Michiel en zijn Lego-kasteel, 31 maart 1973
Ik ben één keer bij mijn broertje Carlos op bezoek geweest, toen hij vijf werd. Ik had hem al bijna een jaar niet gezien. In het begin had ik hem nog regelmatig gesproken: iedere veertien dagen belde Marti de familie Kamphuis op om even een praatje te maken, waarna Carlos aan de lijn werd geroepen. Marti liet me dan alleen op haar kantoor. Ze wist dat ze me kon vertrouwen.
Geleund tegen het stalen bureau waaraan Carlos en ik ooit onze tekeningen voor haar hadden gemaakt, wachtte ik vol ongeduld op mijn broertje: ik moest hem wel duizend dingen vragen en zeggen. Twee weken had ik me er onafgebroken op verheugd hem weer te spreken, bij elke tweede en vierde zondag van de maand stond een rood hartje met een pijl erdoor op mijn kalender, ik kon vaak aan niets anders denken.
Mijn verlangen stak als een visgraat in mijn keel: ik kuchte en kuchte terwijl ik wachtte. Ik snakte gewoonweg naar zijn vertrouwde waaroms, en ik wilde tien minuten lang klapzoenen in de hoorn geven.
Zijn klare stemmetje klonk verbaasd in mijn oor. ‘Ellen?’
‘Stomme big,’ snauwde ik, op slag gegriefd, ‘had je me soms niet verwacht? Ik bel anders altijd om deze tijd! Waar doe ik die moeite eigenlijk voor?’
Hij ging er niet op in. ‘Ik mag vanavond opblijven.’
‘Nou, dan zul je morgen wel knap chagrijnig zijn. Stomkop, je moet gewoon op tijd naar bed. Hoor je me?’
‘Niet waar! Ik mag...’
‘Want anders ga je de hele dag lopen janken en zaniken, dat doe je altijd, wat een baby ben je toch.’
Elke keer opnieuw. Wat ik me ook had voorgenomen, buiten mijn wil om rolden er kwetsende woorden over mijn lippen, net zoals mijn handen ooit op eigen kracht een halfjaar Henry Kissinger hadden verscheurd. Nooit speelde ik het klaar om te zeggen: ‘Charlie, ik mis je zo.’ Misschien miste ik hem dus helemaal niet echt.
Daarom deelde ik Marti na een paar keer met een geknepen stem mee dat ik niet meer hoefde te bellen.
Ze vond me een ondankbaar nest. Het was juist zo aardig van de familie Kamphuis om contact tussen ons tweeen toe te staan. Daaruit bleek wel dat ze het beste met mijn broertje voorhadden, en ook met mij. En ik wilde toch zeker wel weten hoe het met hem ging?
Dat wist ik allang. ‘Hij heeft twee hamsters en een trein met een echte stoomlocomotief,’ ratelde ik. ‘En onder zijn bed, waar je met een laddertje in moet klimmen, staat een blauwe kist met speelgoed, helemaal voor hem alleen. En op zondag eten ze pannenkoeken.’
‘Nou, dan zul je soms best jaloers op Michiel zijn.’
‘Hij heet Carlos! En zondag is krokettendag!’ Ik ziedde. Dat de werkelijkheid ongestraft zó kon worden vervalst.
Ik streepte de hartjes op de kalender door, ik kraste er net zo lang met een viltstift over tot het zwarte gaten waren geworden. Zodra ik ’s ochtends wakker werd, zag ik dat aangevreten ding hangen. Ik had hem van Marlies gekregen, toen zij nog dacht dat we vriendinnen waren. Waar had ik eigenlijk een kalender met foto’s van pony’s voor nodig? Ik had niemand wiens verjaardag ik erop kon schrijven. Ik gooide het vod weg, sloeg Livius open en verdiepte me blindelings in zijn eindeloze hoeveelheden cohorten.
Ik leerde maar en leerde maar: dat hield mijn hoofd tenminste bezet. Al die soldaten marcheerden door mijn hersenpan, op weg naar een overwinning of een nederlaag, dat maakte Livius niets uit. Hij had het alleen maar opgeschreven. Wee, wee, dat hoorde je niet van hem.
De tijd vloog niet echt om. Het was meer een traag, onverzettelijk komen van dag na nacht, nacht na dag. Ik kon niet zeggen dat ik gelukkig was.
Toen kwam er een brief.
