de gedachte hoe hij zijn vraag zou moeten inkleden, stokken de woorden hem trouwens in de keel. Hij wil niet te kijk staan als een bronstige bruut. ‘Jij denkt ook altijd alleen maar aan jezelf.’
Dus wacht hij af, week na tergende week. Overdag zit hij achter zijn bureau en benoemt in zijn heldere handschrift de inhoud van zijn mappen, moeiteloos het juiste woord vindend om elke menselijke daad of wandaad te omschrijven. En ’s avonds slaat hij zijn ogen neer als Margje in haar nachtpon voor de kaptafel haar haren borstelt. Ooit was haar aanblik genoeg om alle heiligenbeelden in de kerk aan het zwieren te brengen. Hoe wordt hij, die niet van steen is, geacht onbewogen te blijven onder haar nabijheid?
Zijn eigen lichaam komt hem vreemd voor, nu het niet langer wordt bepaald door de intimiteit met het hare. Was zijn borst altijd al zo smal, zijn knieën zo knobbelig? In de beslotenheid van de badkamer masseert hij onzeker zijn gezwollen geslacht. Zijn scrotum is zwaar, uitgezakt. Hij urineert, snel, gegeneerd.
Al meer dan zestien jaar kan zij zijn gedachten lezen, dus zal zij zeker, morgen, overmorgen, zijn verlangen registreren en weer de oude, warme Margje zijn.
Hij ligt in bed, uitgeput. Zij maakt haar gezicht schoon met lotion en brengt nachtcrème aan, en hij doet alsof hij slaapt. Dan staat ze op, haar borsten zichtbaar afgetekend onder de dunne stof van het nachthemd. Ze buigt zich over de wieg aan het voeteneinde van het bed en fluistert iets tegen Ida.
Misschien keert het tij als de baby eenmaal bij de andere kinderen op zolder is ondergebracht.
‘Slaap je?’ vraagt ze gedempt.
‘Nu niet meer,’ antwoordt hij, even vol dwaze hoop.
‘Ach, niks. Ik dacht alleen dat je al sliep.’
Hij denkt: want dan had je tenminste rustig naast me in bed kunnen stappen. Nu moet je weer een kwartier met Ida gaan lopen omtutten in de hoop dat ik mijn ogen zo lang niet open weet te houden. Ineens heeft hij met haar te doen. ‘Ik ben zo weer onder zeil,’ belooft hij, terwijl zijn keel dichtknijpt van tederheid.
‘Ik ga nog even met Ida naar beneden. Ze wil geloof ik nog wat drinken.’
‘Maak je nou niet te moe, Margje.’
Ze is de slaapkamer al uit.
Hij gaat op zijn rug liggen en sluit zijn ogen. Een sarrende gedachte: vóór Ida’s komst was ze niet zo koud. Na geen van de andere kinderen was ze zo. Als het nou elke keer op deze manier was verlopen, maar het is louter sinds Ida. Ida die al Margjes liefde opzuigt, zodat er voor hem slechts as en ijs overblijven. Als Ida niet was geboren – hij probeert de gedachte meteen weer van zich af te schudden. Zonder Ida zouden ze nu gewoon samen... Hij gaat rechtop zitten en knipt het licht aan. Als Ida er niet was geweest: over je eigen vlees en bloed mag je toch niet zulke gedachten hebben? Meteen is er een krankzinnige flits: is het kind eigenlijk wel van hem?
Nee, nee. Hij is oververmoeid.
Hij strekt zich weer uit, de handen achter het hoofd. Hij spant zich tot het uiterste in om zich de trekken van zijn dochtertje voor de geest te halen, maar in plaats daarvan ziet hij Sybille als baby voor zich, haar nieuwsgierige blik, het volmaakte ovaal van haar schedel. De vorm van het hoofdje. God in de hemel. Dat is het. Daarom heeft Margje zich daar zo zenuwachtig over gemaakt. Alleen al de vorm van Ida’s hoofdje verraadt haar.
Al die tijd was haar overbezorgdheid dus niets anders dan een voorwendsel, een tactiek die moest verhinderen dat hij zou ontdekken dat het kind geen enkele gelijkenis met hem vertoont. Van de vroege ochtend tot de late avond heeft ze Ida in haar armen verborgen gehouden en dat gerechtvaardigd met verzinsels over haar zwakke gezondheid.
Naar haar eigen man taalt ze niet langer, en het bedrijf dat zij samen met grote moeite hebben opgebouwd, heeft haar interesse niet meer: alleen een goedgelovige sul als Frits van Bemmel kon de tekenen niet eerder duiden.
Hoorndrager. Lachwekkende, slappe zak.
