Sybilles eerste dagje op het strand, augustus 1959
Sinds mijn verhuizing naar de Lijsterlaan bivakkeer ik in het souterrain. Hier is plaats genoeg voor mijn bed en voor de tafel waaraan ik, netjes op schaal, mijn plattegronden teken. Ik werk als een paard. Het hele huis is de afgelopen weken opgemeten en in kaart gebracht. Alle kamers zijn genummerd. Ik zou zo een paar aannemers kunnen bellen om een offerte te vragen. Alleen krijg ik telkens nog betere ideeën. Ik blijf maar in de weer met mijn duimstok, mijn potloden en mijn gummetje.
Net als vroeger valt er door de smalle ramen maar weinig daglicht naar binnen. Als kind gaf het me een beschermd gevoel half onder de grond te zitten. Zo stelde ik me het leven voor in de buik van een groot, vriendelijk dier. Nu werkt die illusie echter niet meer. Het zoemen van de kingsize koelkast houdt me ’s nachts uit de slaap en de aanblik van al die roestvrij stalen bedieningspanelen van de oven, magnetron en afwasmachine is ook niet echt hartverwarmend.
Goed, ik heb hier lekker de ruimte, en koffie bij de hand, maar wie slaapt er nu ook in een keuken?
O, kom op, Ellen, vooruit, je wist donders goed waaraan je begon. Geen getwijfel. Herover dat huis. Als we nu om te beginnen eens een echte eigen kamer inrichten? Bijvoorbeeld in Bas’ oude hok. Daar is het zonnig. En het is neutraal terrein. We hoeven de zaak niet meteen op de spits te drijven.
Ik ga met dweilen en zemen naar de oude portiersloge. De luxaflex van de grafische ontwerpers hangt er nog, dat is mooi meegenomen. Daarna sjouw ik mijn matras, beddengoed en spiraal erheen. Ik leg mijn ondergoed in nette stapels in de vaste muurkast in de hoek. Ik kan me bij God niet heugen wat Bas vroeger allemaal in die kast had liggen. Het is een kast van jewelste. Een kast op Bas z’n maat, Bas met zijn stierennek en zijn kolenschoppen van knuisten. Bas die elke dag als eerste kwam en als laatste wegging. Bas die Carlos en mij door de politie uit de kelder moest laten halen. Je bent zo geneigd je in je eigen ontreddering te verliezen dat je soms vergeet dat de concentrische cirkels ervan ook andere levens hebben aangeraakt.
‘Telefoon voor Margje! Telefoon voor Margje op drie!’
Maar het is mijn eigen toestel dat plotseling rinkelt, beneden in de keuken. Met de dweil in mijn handen luister ik er besluiteloos naar. Alleen mijn dokter heeft mijn nieuwe nummer. Hij stond erop dat ik telefoon nam. Die zal onontbeerlijk zijn als de weeën beginnen, zei hij. Hij is een ouderwetse, degelijke man. In zijn wachtkamer liggen uitsluitend stokoude nummers van Reader’s Digest. Ze hebben een serie: ‘Ik ben Harry’s hart’ en de maand daarop: ‘Ik ben Harry’s bijnier’, en daarin lees je telkens een aangrijpend ervaringsverslag over hoe het is om iemands orgaan te zijn. Harry heeft natuurlijk geen baarmoeder, waardoor ik nooit te weten zal komen hoe de mijne zich nu voelt, in beslag genomen door een razend snel uitdijende, bezettende macht. Of misschien ervaren baarmoeders dat niet zo. Een zwangerschap is tenslotte hun natuurlijke bestemming.
Ik smijt de dweil in de emmer, hol de keukentrap af en neem met een ruk de telefoon op: ‘Hallo?’
‘Ellen?’ zegt mijn man na enkele ogenblikken stilte.
Het is ruim een jaar geleden dat ik hem voor het laatst heb gesproken. Idioot gewoon dat ik nog steeds aan hem denk als ‘mijn man’.
‘Ellen?’ Zijn toon verraadt dat hij eigenlijk niet had verwacht me aan te treffen op het nummer dat hij zojuist heeft gedraaid.
‘Ja.’
Ik hoor hem ademen. Hij is licht astmatisch, niet iets om je druk over te maken, maar net genoeg om regelmatig ruzie te krijgen over het stofzuigen. Dat alledaagse, vertrouwde gekibbel van jij ook altijd en jij nou eens nooit... Van heimwee wordt mijn keel droog. Ik wil door de glasvezelkabel naar hem toe kruipen en dat ene naakte plekje onder zijn oor aanraken.
‘Je hebt een oproep voor een uitstrijkje. Het ligt hier al weken. Ik heb stad en land af gebeld, maar niemand wist waar je uithing.’ Hij spreekt elk woord zeer nauwkeurig uit, alsof hij zich met grote moeite beheerst. Nog geknepener vervolgt hij: ‘Je kunt toch niet zomaar van de aardbodem verdwijnen?’
‘Dat heb ik niet gedaan. Ik zit gewoon in de Lijsterlaan.’
‘Gewoon!’ Zijn stem schiet uit.
Ik zie voor me hoe hij vanochtend ineens op het idee moet zijn gekomen om de inlichtingendienst van de PTT te bellen. Zijn stomme verbazing toen er inderdaad sinds kort een Van Bemmel in de Lijsterlaan gevestigd bleek te zijn.
Onhandig vraagt hij: ‘Wat moet jij nou in die kolossale kast?’ Hij bedoelt: wat heb je in dat spookhuis te zoeken?
Ik draai het snoer van de telefoon om mijn pols. Als ik hem de waarheid vertel, breek ik zijn hart nog een keer. Om hem tegemoet te treden zeg ik quasi-spraakzaam: ‘Ik zag stomtoevallig dat het te koop stond.’
‘Wat heb je betaald?’ vraagt hij automatisch. Het bloed kruipt waar het niet gaan kan. Zeg onroerend goed en je zegt Thijs.
Ik noem de prijs, schaamteloos. Op mijn eenentwintigste kreeg ik de beschikking over mijn deel van de erfenis, die bestond uit de opbrengst van de verkoop van het huis en jarenlang goed was belegd. Thijs zei altijd dat hij om mijn geld met me was getrouwd. Niet dat we er ooit een cent van uitgaven. Bloedgeld. Het stond op de bank, rente op rente stapelend. We spraken erover als ‘het Lijsterlaanfonds’, een bijna imaginaire rekening voor als de nood aan de man zou komen. Nu heb ik er mijn ouderlijk huis voor teruggekregen.
‘Maar je had toch een prima flat?’ vervolgt Thijs, die daar nooit een voet over de drempel heeft gezet.
‘Die was me te klein,’ zeg ik flauwtjes.
Hij zwijgt. Hij is nooit bedreven geweest in het stellen van directe vragen. Dan zegt hij: ‘Ik kom dat kaartje met die oproep vanavond wel even langsbrengen.’
Voordat ik kan antwoorden, heeft hij al neergelegd. Geagiteerd trek ik de stekker eruit. Je zou toch denken datje op de plek van de misdaad tenminste met rust gelaten zou worden. Wie komt er nu op de gedachte dat je je na al die jaren uitgerekend in het hol van de leeuw zou bevinden?
Wie anders dan Thijs, Ellen-kenner bij uitstek, door-gronder van mijn motieven, Thijs met wie ik dertien jaar van mijn leven heb gedeeld en die het uitzonderlijke talent had precies te weten hoe ik bemind wilde worden. Als hij daadwerkelijk mij was geweest, had hij het niet beter gedaan. Als hij mij was geweest, had hij me op saaie zondagochtenden ook tot twaalf uur laten uitslapen om me dan te wekken met een verse cappuccino, hij zou me ook in mijn werk hebben gesteund en geschraagd, mijn buien ook voor lief hebben genomen en nooit een gevulde koek hebben gekocht zonder mij meteen, ongevraagd, de helft te geven.
Onvoorwaardelijke Thijs, arme, keer op keer bedrogen Thijs. Niet dat de daad zelf me ooit veel heeft kunnen schelen, maar ik ben verslaafd aan dat ene roekeloze moment – jij daar, mag ik met je mee? – dat ene onbesuisde ogenblik waarop je besluit je over te leveren aan een volslagen onbekende, aan iemand die voor hetzelfde geld een perverseling of een gevaarlijke gek zou kunnen zijn. Op zo’n moment weet je dat je leeft.