Ik had in De Eenhoorn pas één keer post ontvangen. Het tulpenveld van Bas verbleekte echter al boven mijn bed, alsof hij, de enige levende die ik nog uit mijn jeugd kende, nu ook bezig was over te steken naar het schimmenrijk. Toch kon de brief alleen van hem afkomstig zijn. Ik deed er drie dagen over om hem open te maken, alsof ik Bas’ leven op die manier zou rekken. Toen won mijn nieuwsgierigheid het.
Ze had de brief ondertekend met ‘moeder Kamphuis’.
Marti zei dat ik moest gaan, en verder geen discussie. Ze gaf me geld voor een cadeautje voor Carlos en voor de trein.
Ik kocht een pluchen hond die Toby heette en ging toen naar het station dat Carlos en ik in die kerstnacht niet hadden kunnen vinden. Station Haarlem. De vreselijke kou van toen. De lange tocht door de beijzelde, uitgestorven straten. De manier waarop mijn oude rector had gezegd dat mijn broertje niet bij hem kon onderduiken. Je had niks aan niemand, nooit.
In Beverwijk stonden ze met hun drieën op het perron op me te wachten.
‘Wat gezellig, Ellen,’ zei moeder Kamphuis. Ze had nog steeds die grijze knot. Verlegen gaf ik haar een hand.
‘Geef je broertje maar gauw een dikke pakkerd.’
Carlos droeg een nieuw windjack. Hij was langer geworden en hij was zijn babykrullen kwijt. Hij hield zijn handen op zijn rug. Ik kon me er niet toe brengen hem een kus te geven.
‘We moeten allemaal nog even aan elkaar wennen,’ zei vader Kamphuis sussend.
Ze woonden vlak bij het station in een klein, vierkant huis zonder voortuin. In de woonkamer stonden een beige bankstel en een glimmend wandmeubel met glazen deurtjes. Ik was nog nooit in zo’n huis geweest, ik voelde me er groot en dik, alsof ik bij het overschrijden van de drempel ineens geweldig was gegroeid.
Een van de stoelen bij de eettafel was met slingers versierd. Daar moest Carlos op gaan zitten. Vader en moeder Kamphuis gingen druk in de weer, binnensmonds tegen elkaar pratend. Ze schonken glazen cola voor ons in: niet eens The Real Thing, maar Pepsi. Ze zetten een reusachtige chocoladetaart op tafel, met vijf kaarsjes erop, die mijn broertje uitblies nadat zij beiden met opgeschroefde stemmen ‘Lang zal hij leven’ hadden gezongen. Toen werd de taart aangesneden. Gezellig hè? Wil jij? Zal ik? O, wacht even.
Ik at mijn stuk taart zo langzaam mogelijk op, omdat je met volle mond tenminste niet hoefde te praten.
Carlos had een trui zonder col aan.
‘Ellen wil vast graag je cadeautjes bekijken,’ zei moeder Kamphuis, aanmoedigend van hem naar mij kijkend. ‘Ja hè, Ellen?’ Ze knikte even naar het pakje dat ik nog steeds niet had overhandigd. Ik trok het vlug naar me toe.
Vader Kamphuis schraapte zijn keel.
‘Wat doet u voor de kost?’ vroeg ik, opgelucht omdat me eindelijk een gespreksonderwerp inviel.
Hij keek me verbaasd aan. ‘Ik ben accountant.’
‘Dat zal wel saai zijn,’ zei ik beleefd.
Moeder Kamphuis schoot in de lach en probeerde daar een kuchje van te maken. ‘Je bent natuurlijk benieuwd naar de kamer van je broertje. Waarom gaan jullie daar samen niet even een kijkje nemen?’
Achter Carlos aan liep ik de trap op. Hij klauterde niet meer op handen en voeten. Eigenlijk stond mijn verstand erbij stil dat hij doodleuk was doorgegaan met groeien, zonder mij.
Op zijn kamer klom hij al even rap op het laddertje naar zijn hoge bed. Het was dus waar van dat bed. Ik keek mijn ogen uit. Toen hij niets zei, ging ik er maar onder zitten, op de blauwe kist, en keek naar zijn bungelende voetjes. Hij had Donald Duck-sokken aan.