Wie zal zeggen wat zij uitvoert tijdens die lange uren, iedere dag, waarop het bureau op volle toeren draait en de kinderen naar school zijn? Haar van geilheid bloeddoorlopen ogen terwijl ze zich over die ander heen buigt. Haar gespreide, vochtige dijen. Haar tepels, hard van verlangen. Heel haar vertrouwde, willige, gretige lichaam: er stijgt hoongelach op uit al haar poriën. Die Frits: die slome stakker. Zelfverzekerd fluistert ze met glinsterende lippen: ‘Hij komt er heus niet achter, in geen honderd jaar.’
Hij rukt de dekens van zich af.
Verdwaasd staat hij naast het bed. Ik ben je man. Je bent van mij. Met zwalkende passen loopt hij af op de gestalte met de smalle borstkas die opdoemt in de spiegel op de kaptafel en stompt hem op zijn smoel. Scherven storten gruizelend op de grond. Zijn knokkels bloeden. Op deze handen, Margje, heb ik je altijd gedragen. Vergeet dat nooit. Ik waarschuw je. Ik waarschuw je maar één keer.
Straks komt ze de slaapkamer binnen, met haar armzalige bastaard. Wat dan? Jij, jij. Goed, ik vergeef je. Als je maar. Als je maar nooit meer. Laat ons leven heel.
Wie is die man?
Ken ik hem?
Een journalist?
Een correspondent? ‘You’re sensational, Beddy.’
Dan kiert de deur open. Zijn bloed wordt koud.
‘Papa?’ fluistert Ellen. Haar gezicht is wit en spits.
Hij voelt zich naakt, met alleen zijn pyjamabroek aan. ‘Waarom slaap je niet?’ brengt hij uit terwijl hij zijn gewonde hand met de andere omvat. Als ze de kapotte spiegel maar niet opmerkt.
Schuchter komt ze de slaapkamer binnen. ‘Waar is mama?’
‘Ga nou maar naar bed.’
‘Ik moet mama spreken.’ Ze gaat op het voeteneinde zitten en begint te pulken aan haar tenen. Dunne, spatel-vormige tenen. Hij kijkt even naar zijn eigen voeten.
‘Wat is er dan?’ Hij gaat naast haar zitten.
Met een beschroomd gebaar legt ze haar hand op haar borst. ‘Volgens mij krijg ik nou...’ Haar stem beeft.
‘Heb je ergens pijn? Word je ziek?’
Ze schudt het hoofd. Kijkt hem hulpzoekend aan.
‘Ik ga er niet naar zitten raden, Ellen, midden in de nacht.’
‘Voel nou even!’
‘Waar?’
Ze wijst.
Hij strekt zijn hand uit, trekt hem dan meteen geschrokken weer terug voordat hij haar heeft aangeraakt. Nu is hij degene wiens ogen radeloos beginnen te knipperen. Wanneer heeft hij haar kuise kinderlichaam voor het laatst naakt gezien? ‘Het is niets om je zorgen over te maken,’ zegt hij stompzinnig.
‘Maar pap, ik wil niet...’ Geluidloos begint ze te huilen.
Zijn eigen onvermogen maakt hem woedend. ‘Dat hoort gewoon zo, op jouw leeftijd! Doe noü niet zo onnozel! Jij bent toch de slimste van de klas?’
Ze trekt haar schouders krom om de minuscule zwellingen op haar borstkas te verbergen.
De wekker tikt; het is zeven minuten over twaalf. Hij zit met zijn ongelukkige dochter op de rand van zijn bed. Ze heeft zijn tenen en als het meezit, krijgt ze het figuur van haar moeder. ‘En nu naar bed, Ellen. En niet altijd om ieder wissewasje huilen, echt, je bent zo’n vreselijke huilebalk.’
Ze springt op, schriel en stakerig. ‘Ik wil helemaal geen borsten,’ schreeuwt ze, ‘jij hoeft toch ook geen borsten!’
Nu het verlossende woord eindelijk hardop gezegd is, grijpt hij haar bij haar arm. ‘Morgen ben je er vast blij mee, je zult zien dat je...’
Met peilloze verachting kijkt ze hem aan. Dan rent ze de kamer uit.
Het is halftwee en nog ligt Margje niet in bed. Hij heeft de scherven van de spiegel opgeruimd, hij heeft jodium op zijn hand gedaan, hij heeft een pyjamajasje aangetrokken. Hij zit rechtop in bed, zijn ogen op de wekker gericht. Hij is beurtelings verdoofd en razend. Het is een razernij zonder vorm of inhoud, een louter zieden, een storm, een tornado, een orkaan. In de luwe momenten vormt zich soms een krachteloos woord. Slet. Hij zegt het hardop, maar het verzet zich, het glipt van hem vandaan, het wil niet op Margje van toepassing zijn. Het wil, met een vastberaden koppigheid, eenvoudig niet waar zijn. ‘Slet.’ Zonder fut spreekt hij het opnieuw uit. Eerst benoemen. Alleen dat wat benoemd is, kun je later terugvinden.