Ik trek mijn gewatteerde jack aan en haal mijn fiets uit de schuur. Het is een gure, winderige voorjaarsdag. In de tuin liggen de narcissen geknakt tegen de grond, platgeslagen door de regen van vannacht.
Het is bijna een halfuur fietsen naar de stad. Vroeger had ik er weleens de pest over in dat we in een buitenwijk woonden, een saai villadorp, ver van de winkels en de bioscopen van Haarlem. Ik trapte me elke dag het schompes, die paar maanden dat ik op het Stedelijk Gymnasium op het Prinsenhof zat, helemaal midden in het centrum.
Als ik op de Grote Markt mijn fiets op slot zet, klettert de regen alweer in venijnige vlagen neer. Weggedoken onder paraplu’s en capuchons reppen de mensen zich langs de kramen. Ik koop verse tonijn, raapstelen en stroopwafels. Spijzig uwe gasten, zorg dat het hun aan niets ontbreekt. Hij heeft alleen niet gezegd hoe laat hij vanavond komt. Een haring erbij? Of borrelnootjes voor in mijn nieuwe pindastel? Mijn humeur gaat er niet op vooruit. Maar voeden zal ik hem. Ik zal zijn favoriete aardappelpuree met karwij maken en ook die knoflook-mayonaise waarin je lepel rechtop blijft staan. Verbeten koop ik verse salie, koriander en bieslook voor in de sla. Rabarber, daar is hij ook gek op. En een bos tulpen op tafel is wel het minste.
Mijn tas puilt uit, ten teken dat ik hem geen kwaad hart toedraag. Goeie Thijs, hij wou me zo graag hebben, dertien jaar geleden: van ons tweeën is hij degene die recht heeft op woede en teleurstelling. Toen ik bij hem wegging, was hij letterlijk op. Ik had hem compleet vermalen, een uitgemergelde zenuwpees van hem gemaakt. Hij zoop te veel, hij knarsetandde ia zijn slaap en tijdens onze eindeloze debatten trok hij gedachteloos een voor een zijn wimpers uit, zodat zijn oogleden altijd rood en ontstoken waren. Op het laatst zat hij haast dag en nacht op zijn kantoor.
Hij is architect. Hij heeft zich toegelegd op het hergebruik van oude monumentale gebouwen. Wanneer er ergens een leeggelopen kerk of een in onbruik geraakt gemaal van de sloop gered moet worden, dan is Thijs de aangewezen man. Ik geloof dat hij op het moment bezig is de voormalige watertoren aan de rand van de stad in te richten als kantoorruimte voor een pensioenfonds. Eigenhandig geeft hij de historie telkens een nieuwe wending; achter zijn tekentafel verandert hij de wetten van oorzaak en gevolg en verleent hij hopen oeroude steen via een nieuwe bestemming een nieuwe betekenis.
Hij had vast liever andere post gekregen dan iets dat hem herinnert aan mijn geslachtsorganen. Alleen had hij, na zijn telefoontje, die oproep voor mijn uitstrijkje ook gewoon kunnen opsturen in plaats van hem helemaal naar de Lijsterlaan te komen brengen. Wil hij de gelegenheid te baat nemen me persoonlijk te vertellen dat het nu weer uitstekend met hem gaat en dat hij iemand heeft ontmoet die hem oprecht gelukkig maakt? Komt hij me absolutie verlenen, zodat we voortaan zonder onbehagen en in vriendschap aan elkaar kunnen denken?
Wat een mooie gedachte, in al z’n onwaarschijnlijkheid.
Soms heb ik het gevoel dat Thijs vanuit ons gezamenlijke oude huis nog steeds zijn liefde op me afvuurt. Waar ik ook ben, ik ben het noorden op zijn kompas. Ik vraag me weleens af waar al die liefde blijft die hij me uit de verte toezendt, kubieke meter na kubieke meter massieve, solide, betrouwbare liefde, die op mij afketst. Neemt ze op dat moment eindelijk haar ware gedaante aan, die hopeloze, onbeantwoorde liefde: wordt ze dan broos en breekbaar? Versplintert ze tot atomen die onzichtbaar door de atmosfeer zweven om te worden ingeademd door hunkerende meisjes van dertien, door homo- en heteroseksuelen op bankjes in het park, bij Albert Heijn, in portieken? Ik wil bij je zijn, ik wil bij je zijn. Die fysieke nood, die noodzaak, om de geliefde aan te raken. Dat onnavolgbaar gulzige en egoïstische van de liefde, breekbaar, onbetrouwbaar, trouweloos ding.
Regenwater druppelt langs mijn kraag naar binnen terwijl ik bij de bloemenkraam op mijn beurt wacht. Naast de emmers met snijbloemen staan kisten veelkleurige viooltjes en primula’s uitgestald. Vaste planten zijn er ook: pollen vergeet-me-niet, akelei, lavendel. Er is zelfs een schap met zaden in glimmende zakjes. Oost-Indische kers, lathyrus, juffertje-in-’t-groen.
Mijn zuster Sybille deed me vroeger griezelen door het blad van de Oost-Indische kers met handenvol tegelijk op te eten. Verzaligd kauwde ze erop, haar blommige wangen opbollend. Billie in een dunne zomerjurk, met een sliert groen uit haar mondhoek. Kester, die niet voor haar wilde onderdoen, nam eens een grote hap vingerhoedskruid en viel toen voor onze ogen op de grond. Eerst dachten we nog dat hij een grapje maakte, we wisten niet dat het een bijzonder giftige plant was.
En vergeet niet de bomen waar we uit lazerden, de piepende remmen als we zonder uit te kijken overstaken, de knikkers die we in onze neus propten en de stuivers die we inslikten, het prikkeldraad waarin we verstrikt raakten, de wakken waar we regelrecht op af schaatsten, de builen en de butsen, de hechtingen, de zoveelste tetanus-prik: alles overleefden we.
‘Is dat het voor u?’ vraagt de bloemenman, wijzend naar de zakjes zaad in mijn hand.
Ik schud mijn hoofd en wil ze terugleggen, maar ik bedenk me. Het is immers precies de juiste tijd van het jaar om iets aan de tuin te gaan doen.
Ida was een spuugbaby. Het begon een dag of tien na haar geboorte: wat je erin stopte, kwam er vrijwel meteen weer uit. En niet gewoon een beetje kwijlen en burpend wat kots opgeven, zo was Ida niet. Zij lanceerde haar braaksel, de oogjes glazig en de vuistjes verkrampt; ze spoog het in één keiharde straal voor zich uit, alsof ze het in een baan om de aarde wilde brengen.
‘Wat schaft de pot vandaag?’ vroeg Kes als hij zich kirrend over haar heen boog. Kes was een echte baby-man. Van Carlos had hij indertijd ook niet af kunnen blijven. Carloskareltjekakelaar. Idadidadije, Idadidamijn. Zijn stem hoog en schor. Zijn grote jongenshanden koesterend om het kleine bastje, het nog wankele hoofdje zorgzaam gestut in de holte van zijn arm. Zijn pukkels glimmend van genoegen. Als we die twee in een ruimtecapsule stopten, zou hij genoeg warmte en zij genoeg vaart genereren om samen minstens de halve melkweg te verlichten.
‘Moet je kijken, Ellen,’ zei hij verliefd, ‘die kleine nageltjes.’
‘Hoeveel zijn het er?’ vroeg ik, voor zijn bestwil. Ik was immers zijn coach, met mijn rapporten waarop stond: ‘Goed gewerkt Ellen!’ ‘Je bent een kei, Ellen!’ Ik had een groot vel gegapt van het karton waarvan mijn vader mappen maakte, en het aan het voeteneinde van Kes’ bed gezet met de tafels van één tot en met dertien erop. Hij moest het verschil tussen nul en honderd tenslotte ooit leren. Maar hij had alleen maar oog voor Idadidadije. Hij speelde voor haar op zijn zingende zaag en maakte een tinkelende mobile van eendjes voor boven haar wieg, uit oude conservenblikjes geknipt. Het liefst gaf hij haar haar flesje.
Mijn moeder was te moe om Ida zelf te voeden. Ze was niet zo vlot als anders van het kraambed opgestaan, en ik bracht haar thee en beschuitjes op bed, kopjes bouillon en flinterdunne boterhammen. Elke ochtend deed ik de gordijnen in haar slaapkamer open en schuifelde luidruchtig met mijn voeten als ze dan nog niet wakker werd. Soms nam ik Orson mee naar binnen. Die deed wat ik niet durfde: plompverloren op het bed springen. Mama! Beddy Venbemmel! Wake up!