Daarna keek ik een tijdje naar zijn hamsters, die dicht tegen elkaar aan gedrukt in een glazen bak vol houtsnippers lagen te slapen. De trein waarover mijn broertje altijd zo had opgeschept, zag ik niet. Aan de muur hingen tekeningen. Zo te zien kon hij nu al heel wat meer dan plaatjes inkleuren. Ik vroeg me af of hij ook al aan zijn huid was geopereerd. Misschien zouden ze hem laten gaan als ze alle operaties hadden betaald. Dat was immers de reden waarom ze hem van me hadden afgepakt. Zonder enige strijd had hij zich laten meenemen. Hij had zich ook kunnen verzetten. Hij had gewoon meteen weer moeten weglopen! Was hij vergeten dat hij bij mij hoorde? Na alles wat ik voor hem had gedaan? Wat dacht hij wel? En meteen wist ik het pijnlijke antwoord. Mijn broertje dacht dat hij Michiel Kamphuis was.
Mijn hele lichaam kwam in opstand, ik kokhalsde zowat. Ik was het cement, maar ik had gefaald: Carlos’ naam zou voor altijd ontbreken aan de lijst op het hart van steen, waaronder met zoveel hunkering op ons werd gewacht. Alleen de mijne zou erin worden gebeiteld. Ik zag de vonken al van het gereedschap slaan, ik hoorde het felle tikken van ijzer op steen en rook de droge geur van opstuivend gruis. Maar dat was niet voldoende.
Carlos was dood, doder nog dan de rest van mijn familie.
Ik stond op. Mijn ene been tintelde en bijna viel ik om. Midden in de kamer bleef ik verwezen staan. Ik kon niet besluiten of ik me zou omdraaien. Ik wist eenvoudig niet wat er zou gebeuren als ik hem op zijn bed zou zien zitten. En wat dacht hij de hele tijd? Wat zou hij doen als ik... als ik wat?
Hij zat zo recht als een kaars en staarde me met een afwerend gezicht aan. Hij hield een grote pluchen dalmatiër tegen zich aan gedrukt, die hij mechanisch aaide. Hij had mijn Toby helemaal niet nodig.
En toen zag ik ineens de fijne rode lijntjes in zijn hals. Er waren al nieuwe stukken huid in hem genaaid. Als ik klaagde dat ik te groot of te klein was, te dik of te dun, zei mijn moeder vroeger altijd: ‘Tja Ellen, ik kan je echt niet laten overbakken.’ Maar dat was precies wat ze met Carlos aan het doen waren. Hij had niet alleen een nieuwe naam gekregen, hij kreeg ook een nieuwe buitenkant.
Ik deinsde achteruit totdat ik met mijn rug tegen de deur bonkte.
Boven op zijn bed, in zijn kamer vol mooie spullen die speciaal voor hem waren gekocht, aaide Michiel Kamphuis zijn knuffel, alsof niets anders hem aanging. Toen pakte hij een prentenboekje en begon er vol interesse in te bladeren.
Pas op de trap begon ik te huilen. Verblind door tranen struikelde ik naar beneden, greep mijn jas van de kapstok en verliet stilletjes het huis. We hadden geen woord gewisseld, geen enkel woord.
Het spijt me nog altijd dat ik in De Eenhoorn meteen zijn foto van de muur trok en die in duizend woedende, gepijnigde snippers scheurde. Hij stond er breed lachend op, onder een stoere zonneklep van Drum. Die had hij van Sjaak gekregen. Het was zo’n leuke foto.
Deze is van een eerdere datum. Hier hebben we Carlos met zijn Lego. Hij heeft een kasteel gebouwd. Met onzekere trots kijkt hij op naar mijn moeder, die naast hem staat. Ze heeft een gelukkige, open uitdrukking op haar gezicht. Het is de allerlaatste foto uit mijn album.
Als je haar zo ziet, kun je alleen maar vaststellen dat er een wonder moet hebben plaatsgevonden: ze heeft een twinkeling in haar ogen, ze is weer wie ze vroeger was, onze opgeruimde, aardse moeder.
Het gebeurde zomaar, zoals dat een goed wonder betaamt, en daarom was het ook echt en betrouwbaar: we kwamen op een middag uit school en ze was bezig paas-kuikentjes te maken van wattenbolletjes, ijzerdraad en crêpepapier. Ze zei vrolijk: ‘Jullie lachen je krom als jullie mijn paashaas zien.’
Het was zo gewoon haar zo bezig te zien, dat pas na een uur, bij de stellingvan Pythagoras, tot me doordrong hoe ongewoon dat de laatste tijd juist was geweest. Ik sloop de trap af en keek naar haar door de kier van de keukendeur. Het gaf me een raar gevoel, zo stiekem naar mijn eigen moeder te gluren.