Hij loopt in gedachten het hele archief van zijn huwelijk na, maar hij blijft steken, doelloos, bij haar soep. Haar eeuwige soep. Ze gelooft hartstochtelijk in de heilzame werking ervan, voor mensen die in de groei zijn, voor mensen die troost nodig hebben, voor jong en voor oud, met zelfgedraaide balletjes erin, een handje rijst, verse peterselie uit de tuin en een schepje zure room. Zelf eet ze graag soep in bed, met de radio zachtjes aan. Ze zei ooit eens dat je de beste soep maakte als je een vredig hart had en een echtgenoot die er niet tegen opzag om de pan na afloop uit te schuren.
Jaloezie doet zijn hart ineenkrimpen. Verraad. Schending van vertrouwen. Vernedering. Vernedering.
Om kwart over twee komt ze de slaapkamer in. Op haar arm jengelt de baby zachtjes, bijna zonder adem, alsof ze al uren heeft gehuild. Midden in de kamer blijft zij met het kind staan. Ze ziet er afgemat uit; langs haar mond lopen steile groeven omlaag.
‘Maar Frits,’ zegt ze verbouwereerd. ‘Wat zit je nu nog op?’ Ze legt de baby in de wieg.
Jij dacht dat het niet zou uitkomen, maar je hebt je vergist, je hebt me onderschat.
‘Mijn spiegel!’ Ze slaat een hand voor haar mond.
Ik zal jou eens laten zien wat vernedering betekent.
‘Frits! Hoe komt mijn spiegel stuk? Wat is er in ’s hemelsnaam aan de hand?’ Ze staat roerloos, weerloos, de armen langs haar lichaam.
Het volgende moment ligt ze op haar rug op de vloer naast de kaptafel en hij zit schrijlings op haar en scheurt met zijn blote handen haar nachthemd bij de halsopening in tweeën. Ze krijgt geen tijd om te reageren, hij is al in haar en begint te stoten, diep en hard, de behandeling die ze verdient, als een beest, als een beest komt hij in haar klaar, en meteen is er het besef van de onherstelbaarheid hiervan. Slap valt hij met zijn volle gewicht op haar neer en klemt haar in zijn armen.
Ze zegt niets.
Hij denkt: het was maar een moment, wat betekent een enkel moment nou op een heel leven? Onhandig begint hij haar te strelen.
Met haar volle kracht duwt ze hem van zich af. Zwijgend staat ze op, slaat het gescheurde nachthemd om zich heen en verlaat zonder hem ook maar een blik waardig te keuren stil en beheerst de slaapkamer.
Vol ontzetting blijft hij op de grond liggen. Hij kan zich eenvoudig niet verroeren. Zijn eigen walging houdt hem tegen de vloer gedrukt.
Het lijkt alsof er pas tien minuten zijn verstreken als de wekker afgaat. Hij is zich er niet van bewust dat hij heeft geslapen, en het lijkt hem trouwens onwaarschijnlijk dat er alweer een nieuwe dag zou zijn begonnen, of dat de zon nog zin zou hebben op te gaan.
Hij zal haar onder ogen moeten komen.
Met stijve spieren komt hij overeind om de wekker uit te zetten. Zodra het geluid is verstomd, begint Ida te huilen. Haast automatisch pakt hij haar op en begint haar natte luier los te maken. Meteen krijgt hij een schok. De onderbuik van de baby is opgezet en bezaaid met grote, dieppaarse bloeduitstortingen. Terwijl hij er onthutst naar staart, schopt zij naar hem met een klein voetje met spatelvormige teentjes. Hij kijkt van haar buik naar het voetje en weer terug.
‘Ida,’ zegt hij. ‘Mijn God, IdaP
Heeft Margje die blauwe plekken voor hem verzwegen omdat hij haar bezorgdheid steeds wegwimpelde? Hij kreunt terwijl hij het kind teruglegt in de wieg. Dan rent hij in het nog doodstille huis met drie treden tegelijk de trap af, grijpt in de hal de telefoon van de haak en draait het nummer van de huisarts. Spontane bloeduitstortingen: dat kan maar één ding betekenen.
‘Met Van Bemmel,’ schreeuwt hij zo ongeveer zodra er aan de andere kant wordt opgenomen. ‘Dokter, is onze dochter Ida eigenlijk wel nagekeken op leukemie?’