Mijn vader hield intussen het knipselbureau gaande. Als Billie ’s avonds het zoveelste blikje soep voor ons opwarmde, zei hij: ‘We moeten even improviseren, jongens.’
In haar wieg hikte Ida en Kester schoot toe.
Vanaf het moment dat ze was begonnen met kotsen, huilde ze de hele dag. Het was geen gewoon huilen, maar een getergd en onophoudelijk gekrijs dat dwars door je trommelvliezen sneed, een hels misbaar zonder einde. Ze huilde van de vroege ochtend tot de late avond, en ’s nachts vreesde ik dat haar gebrul scheuren in de muren zou slaan en dat het hele huis onder haar honger zou verkruimelen.
De huisarts adviseerde een ander merk voeding. Ida was een kerngezonde baby van bijna acht pond, we konden het rustig nog een paar dagen aanzien. En dus tierde ons nieuwe zusje voort totdat ze er paars van zag, haar hele lijfje verkrampt van razernij, met maaiende armpjes en beentjes en het mondje wijd opengesperd. Machteloos stonden we aan weerszijden van dat gat.
Carlos’ verband was er net af; gebarsten rood vel omsloot de arm die uit de wijde mouw van zijn T-shirt piepte. Als hij dacht dat je ernaar keek, deed hij zijn arm snel achter zijn rug. Ik zag aan zijn gezicht dat Ida’s luidruchtige verzet hem de stuipen op het lijf joeg en ik gaf hem met bloedend hart mijn memory-spel om hem op te beuren, maar hij bedankte me niet eens. Ernstig en bedrukt wees hij ’s ochtends aan wat ik hem mocht aantrekken, de bloes met de vliegende aardbeien en de spijkerbroek waarvan de knieën waren versleten, maar een waarom kon er niet meer af.
‘Wèwèwèwèwè wèwèwèwè wèwè wèwèwèwè,’ bulkte Idadidadije. Ze had twee registers: woede en wanhoop. Elders in huis sloegen Esmée en Marie-Louise demonstratief deuren dicht.
Billie bracht haar naar mama. Lodderig nam ze de baby aan, knikkebollend tegen de kussens. ‘Poppetje van me toch,’ mompelde ze. Terwijl Ida naar adem snakte om aan haar volgende krijsbui te beginnen, sliep zij alweer.
Er was geen plek in huis waar je veilig voor haar was. Urenlang zat ik met Orson op de trap, niet bij machte me te bewegen, gegijzeld door de snerpende jammerklachten van mijn vervloekte zusje. Na elke uithaal donderde de stilte even in mijn oren en leek het huis een paar seconden ruimer en lichter. Ik telde tot drie, tot vier, tot vijf. En dan vervolgde het gegier met hernieuwde kracht, alsof iemand in Ida’s rug snel een sleuteltje een paar slagen had omgedraaid.
Op de middag van de derde dag kwam Kester naast me op de trap zitten. Ik zag hem niet eens, mijn hoofd was als opgevuld met Billies wattenbolletjes, al mijn hersencellen waren droog en stroef. Ik dacht dat ik uit elkaar zou springen als er geen einde aan dat gehuil kwam.
‘Met haar longen is niks mis,’ zei mijn broer onzeker.
Ik frunnikte aan een van de koperen roedes van de traploper.
‘AJs ze moe wordt, houdt ze wel op,’ zei hij.
‘Is het nog geen tijd voor haar fles?’
‘Over een uur pas.’
‘Kun je hem niet eerder geven?’
‘Nee, de dokter zei juist...’
‘Alsjeblieft, Kes!’ Ida’s gulzige lippen rond de speen, melkbellen spetterend in haar mondhoeken. Onder het drinken schokte ze altijd van vraatzucht, lurkend en boerend en zich verslikkend. De hyena’s uit Luipaard op schoot hadden nog betere manieren. Ze verslond haar fles sneller dan Kes kiekeboe kon zeggen.
‘We moeten mama wakker maken. Die weet vast wel iets tegen het kotsen.’
‘Mama moet uitrusten!’ zei Kester.
‘Dan moet papa maar...’ Ik sprong op. Blindelings rende ik door de doolhof van ons huis. Mijn hielen slipten op de trap. Op de eerste en de tweede etage: overal waren de deuren dicht, als afgewende, beschuldigende gezichten. Erachter zaten mensen in en uit te ademen op het getij van Ida’s gehuil, maar niemand die thuis gaf. Ze waren allemaal bang voor haar onstilbare honger, ze waren net zo bang als Carlos, alsof ze voelden dat hier iets onnatuurlijks in het spel was. Ze zeiden vast tegen elkaar: ‘Dat kind lijkt wel behekst!’
‘Heu,’ zei Bas, alsof hij het tegen een paard had, toen ik halverwege een trap tegen zijn massieve gestalte tot stilstand kwam. Hij had een korte broek aan, waaronder grote behaarde benen naar buiten staken. Voor het eerst in dagen besefte ik dat het warm weer was, vakantie, buiten, ergens. Nors zei hij: ‘Knijp jij je kleine zusje soms stiekem, dat ze de hele tijd zo huilt?’
Geschrokken sloeg ik mijn ogen neer. Ik voelde dat ik tot aan mijn haarwortels bloosde. ‘Laat me erdoor!’ riep ik.
Ik rende met zwikkende enkels naar mijn vaders kamer, maar hij zat niet achter zijn bureau. Esmée zei dat hij bij mijn moeder was om te bespreken of Ida niet naar het ziekenhuis moest. ‘Anders droogt ze uit.’
Bij die woorden schrompelde Ida in mijn gedachten ineen, als een mummie. Ze werd zo klein als een erwt en verdween toen met een nauwelijks waarneembaar plofje uit het gezicht, om terug te suizen in een andere dimensie, naar de plaats van voor haar geboorte. In de toekomst zou een lekke band of een gemiste trein twee mensen bij elkaar brengen, en dat zou Ida een nieuwe, betere kans geven. Ze zou eindelijk bij haar ware naam worden aangeroepen en niet langer een gillend gat hoeven zijn.
Bij de gedachte alleen al haalde ik opgelucht adem en voelde ik me van top tot teen schoongewassen, ontslagen van mijn rol als boze petemoei.
Maar Ida kreeg niet de gelegenheid te ontsnappen aan haar ongeluksnaam: nog diezelfde avond werd zij met spoed geopereerd aan wat een maagvernauwing bleek te zijn. Er werd een nieuwe doorgang tussen haar slokdarm en haar maag gemaakt, en ze zou zeven weken in het ziekenhuis moeten blijven. De artsen zeiden tegen mijn vader dat het kantje-boord was geweest. Zo’n ijzersterke baby hadden ze nog nooit gezien: dit was een kind dat met alle geweld wilde leven.
Ida was het huis nog niet uit of mijn moeder werd wakker, net toen ik haar bouillon op het nachtkastje neerzette. Ze knipperde met haar ogen en ging geschrokken overeind zitten. ‘Ellen! Wat is er in godsnaam allemaal aan de hand?’
In weerwil van de nuchtere vraag zag ze er verwezen uit, haar gezicht was ongewoon pafferig, de haren zaten dof tegen haar schedel geplakt. Toen haar blik op de lege wieg aan het voeteneinde viel, kwam ze weer tot zichzelf. ‘Waar is Ida?’ vroeg ze onbeheerst.
‘Dat weet je toch? Papa en Kes zijn met haar naar het ziekenhuis. Ze zijn net...’
Traag en onhandig sloeg mijn moeder de dekens terug en stapte uit bed. Ze zwaaide op haar benen. Zonder een woord te zeggen begon ze over haar nachthemd willekeurige kleren aan te trekken. Een rok, een blauw vest. Door de inspanning parelde het zweet haar op het voorhoofd.
‘Mama,’ zei ik verbouwereerd, ‘moet je je pon niet eerst uitdoen?’
Ze duwde me weg en liep, als een robot, met wankele stappen de kamer uit.
Het was kwart over zes en doodstil in huis. De mappen zaten in de kasten geklemd, de werkstudenten waren weg. Het was alsof ik helemaal alleen met mijn moeder op de wereld was, een wereld die elk ogenblik aan het tollen en zwieren kon slaan. Plotseling bevangen rende ik haar achterna. Bij het trapgat probeerde ik haar de weg te versperren. ‘Ga nou terug naar bed, mama.’