Carlos en zij zaten aan de keukentafel te babbelen terwijl ze snaveltjes uit rood karton knipten. Charlies ronde gezicht straalde van genoegen. In haar wiegje drensde Sophie, maar mijn moeder schonk er geen aandacht aan. ‘O, wat heb je dat goed gedaan, lieverdje,’ zei ze tegen mijn broertje.
Ik was zowat vergeten hoeveel ik van haar hield.
We zeiden er niets over, tegen elkaar. We liepen allemaal op onze tenen door het huis, bevreesd het evenwicht te verstoren. Wat was er gebeurd? Wat had het tij doen keren? Maar met het verstrijken van iedere nieuwe dag leek die vraag onbelangrijker te worden. Ze zette nooit meer haar buiksprekersstem op. Over God en Beëlzebub hoorden we haar niet meer. Ze kookte grote hoeveelheden van Kesters favoriete soep, met macaroni erin. Hij was bezig een vierkante cirkel te construeren, en daar kon hij wel een beetje bodem bij gebruiken, zei ze. Ze leerde Carlos en mij de levende piramide. Billie mocht haar gewone kleren weer aan. Ze liet Sophie soms wel langer dan een uur alleen. Ze bracht mijn vader zijn koffie op kantoor.
Iedereen zei dat ze er goed uitzag. Esmée, Marie-Louise, Bas: ze waren het er roerend over eens.
Ik was zo blij dat het me was gelukt de vuile was binnen te houden. Ik kon de hele dag wel zingen. Alleen als mijn moeder zich over Sophies wieg boog, kreeg de oude spanning me weer in de greep. Met argusogen hield ik haar dan in de gaten, maar ik maakte me zorgen om niets. Sophie blaakte van gezondheid. Plotseling deden er zich geen nieuwe botbreuken of andere onverklaarbare aandoeningen meer voor. Bij het avondeten hoefden we niet meer te bidden: ‘Genadige mama, maak ons zusje weer gezond en sterk.’
Ons gebed was verhoord, stilletjes en ontzagwekkend.
Logisch dus eigenlijk dat het leven nu weer normaal was. Het was trouwens de vraag wat er ooit mis was geweest. In feite had niemand er wat van gemerkt.
’s Ochtends bij het ontbijt rook ik soms mama’s speciale geur tje en papa at weer met ons mee aan tafel. Als hij bij het aangeven van het zout even in haar vingers kneep, zag ik hoe gelukkig hij was. Wat zou hij blij zijn dat ze hem weer net zoals vroeger de soeppan liet uitschuren of hem vroeg even te helpen met het opvouwen van de lakens. Dan stonden ze tegenover elkaar met allebei een zoom in hun handen en trokken om het hardst. Dat moest omdat lakens scheef werden in de was. Het eindigde er altijd mee dat de een de ander zogenaamd om-vertrok.
In het begin was mijn vader even behoedzaam als wij. Nooit echter deinsde mama meer terug als hij haar in het voorbijgaan even over haar wang streelde of wanneer hij, als hij dacht dat wij niet keken, met een hand terloops haar billen omvatte.
Ze naaide een knoopje aan zijn overhemd zonder dat hij het eerst hoefde uit te trekken. Met naald en draad zat ze bij hem op schoot, en ze zei: ‘Nog ergens iets anders dat ik moet verhelpen?’
Wij kregen soms weer dat oude geïrriteerde gevoel dat zij tweeën zich aanstelden als tieners.
Billie zei: ‘O God, daar gaat weer een kind van komen.’
Kes zei: ‘Zet het water maar vast op.’
Ik vroeg het aan mijn vader. En of Orson nu weer in huis mocht.
Met fonkelende ogen snoot hij eerst omstandig zijn neus.
‘Je lacht me uit!’
‘Integendeel, schat.’ Hij trok mijn kraagje recht. ‘Moet je niet eens een nieuwe bloes?’
Samen gingen we zaterdagmiddag naar V&D in Haarlern, ik mocht bij hem achterop. Hij kocht voor mij een witte bloes met gouden vlinders erop en voor mama een fles parfum. Misschien waren we wel hoofdzakelijk om die parfum naar de stad gegaan.
Thuis zei mama dat hij zijn goeie geld niet aan nonsens voor haar moest uitgeven. Hij lachte. Hij zei dat hij nog veel meer voor haar in petto had. Hij was opgewonden en vrolijk.
Mijn moeder zei plagend dat hij eruitzag als iemand die op het punt stond iets opzienbarends en roekeloos te doen.
‘Niets voor jou, pa,’ zei Billie zuur.
Hij antwoordde: ‘O, maar je vergist je. Al moest ik een moord voor je moeder plegen.’