‘Opzij,’ zei ze gesmoord en drukte me als een vlieg tegen de muur. Terwijl ze met beide handen de leuning vasthield begon ze op haar blote voeten aan de afdaling.
‘Waar ga je heen? Mama! Straks val je nog.’ Ik kreeg haar vest te pakken en trok er uit alle macht aan. Ze leek het niet eens te merken. Met logge stappen zwalkte ze de trap af, mij in haar kielzog meesleurend. Mijn wang schampte langs het korrelige stucwerk van de muur en ik liet haar los.
‘Billie!’ gilde ik zo hard als ik kon. ‘Kom gauw, Billie!’
Mijn moeder hijgde en mompelde iets tegen zichzelf. Ze had de overloop bereikt en koerste af op de volgende trap.
Waar was Billie? Lag ze soms op haar gemak in de laatste zon in de tuin, in haar nieuwe tweedelige badpak met de voorgevormde cups van schuimrubber waar Kester en ik ons om bescheurden? Over een paar dagen zou de school weer beginnen. Je moest het er nu dus nog even gauw van nemen als je zoals Billie een decolleté vol sproeten wilde.
Zou mijn zuster op de eerste schooldag haar witte lippenstift op doen om op Jane Fonda te lijken? Misschien hielp het als ik dat ook deed. Ik stond voor de zware taak een klas vol onbekenden op een nieuwe school voor me te winnen. Uit voorzorg had ik, om gespreksstof te hebben, alle raadsels uit Alice in Wonderland uit mijn hoofd geleerd. Als je een brood deelt door een mes, wat krijg je dan? Trek een been af van een hond: wat blijft er over? Alleen over de raaf en de schrijftafel zou ik zwijgen als het graf. Minstens tien keer had ik aan mijn vader gevraagd: ‘Waarom lijkt een raaf op een schrijftafel?’ Hij had me niet kunnen helpen. Hij had gezegd: ‘Dat is een raadsel zonder oplossing. Dat is nu juist de mop ervan.’ Maar zulke raadsels wilde ik niet! Het hangt aan de muur en het tikt. En dan moest je grijnzend zeggen: ‘Een dood vogeltje.’ Als ik niet begreep waarom dat leuk was, hoe moesten ze me dan ooit aardig vinden?
‘Mama,’ riep ik wanhopig naar beneden, ‘waarom lijkt een raaf op een schrijftafel?’
Mijn moeder stond stil, halverwege de trap. Houterig draaide ze zich om en staarde me nietsziend aan. Onder de scheefgetrokken kraag van haar vest zag ik het made-lievenrandje van haar nachthemd zitten. Ze schudde kort met haar hoofd. Geleidelijk verdween de troebelheid uit haar blik. ‘Wat zeg je, Ellen?’
‘Ik weet niet waarom een raaf op een schrijftafel lijkt!’ Ik begon te huilen. Met twee treden tegelijk sprong ik naar haar toe.
Ze ving me op in haar armen en streek toen met haar vingertoppen over mijn geschaafde wang. Ze keek alsof ze verbaasd was ons hier samen op de trap aan te treffen. Ik was zo blij dat ze weer gewoon deed dat ik alweer half door mijn tranen heen lachte.
Op redelijke toon vroeg ze: ‘Weet je misschien wel waarom ze mijn baby hebben gestolen?’
‘Ida is naar het ziekenhuis.’ Ik snotterde. ‘Papa is het je zelf gaan vertellen! Maar toen sliep je zeker weer!’
Met haar vlakke hand sloeg ze me op mijn mond, hees me bij mijn kraag overeind en zei bars: ‘Naar beneden jij. Ga Sybille halen. Die zit ook in het complot. Je kleine broertje heeft ze me ook al bijna afhandig gemaakt.’
Struikelend over mijn voeten holde ik de trap af.
Billie en Carlos zaten in de keuken met mijn memory-spel te spelen. Ik smeet de deur achter me dicht en drukte mijn rug er stijf tegenaan. ‘Billie!’ bracht ik uit.
Ze keerde twee kaartjes om en zei treurig: ‘Jij wint, Carlos.’
Kraaiend deed mijn broertje een watervlugge greep, linksboven en rechtsonder, en haalde de witte konijntjes te voorschijn.
Zonder op te kijken zei Billie tegen me: ‘Schil jij vast even de aardappels? Papa en Kes zullen zo wel thuiskomen.’ Ze stak een Lucky Strike op en blies de rook omhoog.
Ik keek naar het bolle moedervlekje bij haar mondhoek. Ze zou me vast niet geloven als ik haar vertelde wat een lelijke dingen mijn moeder had gezegd. En zou mama niet vanzelf bedaren? Ze bleef nooit lang boos. Aarzelend liep ik naar het aanrecht en pakte het mandje aardappels uit het kastje onder de gootsteen.
Carlos riep: ‘Kijk Billie, de wiegjes.’ Behendig draaide hij de kaartjes om. Zijn linkerarm glom van de zalf.
‘Wat een geluk, hè mop, om zo’n domme zus te hebben?’ verzuchtte Billie.
Op hetzelfde moment knalde de deur open en stormde mijn moeder naar binnen. ‘Denk maar niet dat ik niet weet wat jij hier achter mijn rug allemaal zit te bekokstoven!’ schreeuwde ze tegen Billie. Ze trok Carlos van zijn stoel, die opgetogen riep: ‘Mammie! Mammie!’
Ik legde het aardappelmesje neer. De blauwe tegeltjes boven het aanrecht begonnen te zwemmen voor mijn ogen, het granieten blad werd ijskoud onder mijn trillende handen.
‘Wat is er?’ vroeg Billie onthutst. ‘Wat heb je, mama? Ik wist niet eens dat je op was.’
Mijn moeder hees Carlos op haar heup en klemde hem tegen zich aan terwijl ze achteruitweek totdat ze tegen het fornuis opbotste. Haar gezicht was vertrokken van razernij. ‘Blijf uit mijn buurt,’ siste ze. ‘Ik heb jullie wel door! Jullie hebben...’
‘Wat bedoel je? Waarom doe je zo?’
‘Jullie hebben me al die tijd verdoofd! Zodat ik niet zou merken dat mijn baby weg is! Maar ik ben niet gek!’
Billie kwam langzaam overeind, met haar handen op het tafelblad gedrukt. Ze was zo wit als een doek geworden.
‘Waag het niet, jij,’ hijgde mijn moeder, ‘waag het niet om mijn kinderen nog één keer te na te komen.’ Ze deed een snelle stap opzij, griste het mesje van het aanrecht en hield het met gestrekte arm voor zich.
Carlos rukte angstig met zijn hoofd en keek met wijd opengesperde ogen van Billie naar mij. Nog even en hij zou een keel opzetten.
‘Leg dat mes neer, mama,’ zei Billie zachtjes. ‘Je maakt Carlos bang.’
Mijn moeders schouders verslapten plotseling, haar uitgestrekte arm begon te beven, ze liet het mesje uit haar vingers glippen, het kletterde op de tegels. Toen zette ze Carlos voorzichtigtjp de grond. Hij bleef staan, schuin naar haar opkijkend, nog steeds onzeker over wat er allemaal gebeurde. ‘Ach Michieltje,’ zei ze hees, ‘het was niet mijn bedoeling je aan het schrikken te maken.’
‘Hij heet Carlos,’ fluisterde ik bijna onhoorbaar.
Mijn moeder veegde langs haar ogen.
Billie liep zwijgend naar de gootsteen, maakte een theedoek nat en gaf die aan haar. Mama drukte hem tegen haar voorhoofd. Ze ging aan de tafel zitten. De rode vlekken in haar hals trokken langzaam weg.
Als bij afspraak gingen Billie en ik aan het aanrecht samen boontjes doppen en sla schoonmaken. Ik keek naar de haartjes op Billies blote armen. Die van mij stonden nog steeds recht overeind. Bevend hield ik de vergiet met sla onder de kraan. De inwoners van Attica kruidden hun spijzen met marjolein en komijn; wijn was goedkoper dan olie; er is geen enkele aanwijzing dat de Grieken, ook niet in de noordelijke provincies, gegist bier kenden; de Spartanen aten dagelijks slechts een kom zwarte soep.
Achter me zei Carlos: ‘Kijk mammie, ik had veel meer stelletjes dan Billie.’