De krokussen kwamen al uit de grond, ’s ochtends vroeg zongen de merels dat het een lieve lust was, en ik begon serieus na te denken over mijn komende verjaardag, over maar acht weken. Ik wilde Dracula van zz & De Maskers, een flesje patchoeli, een Afghaanse jas en Het dagelijks leven in het oude Griekenland.
Toen sloeg het weer om. Een paar weken na Pasen werd het opnieuw winters guur en koud. We konden onze truien wel weer te voorschijn halen. Als Kes en ik ’s middags de pakjes naar het postkantoor hadden gebracht, kwamen we nat en verkleumd thuis. Op Bureau Van Bemmel liep iedereen te niezen. Op een middag zei mijn moeder: ‘Het is zover.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik. Ik was alleen met haar in de keuken. Zij schilde stoofpeertjes, ik aardappelen. We hadden de lamp aan.
‘Dat het tijd is voor jullie vitamines, schat.’ Ze klonk kalm, maar toen ik opkeek, zag ik naast berusting een intense treurigheid op haar gezicht geschreven staan.
Mijn moeder was geen uitgesproken mooie vrouw. Ze had weliswaar een goede huid en haar inktzwarte haar glansde altijd, maar haar trekken waren heel wat onregelmatiger dan die van mijn lerares Grieks. Haar lippen net te vol, haar neus een haast onwaarneembare fractie scheef, haar ogen iets te diep in hun kassen. Het was een gezicht dat moest bewegen om aantrekkelijk te zijn. En toch kwam ze me op dit moment van verstilde droefheid mooier voor dan ik haar ooit had gezien.
Zachtjes zei ze: ‘We houden zo vreselijk veel van jullie.’
‘Maak je nou geen zorgen, mama! We worden heus niet ziek.’
‘Nee, niet als jullie je vitamines innemen.’ Ze baadde nog steeds in dat licht van die onaardse schoonheid, een eenzaam soort stralen. Ze keek naar haar handen. Toen zei ze: ‘We zullen ervoor zorgen dat jullie niet lijden.’
Bij de gedachte dat ze weer een van haar oude buien zou krijgen, ging ik zweten van angst. ‘We nemen gewoon twee keer zoveel vitamines als jij denkt dat we nodig hebben.’
Haar mond glimlachte, maar haar ogen bleven dof, alsof iets haar erge pijn deed. ‘Dat is een goed idee, Ellen. Ik ga ze meteen halen.’
Ik schilde nog een aardappel, maar mijn handen beefden, ik maakte geen mooie kurkentrekker.
Ze kwam terug met een paar potjes. Zwijgend haalde ze twee blauwe schaaltjes uit de keukenkast en stortte de pillen erop. Ze zette ze voor me op tafel. ‘Kom eens hier, grote dochter.’
Voordat ik het wist, zat ik bij haar op schoot. Ze had haar haren die ochtend gewassen, ze knetterden van de statische elektriciteit. Onwillekeurig schoot ik in de lach toen ze langs mijn oren kriebelden.
‘Ellen,’ zei ze, ‘hoe gaan we dit aanpakken?’
‘We maken een schoteltje voor iedereen.’ Het leek me zo simpel als wat. Voor haar zielenrust zouden de anderen net zoals ik desnoods een heel soepbord vitamines opeten. ‘En die zetten we straks bij de stoofpeertjes op tafel.’
‘Ja, denk je?’ Ze was opgelucht, dat hoorde ik.
Ik sprong op en pakte vijf schoteltjes.
‘Ook voor papa en voor mij,’ zei ze.
Ik liep weer naar de kast.
‘Kom nog eens even hier,’ zei ze.
Ik ging opnieuw op haar schoot zitten en leunde tegen haar aan. Ze was sinds Sophietje wat dikker geworden, ze was lekker zacht. Ze roerde met haar wijsvinger door de bakjes pillen. Eerst door de een, toen door de ander. ‘Die heeft Sybille destijds nog gehaald. Op het recept van die gekke huisarts. Zo zie je maar, alles heeft zijn betekenis.’ Ze zuchtte even. ‘Wij dachten twee van elk. Maar vier is volgens jou dus beter? Als we dan maar genoeg hebben.’
Ze begon de pillen uit te tellen. Het waren witte tabletten en zandkleurige capsules die me deden denken aan het astronauteneten uit de Apollo 11. Wat zouden we hopsen als we die hadden ingenomen, we zouden onverwoestbaar zijn. Over ons zou mama zich geen zorgen meer hoeven te maken.
Lucia staat met haar schamele bagage klaar in de hal als Jan Bramaan zich meldt. Hij belt één keer kort, één keer lang.
‘Zo,’ zegt hij, vluchtig van haar naar mij kijkend. ‘Is iedereen zover?’
Al maanden heb ik naar dit moment toe geleefd. Eindelijk zal het huis weer van mij alleen zijn. Maar ik voel niets van de wilde triomf die ik me had voorgesteld. Dat heb je nou altijd als je je te veel op iets hebt verheugd.
De meisjes zitten met boze gezichten op de trap. Ze willen niet naar een flat in Hoofddorp. Bij Samantha staan de tranen in de ogen.
‘Dan gaan we maar,’ zegt Lucia.
‘Ja,’ zeg ik. ‘Nou, bedankt voor alles, en veel succes met jullie nieuwe leven.’
‘Jij ook bedankt.’
Al die plichtplegingen. En afscheid nemen is toch al niet mijn sterkste kant. Hoepel nu maar op, Lucia. Is Vanessa’s buitenbeugel ingepakt of slingert die nog ergens rond?
‘Ik meen het,’ zegt ze langzaam. ‘Want als jij niet zo onuitstaanbaar was geweest, als jij niet zo lomp en tactloos elke keer opnieuw over mijn toekomst was begonnen, dan zou ik nu nog steeds denken dat het de gewoonste zaak van de wereld is dat ik voortdurend op de vlucht ben.’ Ze steekt me haar hand toe. Het is niet de bedoeling dat ik hem schud. Het is de bedoeling dat ik kijk naar haar vinger waaraan de trouwring ontbreekt: Lucia heeft knopen doorgehakt, ze heeft met de hulp van een maatschappelijk werkster echtscheiding aangevraagd. De laatste weken heeft ze me daarover de oren van mijn kop gezeurd.
Dankzij mij hebben haar kinderen nu geen vader meer. Ik buk me en strijk kleine Rochelle, die een groene snottebel aan haar neus heeft hangen, over haar hoofd.
‘Ik zou de file graag vóór zijn, dames,’ zegt Bramaan.
Ik kan Lucia ten afscheid toch moeilijk een kus geven.
‘Ik bel je nog weleens,’ zegt ze.
‘Nou, dan zeg ik gewoon dat je een verkeerd nummer hebt gedraaid.’
‘O, onverbeterlijk mens.’ Ze slaat haar armen om me heen en trekt me onstuimig tegen zich aan.
Jan Bramaan zegt: ‘Ik zet de bagage vast in de auto.’
Kleine handjes grijpen naar mijn benen, naar mijn dikke buik. Ingeklemd tussen Lucia en haar kinderen barst ik bijna in tranen uit. Ik heb hier geleefd als in een graf, vóór hun komst. En als hun warme lichamen nu weer verdwijnen, als ik nergens in huis stemmen meer hoor...
‘Huilebalk Ellen,’ zegt Billie.
‘Altijd even nat op de zakdoek,’ zegt Kes.
‘Lazer op,’ bijt ik wanhopig van me af.
Lucia laat me los. Ze zegt: ‘Lieve God, ik mis je gezellige humeur nu al.’
En daar gaat ze. Echt, ze gaat. Een nieuw leven tegemoet. Met gebogen schoudertjes sjokken de meisjes achter haar aan. Alleen Samantha staat op het tuinpad nog even stil en zwaait naar me.
Wat kan het me ook schelen. Ik ga naar binnen en zet een pot pepermuntthee. Ik heb een bijna onbedwingbare trek in een sigaret. In plaats daarvan eet ik een halve rol biscuits. Dan ga ik in de schaduw op het terras zitten. Het is nog steeds erg warm. De hortensia’s staan er slap bij. Ik zou Bas kunnen bellen.
Ik haal het telefoonboek en sla het open. En meteen, achter de zeven cijfers linksboven op de pagina, duikt hij op in zijn rode jasje, aan de inlichtingenbalie. ‘Met In-tratuin,’ zal hij zeggen. En dan zeg ik: ‘Bas? Stoor ik? Met Ellen.’ Ik moet hem nog bedanken voor de moeite die hij zich voor mijn tuin heeft getroost. Aan goede manieren gaat een mens niet dood.
‘Met Intratuin.’ Het is een vrouwenstem.
Ik aarzel. Maar waar ben ik nu eigenlijk bang voor? Ik krijg het met Billie en Kes heus niet aan de stok over Bas. Dat is nog nooit gebeurd.