‘Knap gedaan,’ antwoordde mijn moeder met onvaste stem. Ik hoorde dat ze ging staan. Even later voelde ik haar schuchtere hand op mijn schouder. ‘Wat een grote dochters heb ik toch,’ zei ze. Ik draaide me om. Ze zag er moe en beschaamd uit. Ze gaf me een onhandige zoen en wendde zich toen tot Billie. ‘Sybille, ik hoop dat je me... ‘
We hoorden de voordeur. Kester en mijn vader kwamen thuis en vulden de keuken prompt met hun luidruchtige opluchting. Die Ida was me er een, daar was iedereen in het ziekenhuis het over eens geweest. ‘We kunnen trots op haar zijn,’ zei mijn vader terwijl hij een arm om mama’s middel sloeg en haar tegen zich aan trok. Zonder een enkele komma vertelde hij wel vijf minuten achter elkaar over de diagnose, de operatie, het verwachte voorspoedige herstel. Het was de langste zin uit zijn hele leven.
Mijn moeder luisterde met een frons van concentratie. ‘Dus het kwam niet doordat ik haar niet zelf voedde? Ik was zo moe. Ik kon alleen maar...’
‘Lieverd, het is een aangeboren afwijking. Je hoeft je nergens schuldig over te voelen. Maar zal ik niet even je ochtendjas halen? Wat heb je jezelf nou toch toegetakeld?’
‘We mogen elke dag op bezoek,’ zei Kes. Hongerig keek hij in een pan. ‘We hebben toch niet weer soep, hè? ‘
Mijn moeder rechtte haar schouders. ‘Ik zal de zaak hier weer eens goed in de hand nemen. Al dat slapen overdag, dat is iets voor buitenlanders, of huisdieren.’ Ze keek Billie en mij verontschuldigend aan, met iets dringends in haar ogen. ‘Ik weet gewoon niet wat me bezielde. Zand erover, goed? En ruim die memory-kaartjes nou maar op, dan kunnen we aan tafel.’
’s Avonds in bed probeerde ik in mijn dagboek op te schrijven wat er was gebeurd, maar eenmaal zwart op wit werd mijn moeders uitbarsting er alleen maar onwaarschijnlijker op. Het was niets voor haar om zo tekeer te gaan. Door de zenuwen van de laatste dagen had ik haar boze bui vast te zwaar opgenomen. Ik scheurde de hele pagina uit mijn dagboek, sloeg een nieuwe bladzijde op en noteerde voor mijn lijst van gespreksonderwerpen alles wat ik wist over het leven van de walvis en over de verzorging van grote, zwarte honden.
Toen Thijs en ik nog getrouwd waren, maaide hij altijd het gras. Soms kreeg hij een aanval van groene vingers en zat dan een heel weekend lang als een bezetene paarden-bloemen uit te steken. Ik was altijd meer van het meditatief naar de kamperfoelie staren, met een glas witte wijn onder handbereik. Nu zullen toch de handen uit de mouwen moeten, als ik tenminste iets wil maken van de verwilderde tuin in de Lijsterlaan. Onkruid groeit tussen de tegels van het terras, de klimop heeft meterslange uitlopers geproduceerd, achterin staan zevenblad en brandnetel kniehoog, algen overwoekeren de vijver. Kijk je nauwgezetter, dan word je helemaal beroerd. Hondsdraf floreert in de borders, het gazon bestaat voor de helft uit weegbree. Een woud van vijandelijk groen, vitaler dan de zaden die ik op de markt heb gekocht.
Dit is geen karweitje, dit is een project. Maar als ik momenteel één ding in overvloed heb, dan is het tijd. Nu alleen nog wat tuingereedschap.
Ik leg de tonijn en de rabarber die ik voor Thijs heb gekocht in de koelkast en ga naar het tuincentrum dat in de buurt verrezen is. Een spade, een hark, een heggen-schaar, een antimoskuur voor het gras, zakken compost, handschoenen, een schoffel, een snoeitang, een kruiwagen. Je kunt denken in termen van een paar zakjes zaad, of je denkt wat royaler.
Met moeite laveer ik mijn volgeladen kar door de smalle paden. Ik heb het warm gekregen in mijn knellende spijkerbroek. Nog even en ik ben aan wijdere kleren toe. Zo’n zwangerschap is een eigenaardige ervaring. Je bent net een appel of een peer, die geen andere keuze heeft dan maar rijp te worden. Je kunt er zelf geen enkele invloed op uitoefenen. Hoe zou mijn moeder het hebben ervaren? Ik denk de laatste tijd vaak aan haar. Aan hoe ze zich moet hebben gevoeld toen ze zwanger van ons was. We weten dat ze met ons alle vijf even blij was. En mijn vader niet minder. Vol trots plakten ze elk jaar, op nieuwjaarsdag, samen ritueel de familiefoto’s in. Ze lachten, ze kibbelden over de precieze datum en over het onderschrift.
Mijn moeder droeg het haar toen in een slordige wrong; mijn vader zat altijd te friemelen aan de losse krulletjes in haar nek.
Als ze eindelijk klaar waren en wij het album mochten bekijken, met een beker anijsmelk erbij, zei mama dromerig: ‘Wat een knap stel zijn jullie toch. Kijk hier eens, Billie, en jij, Kester...’
‘Dat komt doordat jullie zo op je moeder lijken,’ zei mijn vader.
‘Ik niet,’ zei ik verontrust. ‘Ik lijk op jou, papa.’
‘Omdat je het derde kind bent, schat, net als ik,’ zei hij en hij keek me over de rand van zijn bril zo ernstig aan dat mijn hart zwol van trots.
Bij de inlichtingenbalie vlak voor de uitgang van het tuincentrum druk ik op de bel. Wat een goed georganiseerd bedrijf is dit. Hebt u voor het verlaten van het pand nog vragen? Wij zullen ze beantwoorden.
Achter de balie verschijnt meteen een beer van een man in een rood jasje, het haar in een staartje bijeengebonden.
‘Ik zou dit graag thuisbezorgd krijgen,’ zeg ik.
Zonder me aan te kijken pakt hij een formulier en een pen. ‘Dat kan. Zelfs vandaag nog, maar dan wordt het wel na vieren.’
‘Uitstekend. Van Bemmel, Lijsterlaan o.’
Zijn pen schiet krassend uit. Hij kijkt op. En dan herken ik hem pas, over de kloof van de jaren. Bijna ga ik er in een reflex vandoor, maar hij heeft over de balie heen mijn arm gegrepen en omklemt die met zijn reuzenhand. ‘Ellen?’
De rimpel bij zijn neuswortel is een groef geworden. Hij was vierentwintig toen ik twaalf was: hij moet nu eind veertig zijn. Snel zeg ik, op de neutrale toon van iemand die het druk heeft: ‘Nee maar, Bas. Alles goed?’
‘Jawel.’ Er breekt een lach door op zijn gezicht. ‘Wat een verrassing. Ik wist niet dat je weer...’
Snel wentel ik zijn aandacht af. ‘Je ziet er patent uit.’
‘Ja, nou, eerlijk gezegd, ik ben een geslaagd geval van Prozac.’
‘Werkje hier al lang? Wel een heel andere baan dan...’ Onmiddellijk wil ik die woorden inslikken.
‘Ik heb vaak aan je gedacht, Ellen. Aan jullie allemaal.’
Ik begin te zweten. Hij weet dat het vijfentwintig jaar geleden de bedoeling was, de opzet zelfs, dat ook ik het loodje zou leggen. Ik had nooit mogen opgroeien, net zomin als mijn broer en zusjes. ‘Ik moet ervandoor,’ zeg ik bruusk.
‘Wacht, je bon.’ Hij kalkt mijn naam en adres op het formulier. ‘Ik wilde alleen maar zeggen...’
‘Prima.’ Ik stik zowat.
‘En daarom heb ik je destijds ook die kaart gestuurd. Weet je dat nog?’
Uit een geheime lade in mijn geest tuimelt een ansicht van de Keukenhof met achterop: ‘Vr. gr. en het beste, Bas.’ Zelfs de punaise waarmee ik de kaart boven mijn bed in De Eenhoorn had geprikt, zie ik weer voor me; het witte plastic kapje was eraf en er kwam geleidelijk een roestplek op het tulpenveld, een roodbruin randje dat op geronnen bloed leek.
Tot mijn afgrijzen voel ik de tranen in mijn ogen schieten. Ik draai me om en ren, tegen mensen en karren stotend, blindelings het tuincentrum uit.