‘Mag ik Bas Veerman?’
‘Moment.’
Hij is immers van vroeger, hij is veilig, hij hoort bij ons, er is niets dat hij over ons te weten kan komen wat hij niet allang weet. Thijs was altijd bezig me uit te horen, jaar in jaar uit, met engelengeduld, over elk detail wilde hij opheldering. Wie de toedracht niet kent, blijft maar vragen, vragen, vragen totdat je er half krankzinnig van wordt. Bas zal me nooit één pijnlijke vraag stellen.
‘Veerman.’
Ik houd de hoorn stevig vast. ‘Met Ellen,’ breng ik uit.
‘Ha daar! Je bent er weer!’ Ik hoor het plezier in zijn stem. ‘Heb je een goeie vakantie gehad?’
‘Ja. Je bent hier geweest, hè? De tuin ligt er prachtig bij.’ Wat praat ik krukkig, als een verlegen kind.
‘Kleine moeite. Ik heb op het punt gestaan je borders in te zaaien, maar ik wist niet wat je wilde hebben. Zal ik vanavond even langskomen met wat zaad? Als we goed sproeien, lukt het nog best.’
Waarom zou het ook altijd ingewikkeld moeten zijn? Ik ben heus niet zo contactgestoord als Lucia denkt. ‘Nou, graag. Ik dacht aan lupines, en wat Oost-Indische kers, en...’
‘Ik neem wel het een en ander mee. Ik ben er na zessen.’
Als ik heb neergelegd blijf ik nog enkele minuten muisstil zitten, beducht voor een hoofdpijnaanval.
Ten slotte sta ik op en ga naar de keuken. Hier vond ik Billie en Kester die avond, met plastic zakken over hun hoofd, die met elastiek om hun hals waren dichtge-snoerd. Ze zaten scheefgezakt aan de keukentafel, bij de schoteltjes waarop de pillen hadden gelegen die ik voor hen had klaargezet. Billie had oranje nagellak op.
O, Billie! Billie met haar decolleté vol sproeten, het radiootje waarmee ze ’s nachts in bed naar Candlelight luisterde, de doktersromannetjes waarin blonde verpleegsters altijd het geluk vonden, haar geschoren oksels en haar schuimrubberen cups: voor eeuwig zestien, beroofd van al haar plannen en haar dromen. Wat had ik anders kunnen doen dan mijn huis en mijn hart voor haar openstellen, onvoorwaardelijk, en haar hier een kamer geven met wattenbolletjes op de vloer en filmsterrenfoto’s aan de muren: voor altijd zestien?
‘Je bent een moordmeid,’ antwoordt ze plagerig. Die lichte toon in haar stem is maar schijn. Mijn levenslustige zusje kan immers niet, zoals Lucia, op een dag besluiten dat ze genoeg heeft van haar oude identiteit als slachtoffer. Ze kan het heft niet in eigen handen nemen en haar leven een nieuwe wending geven. Ze kan niets meer. Rusten in vrede kunnen Kester en zij echter al evenmin, niet zolang ik leef: zij zijn veroordeeld tot een bestaan in mijn hoofd, met nog minder bewegingsvrijheid dan ik had toen ik Ida-Sophie dreigde te verliezen. Ik ben verantwoordelijk voor hen beiden, ik zou niets anders willen, en hun kuren, soms, heb ik maar voor lief te nemen.
Op het aanrecht ligt onze catalogus van Ikea. Hier Billie, deze gordijnen had ik in gedachten. En zo’n halogeenlamp, Kes, lijkt dat je wat?
Op die noodlottige avond was ik tijdens het toetje van tafel opgestaan omdat Orson in zijn hok aan het blaffen was geslagen. Hij stond op zijn achterpoten op me te wachten, helemaal door het dolle. Ik gaf hem zijn pens, maar daar was het hem niet om te doen. Hij bleef maar kabaal maken en tegen me opspringen. Ten einde raad pakte ik de lijn en ging een heel eind met hem wandelen.
Toen ik pas na ruim een uur weer terugkwam, zag ik vanuit de tuin de silhouetten van mijn ouders in de serre. Er brandde geen licht, maar dat had ik ook niet nodig om me het tafereel voor te stellen. Mijn vader zou, zoals wel vaker na het eten, voor een tukje op de bank zijn gaan liggen. Mijn moeder zat bij hem. Ze hield zijn hand vast. Zijn hoofd lag op haar schoot. Ik begon te fluiten terwijl ik naar de keuken liep. We kwamen, vond ik, in aanmerking voor een Oscar. Een Oscar voor het Beste Gezin. Dennis Hopper zou op de televisie de fonkelende trappen afdalen op zijn Easy Rider-laarzen en onze naam voorlezen. De hele wereld zou applaudisseren.