Ik dacht aanvankelijk dat het een soort vakantiekamp was. Er waren kinderen van alle leeftijden en groepsleiders met baarden, die sjaaltjes om hun hoofd geknoopt droegen, In de ban van de ring lazen en zware Van Nelle rookten.
Carlos en ik zaten in De Eenhoorn. Er waren nog vijf andere, identiek ogende gebouwen, een soort bunga-lowtjes, allemaal met een plat dak en openslaande tuindeuren. Ze werden paviljoens genoemd, een woord dat ik alleen maar kende uit de Sprookjes van duizend-en-één nacht.
Voor het eerst van mijn leven had ik een eigen kamer, met gele gordijnen en een geruite sprei, en bij onze aankomst zei ik geestdriftig tegen Carlos: ‘Het is hier best tof.’ We zwierven de hele dag onder de oude linden door de immense tuin of we speelden croquet met Sjaak, onze groepsleider, die met de houten hamer zwaaide alsof hij een os ging vellen. Ik leerde boerenpoker van Marlies en Gerda, twee grote, plat pratende meiden met geel haar die allebei fotomodel wilden worden, en als het warm was, sprongen we in ons badpak gillend onder de tuin-sproeiers rond. Ik oogstte veel succes met de schone Helena en het Paard van Troje. Bij het afwassen blonk ik van vlijt. Als niemand meer iets leuks wist te verzinnen, deed ik het gepiep na van ratten die een baby doodbeten of vertelde ik over maffiosi die elkaar met een blok beton aan de voeten in zee lieten zakken. Ik wist zelf niet hoe ik aan zulke verhalen kwam, mijn hoofd was gewoon een onuitputtelijke voorraadtrommel. Sjaak pakte me soms bij mijn nekvel en zei dat ik heus wel wat minder mijn best mocht doen. En dat ik Carlos ook niet de helft van mijn regenworm had hoeven geven.
Een paar keer per week moesten mijn broertje en ik samen bij ene Marti op haar kantoortje komen om tekeningen te maken. Carlos, die alleen nog maar plaatjes kon inkleuren, bakte er niets van, maar ik tekende om de dag een perfecte Orson, zwart en groot en vervaarlijk. Ik deed soms wel een halfuur over de stand van zijn oren of de krul in zijn staart. Als een tekening bijzonder goed was uitgevallen, vroeg ik Marti of ze die naar het asiel wilde sturen om op Orsons hok te laten ophangen. Dan zou iedereen snappen dat hij een baasje had en dus niet per ongeluk voor het einde van de vakantie door iemand anders mocht worden opgehaald.
‘Mis jij Orson ook zo?’ vroeg Marti aan mijn broertje.
Hij ging zwijgend door met kleuren. Als er niemand op lette, rammelde ik hem vaak ongenadig af in de hoop zijn stembanden te activeren. Alle waaroms waren hem op de lippen bestorven.
Marti, die een lief spits gezicht had, zei dat het een kwestie van tijd was. Carlos zou vanzelf weer gaan praten, en als ik zelf iets te vragen of te zeggen had, kon ik trouwens ook altijd bij haar terecht. Ze kon niet zo goed tekenen, maar ze maakte een keer een vliegtuigje voor me, met een lange wapperende vlag erachter waarop Stond: ELLEN VAN BEMMFX FOR PRESIDENT. Ze vroeg of dat me ergens aan deed denken en keek me vol verwachting aan. Ik zei dat als zo’n vliegtuigje heel laag over Nederland zou scheren, iedereen mijn naam zou kennen, net alsof ik Mick Jagger was.
Met een teleurgesteld gezicht legde ze de tekening weg. Ik voelde me zo tekortschieten dat ik er buikpijn van kreeg. De hele dag bleef ik kramp houden. Ik was eigenlijk te beroerd om ’s avonds mee te doen aan de speurtocht die Sjaak voor ons had georganiseerd omdat hij jarig was, maar ik was bang dat ik ook hem dan zou tegenvallen.
We waren met onze zaklantaarns nog geen kwartier op pad door het donkere bos, speurend naar de zilveren serpentines die Sjaak in de bomen had opgehangen, of ik kreeg het gevoel dat ik vreselijk moest plassen. Toen ik achter een bosje hurkte, viel mijn blik op het kruis van mijn onderbroek. Eerst schrok ik me lam, maar al gauw ging me een licht op. Onhandig propte ik een van mijn sokken in mijn bevuilde broek en ging op een holletje achter de anderen aan. Mijn buik deed nu pas echt pijn en na een halfuur lopen had ik al een blaar op mijn hiel. We zagen een damhert op een open plek, onschuldig pronkend met zijn schoonheid, maar eigenlijk wilde ik liever naar bed.
Terug in De Eenhoorn stopte ik mijn bevlekte spullen helemaal onder in de wasmand. Er lag maandverband in de linnenkast op de gang. Ik had Marlies daar een keer een greep naar zien doen. Ik sjorde een schone onderbroek over het verbandje en ging miserabel naar bed. Ik miste Orson ineens zo erg dat de rest van de vakantie me gestolen kon worden.
’s Ochtends vroeg ik aan Sjaak of ik condooms kon krijgen. Hij zei van niet, ben je gek geworden, Ellen, en vraag nou eens even niet zoveel aandacht.
Met het gevoel dat er iets grondig mis was, sjokte ik naar buiten. Als je ongesteld werd, kon je kinderen krijgen, en als je dat niet wilde, moest je een condoom gebruiken. Dat had Billie me zelf uitgelegd.
Het was alsof ik met een croquethamer een dreun op mijn borst kreeg. Ik snakte naar adem. Toen klapte het luik waardoor die vreemde schim ineens te voorschijn was gepiept, weer dicht. Ik kende helemaal geen Billie.
Met knikkende knieën ging ik naar Marti en vertelde haar dat meisjes bij de oude Romeinen altijd een condoom kregen als ze ongesteld werden, en of dat geen verstandig gebruik was geweest. Marti dacht even na. Toen knikte ze. Ik was opgelucht.
Ze trok de onderste la van haar bureau open, haalde er een klein blauw pakje uit en hield het omhoog. ‘Kijk, ze liggen hier voor je klaar. Als je een vriendje krijgt, mag je ze altijd bij me komen halen. Maar Ellen, je hebt nog alle tijd, hoor. Je bent nu... twaalf? Of al bijna dertien?’
Ik knikte.
‘Nou, weet je wat? Ik bewaar ze gewoon voor je. Vind je dat een goed idee?’
‘Als ik maar geen kinderen krijg,’ zei ik resoluut.
‘Waarom niet?’ vroeg ze vol belangstelling, haar pen pakkend.
Meteen was ik me weer bewust van het luik in mijn achterhoofd. Het was net alsof er dringend op geklopt werd. Verward keek ik naar de neuzen van mijn schoenen. Toen zei ik: ‘Orsón houdt niet van baby’s.’
Marti legde haar pen weer neer. ‘Zullen we Orson samen eens gaan opzoeken?’
We gingen met de bus. Het was een prachtige, heldere dag, maar je kon ruiken dat de zomer al over het hoogtepunt heen was. Nog even en we zouden ’s ochtends vroeg met een takje dat tot een lus was gebogen, bedauwde spinnenwebben uit de struiken kunnen scheppen.
Ik had een kluif bij me zo groot als mijn arm. Om mijn pols zat het bedelarmbandje dat Marti me had gegeven. Ik moest me beheersen om niet de hele tijd met mijn hand te bewegen om het te laten flonkeren, zo mooi vond ik het.
Het asiel was gevestigd aan een landelijk weggetje aan de rand van de stad. De lucht van pis en van pens walmde ons tegemoet toen we naar binnen gingen. Aan het einde van de gang was een gazen deur met daarachter een ruimte vol getraliede hokken. Een storm van geblaf stak op. ‘Orson!’ riep ik uit.
Een meisje met een rubberschort was bezig de vloer te vegen. Onvriendelijk zei ze: ‘Orson zit in de buitenren.’
Buiten was het zo modderig dat ik bijna uitgleed. In een weitje stond een pony met een doorgezakte rug. Toen zag ik mijn hond. Hij had een hele ren voor zich alleen, maar hij lag er treurig bij, languit in het vuil. In de hoek stonden twee gedeukte voerbakken.
Ik hoefde hem niet eens te roepen. Zijn oren kwamen al omhoog toen hij mijn voetstappen hoorde, hij sprong met vier poten tegelijk van de grond, werkte zich in galop en wierp zich toen met een doffe dreun tegen de afrastering, kwispelend en jankend van geluk. Dwars door het gaas heen probeerde hij mijn gezicht te likken.
‘Hé, pas op daar, jij! Die hond is niet te vertrouwen!’ Er kwam een man met grote kaplaarzen aangelopen.
‘Maar ik ken hem,’ zei ik. ‘Hij is van mij.’
De man stond stil. Na een moment vroeg hij nieuwsgierig: ‘O, dus dan ben jij een van die...’
‘Mag hij er even uit?’ onderbrak Marti hem.
‘Nee, maar zij mag er wel in, als ze durft. We krijgen trouwens nooit meer een afnemer voor die hond, hij zit hier nu al dertig dagen, dus wilt u...’
In de ren sloeg ik mijn armen om Orsons nek. Ik drukte mijn neus in zijn dikke vacht en snoof diep zijn vertrouwde regenjassengeur op. Hij was het echt. En ineens besefte ik dat ik al die tijd half had gevreesd dat ik me hem alleen maar verbeeld had en dat hij misschien niet werkelijk bestond. Alsof zoiets kon! Schreeuwend van plezier rolde ik met hem over de grond. Ik trok zijn oren naar achteren, zodat hij net een reusachtige hamster leek, en krauwde hem tussen zijn trouwe ogen. Hij had klitten, of misschien wel teken, en op zijn rug zat een lelijke kale plek. Ik zou er een heel karwei aan hebben om hem weer op te kalefateren.
Marti keek toe, haar vingers in het gaas gehaakt. Na een tijdje vroeg ze: ‘Weet je nog wanneer je Orson hebt gekregen, Ellen?’
‘Toen ik twaalf werd,’ zei ik zonder nadenken.
‘En van wie? Weet je dat nog?’
‘Hij kwam uit het asiel.’
‘Maar wie hebben hem toen voor je gehaald?’
Ik duwde Orson van me af. Ineens had ik geen zin meer om met hem te spelen. Maar hij bleef opgewonden piepend met zijn kop tegen me aan bonken. Ik haalde de kluif uit het kledderige zakje en gooide die lusteloos door de ren. Stom gedoe. Door het dolle heen kwam de hond alweer op me af, de kluif tussen zijn kiezen geklemd, zijn ogen pinkend: gooi nog eens een keer, Ellen. Dat beest wist ook van geen ophouden. ‘Ga nou af,’ zei ik bits. Braaf zakte hij door zijn poten. Zijn staart roffelde. Snel glipte ik de ren uit en trok het hek achter me dicht.
Marti legde een hand op mijn schouder en vroeg zachtjes: ‘Weet je het weer, Ellen? Wie Orson voor je hebben uitgezocht?’
Ik had een leuke pup willen hebben, niet zo’n onstuimig bakbeest dat je de hele dag omverliep en dan nog niet tevreden was. En tweedehands op de koop toe. ‘Laten we maar gaan,’ zei ik.
Er is trouwens ooit een hond vóór Orson geweest: Billie had een poedel toen ze klein was. Ik kan me niet herinneren wat er met hem is gebeurd, niet eens hoe hij heette. Waarschijnlijk was hij van voor mijn tijd en ken ik hem slechts uit de overlevering of van de foto’s uit het familiealbum met de bruine bladzijden, gescheiden door vloeipapier.
Hij staat op de foto van Billies eerste dagje op het strand. Zo te zien is ze op dat moment ruim een jaar. Naast haar in het zand zit dat malle, parmantige dier. De pier van Scheveningen wazig in de verte. De rieten strandstoelen. De zee log en zwaar aan de horizon.
Mijn zuster houdt haar hondje stevig vast bij de krullen in zijn nek. Hij op zijn beurt kijkt vol verwachting naar mijn moeder, die een picknickmand op schoot heeft en wat gepreoccupeerd naar de camera van de strandfoto-graaf lacht, alsof ze met haar gedachten bij de thermoskan met ossenstaartsoep is die ze die ochtend heeft ingepakt.
Het is een frisse dag, er staat flink wat wind en de lucht is grijs. Toch heeft mijn vader, met de obstinate onverschrokkenheid van de Nederlandse recreant uit die dagen, een korte broek aan waarvan de wijde pijpen om zijn dijen fladderen. De wind blaast zijn haar in zijn ogen. Het zand striemt zijn kuiten. Hij buigt zich voorover en zegt: ‘Kan ik nog even met Sybille gaan pootjebaden, of wilde je eerst wat eten?’
Zij strijkt met de binnenkant van haar pols langs zijn knieholte. ‘Doe maar.’ Ze lacht hem toe, loom en teder. Gisteravond heeft ze hem voor het slapen gaan met een geconcentreerde blik bij het ledikant van zijn dochter zien zitten, en van zijn gezicht heeft ze afgelezen dat hij Sybille in gedachten vertelde over de zee, de brutale meeuwen, het strand, met Engeland aan de overkant. Ze is geroerd en ook een tikje geamuseerd: voor haar is hij ondanks zijn gebrek aan woorden zo toegankelijk als een breipatroon. Een man met het brandende verlangen zijn dochter de zee te laten zien.
Hij tilt Sybille uit het zand. De poedel springt met een blaf op, gaat dan weer liggen.
Frits voelt de zanderige beentjes van zijn dochter om zijn middel knellen en drukt haar wang tegen zijn hals terwijl hij haar zonnehoedje met de gerimpelde rand recht trekt. Ze sputtert iets en slaat met beide handjes op zijn schouder.
‘Ja,’ zegt hij liefkozend. Hij loopt met haar naar de vloedlijn, af en toe ja zeggend, ja meisje, ja hoor. Hoe gemakkelijk, hoe probleemloos, blijkt de omgang met een klein kind te zijn. Hier is je papa, meisje. Tevreden schepseltje met je heldere blik en je vogelkreten. Nooit zul jij me uitschelden voor stijve hark, voor slome duikelaar, dooie diender. Voor jou ben ik de grootste en de sterkste van de wereld, je hebt een held en een ridder van me gemaakt. Blijf altijd van me houden.
Traag stapt hij door het natte zand. Pas als het zeewater zich om zijn enkels krult, draait hij zich om en zwaait naar Margje.
‘Oi!’ roept zijn dochter, spartelend in zijn armen.
Hij waadt door. Ze geven gelijktijdig een gil als een golf hem op borsthoogte treft. Zilt water besproeit hun wangen. ‘Stil maar. Papa houdt je goed vast.’ Hij vouwt zijn hand om een ijskoud voetje. Samen staan ze in de grijze, eindeloze zee. Het begint zachtjes te regenen.
Hij gelooft nooit dat hij van zijn tweede kind evenveel zal kunnen houden als van Sybille. Maar Margje wil er zes. Ze heeft gelukkige visioenen van een huis vol gelach en kabaal. Een ronde tafel met acht stoelen eromheen. Bolle wangen waarmee verjaardagskaarsjes worden uitgeblazen. Toe nou, Frits, je weet wat een ramp ik het zelf vond om als enig kind op te groeien.
Hij denkt aan haar borsten, die nu alweer gezwollen zijn, hij denkt: daaraan zie je het het eerst, en hij voelt een onverwachte, geheime vreugde over deze intieme kennis. Drie meisjes en drie jongens, even zwart van haar en bleek van huid als zijn vrouw, kibbelend, schaterend. Chocolademelk, splinters in vingers, dommelende hoofdjes tegen zijn schouder.
Wat Margje droomt, zal ongetwijfeld uitkomen, want zo is het tot nu toe steeds gegaan. Getrouwd te zijn met iemand met zulke dwingende visioenen is een hele uitdaging. Je hebt domweg te maken met iets dat sterker is dan je zelf bent: met haar zekerheid en haar vertrouwen, met haar rotsvaste geloof datje iets bijzonders te bieden hebt, en dat je je kinderen daardoor een zorgeloze, volmaakt gelukkige jeugd zult kunnen geven.
De bel gaat als ik net halverwege mijn tweede oog ben. Mijn oogpotlood schiet uit. Het is nog vroeg: is dat Thijs al?
Het is Bas.
Het rode uniformjasje heeft plaats gemaakt voor een blauw windjack.
Overrompeld staar ik hem aan.
‘Ik kom alleen maar even zeggen dat het vanochtend niet mijn bedoeling was je van streek te maken,’ zegt hij snel. Hij wrijft met zijn duim langs de zijkant van zijn neus, een gebaar dat ik me ineens weer herinner.
‘Oké. Laat maar. Je hoeft niet...’
‘Nee, nogmaals: sorry.’
Ik verplaats mijn gewicht van het ene naar het andere been. Ik voel me hoogst opgelaten.
‘Nou, dat was het dan. Misschien zie ik je een dezer dagen wel weer eens in de zaak.’ Hij steekt me zijn grote hand toe: ‘Dag Ellen.’
‘Dag.’
Hij loopt het tuinpad af. Zijn paardenstaartje zit in zijn kraag gepropt, een dikke bult. Bij het hek buigt hij zich over zijn fiets om die van het slot te halen. Dan stopt hij zorgvuldig zijn broekspijpen in zijn sokken. Ik wist niet dat er nog mensen bestonden die dat deden. Ineens ren ik achter hem aan en grijp hem bij zijn mouw voordat hij op de fiets kan stappen. ‘Dank je wel datje mijn spullen hebt laten bezorgen.’
‘Nou ja, kleine moeite.’ De bekende manier waarop hij het bergmassief van zijn schouders even ophaalt. Achter zijn rug om deden Kester en ik hem vroeger vaak na, binnensmonds mompelend: ‘No big deal. No big deal.’
Er is niemand anders meer die mij nog als kind heeft meegemaakt. Niemand anders die zich mijn eerste fiets herinnert, mijn tekeningen die in het trappenhuis hingen, mijn rode sandalen met het gespje op de wreef. Niemand anders die heeft gezien hoe mijn moeder altijd zorgzaam de schuitjes weer strak in mijn haar stak als ze met mij op schoot met een klant zat te telefoneren. Niemand anders die mijn vader heeft zien lachen om de mop over Sam en Moos in de Kalverstraat die ik hem vertelde. Hij lachte zo hard dat zijn bril ervan besloeg, hij zette me boven op zijn bureau vol mappen en zei: ‘Ellen, nog een keer.’
Bas is mijn enige getuige.
Op dat moment doemt Thijs ineens op in de bocht van de straat. Hij moet zijn auto bij de manege hebben geparkeerd en het laatste stuk hebben gelopen. Met vlugge stappen komt hij op ons af. Hij draagt een mooi geruit jasje dat ik niet ken. Zijn oude attachékoffertje. Een bos rozen.
Automatisch strijk ik mijn haar glad. Bedaar, fladderend hart. Het is onze ex-man maar.
‘O,’ zegt Thijs, stilstaand en van Bas naar mij kijkend, ‘ik kom blijkbaar ongelegen.’
‘Nee hoor,’ zegt Bas, ‘ik ga al.’
‘Thijs Kamerling,’ zeg ik. ‘Bas Veerman.’
‘Hallo,’ glimlacht Bas. ‘En tot ziens.’ Hij heft een groetende hand en springt, verbazend wendbaar voor zo’n logge man, op zijn fiets.
Thijs en ik blijven enkele ogenblikken op de stoep staan. Dan zeg ik: ‘Ellen van Bemmel. Aangenaam.’
‘Zo, vreemdeling.’ Hij is al even geforceerd. Toch ziet hij er beter uit dan in jaren het geval is geweest. De lijnen van pijn en ongeloof rond zijn mond zijn verdwenen. Zijn wimpers zijn terug. Hij lijkt weer op zichzelf, op wie hij was voordat hij aan mij ten prooi viel.
Vlak boven ons hoofd, in een eik, begint een voorjaars-dolle mees oorverdovend te kwetteren. Thijs kijkt omhoog. Ik zie dat hij zich net geschoren heeft en wil mijn vingers langs zijn gladde keel onder zijn boord laten glijden, het bovenste knoopje van zijn overhemd openmaken en zijn stropdas wat losser schuiven, gewoon om het genot van die vertrouwde aanraking, de aanraking die het alledaagse voorrecht is van de geliefde. De geliefde die ik uit eigen verkiezing niet meer ben.
Thijs maakt zijn blik los van de boom en kijkt me aan. We zijn precies even groot. Ik heb me nooit kunnen voorstellen hoe het is getrouwd te zijn met iemand die korter of langer is. ‘Je bent aangekomen,’ zegt hij. ‘Staat je goed.’ De rozen die hij tegen zijn borst gedrukt houdt, lachen mee. Zeker twintig stuks, zie ik in de gauwigheid. Hij is altijd gul geweest, een eigenschap die ik hoogacht: hij vindt zijn medemens zijn geld, tijd en aandacht waard.
‘Zullen we naar binnen gaan?’ vraag ik.
‘O nee,’ zegt hij tot mijn verbazing, ‘nee, ik houd je verder niet op, ik moest hier vanavond toch in de buurt zijn – vandaar.’ Hij trekt zijn knie omhoog, zet zijn koffertje erop, het kalfsleren koffertje dat ik vier jaar geleden voor hem kocht in een vlaag van spijt en wroeging, en haalt er een briefkaart uit. ‘Hier is je oproep.’
‘Wil je niet even een borrel?’ Mechanisch vallen de woorden uit mijn mond.
‘Nee hoor, dank je.’ Hij knelt de rozen onder zijn oksel om ze niet op het plaveisel te laten vallen terwijl hij zijn koffer weer dichtklikt. Hij vermijdt mijn blik.
‘Je gaat me toch niet vertellen dat je hier geen voet over de drempel durft te zetten, hè?’
Hij richt zich op. ‘Ellen,’ zegt hij ietwat vermoeid, ‘ik werk de hele dag in gebouwen waarin zich eeuwenlang drama’s hebben afgespeeld.’
Om hem niet de kans te geven ervandoor te gaan vraag ik: ‘Gaat het goed met je werk? Ik las over die watertoren...’
‘Ja. En jij?’
‘O, ik heb een poosje onbetaald verlof opgenomen. Een soort sabbatical year. Ik was toe aan een pauze.’
Hij werpt een vlugge blik op het huis. Achter alle ramen zijn de luxaflexen van de grafische ontwerpers gesloten.
Ik wijs naar de dakkapel. ‘Daar sliep ik vroeger.’
Hij gaat er niet op in. ‘Liet het lab je zomaar gaan?’
De wereld die ik achter me heb gelaten, als een dief in de nacht, is zo onwerkelijk dat het woord ‘lab’ me een kort moment niets zegt. Dan is het alsof ik de geur van formaldehyde weer ruik en de sensatie voel van de weerstand van dood weefsel onder je scalpel. De meeste mensen denken dat het macaber werk is, maar ik heb het altijd met veel plezier gedaan. Het is ordelijk, afgerond. ‘Ja hoor,’ zeg ik. ‘Willem deed er niet moeilijk over.’ Meteen kan ik mijn tong wel afbijten. Thijs heeft geen gelukkige herinneringen aan Willem.
‘Nou,’ zegt hij, ‘dan heb je je zaakjes blijkbaar prima voor elkaar.’ Hij schuttert met de rozen en zijn koffertje, zijn aftocht plannend.
‘Thijs?’ Ik zeg het zonder te weten hoe verder te gaan.
Hij brengt een hand omhoog en plukt aan zijn ooglid. ‘Ik bel je bij gelegenheid nog weleens.’
‘Dat zou ik leuk vinden.’
‘Nou, tot kijk dan.’
‘Ja,’ zeg ik verslagen. ‘Dag.’
Zonder nog een keer om te kijken loopt hij terug in de richting van de manege. Waaruit ik alleen maar kan opmaken dat die rozen wel degelijk voor mij waren bedoeld, want anders had hij ze wel in de auto laten liggen.
In de spiegel in de hal kijk ik mezelf moedeloos aan. Wat heb ik verkeerd gedaan? Ach, christenezielen, die veeg make-up onder mijn ene oog: ik zie er zo smoezelig uit alsof ik net een gepassioneerd herdersuurtje achter de rug heb. Met Bas. Daar heb je Ellen weer, zal Thijs hebben gedacht, geen haar veranderd.
Eén koortsachtige moment lang overweeg ik hem straks meteen op te bellen. Maar wat heb ik eraan? Binnen een paar weken zal ik hem toch niet meer onder ogen kunnen komen. En zijn liefde hoef ik ook niet: ik heb niets maar dan ook niets om ertegenover te stellen. Billie had gelijk toen ze zei: ‘Die jongen is niets voor jou, Ellen.’ Hij heeft altijd te veel van me verwacht. En met verwachtingen moeten ze niet bij ons aankomen. Daar zijn wij allergisch voor, Kester, Sybille en ik.