In de keuken drong niet meteen tot me door wat er met Billie en Kester aan de hand was, schuin in hun stoelen hangend, met die zakken over hun hoofd. Ik dacht aan een spelletje. Toen zag ik Sophies voetjes uit een vuilniszak op het aanrecht steken.
Op hetzelfde moment begon Orson buiten weer te blaffen. Pas toen hij eindelijk ophield, hoorde ik nog een ander geluid. Onder de tafel, waarop nog één onaangeroerd schoteltje pillen stond, hoestte Carlos in zijn plastic zak.
Bas heeft niet alleen zaad meegenomen, maar ook een kistje gentianen en een bleekroze waterlelie voor in de vijver. Hij komt ermee de tuin in, achterom, net zoals toen we nog bijna elke avond samen tegen verwilderde kamperfoelies en andere vijanden streden.
Ik sta onzeker op van mijn stoel op het terras, waar ik de hele middag heb zitten wachten. Nu hij hier is, voel ik me ineens even aantrekkelijk als een nijlpaard. Kom op, Billie, doe er iets aan.
‘Nou,’ zegt hij van uit de grond van zijn hart, ‘voor iemand die zo lang op vakantie is geweest, zie je er maar bleekjes uit.’
‘Ook hallo,’ antwoord ik.
Zijn blik glijdt van mij naar de koeler met witte wijn die ik heb klaargezet. Eén enkel glaasje zal Ida-Sophie niet deren.
‘Daar zitten we dan,’ zegt hij onhandig als ik heb ingeschonken.
‘Zeg dat wel.’ Is het mijn leugen die ik tussen ons in voel staan? Ik kan nu wel opbiechten dat ik helemaal niet weg ben geweest. Ik zou Lucia daar nu niet meer mee schaden.
‘Wat een weer, hè?’ zegt hij, schuivend op zijn stoel.
‘Ja. Proost.’
‘Op je gezondheid. Gaat het goed met...’ Hij gebaart naar mijn buik.
‘Kon niet beter,’ zeg ik werktuiglijk. O verdomme, nu heb ik mijn kans gemist.
We kijken allebei naar de coniferen die onze kaalslag hebben overleefd. Een paar cipressen zijn dor.
Lamlendig zeg ik: ‘Daar verderop zouden die gentianen...’
‘Had je mijn kaart nog gekregen?’
‘Ja, nu je het zegt.’
Zijn gezicht vertrekt zenuwachtig. ‘Het punt is, vanaf het moment dat jij hier weer opdook, zit ik al met iets in mijn maag. Of eigenlijk al langer, natuurlijk. Ik moet er met je over praten.’
‘Wat bedoel je?’
‘Ik had het je meteen willen vertellen, maar ik was bang oude wonden open te rijten, dus hoopte ik maar dat je zelf een keer over toen zou beginnen.’ Hij werpt me een schuine blik toe. Toen. Een voorzichtig gekozen woord.
Het bloed wordt koud in mijn aderen. Is hij dan toch op sensatie belust, net zoals Marlies en Gerda en al die anderen? Wat wil hij me vragen? Wat wil hij van me weten? Waarom ik toen niet meteen naar mijn ouders in de serre holde, bijvoorbeeld? Was dat niet de meest logische reactie geweest, voor een dodelijk ontredderde twaalfjarige? Welk instinct maakte dat ik Carlos onder de tafel vandaan sleurde en snel naar de kelder sleepte? Hij kokhalsde en zijn lippen waren blauw.
Bas buigt zich naar me toe. ‘Ik moet dit aan je voorleggen, Ellen. Ik kan niet anders.’ Hij steekt me een in vieren gevouwen velletje papier toe.
Ik sla het open. Het is een van mijn vaders oude memo’s. Zijn duidelijke handschrift, de ruime regelafstand, de zwierige hoofdletters. Onwillekeurig knijp ik mijn ogen dicht. Sper ze dan weer open.
‘Het gaat om de datum.’ Hij wijst.
6 april 1973.
Op 7 april had de politie, gealarmeerd door Bas, die altijd als eerste het kantoor binnenkwam, ’s ochtends vroeg de vijf ontzielde lichamen in huis aangetroffen. Er waren geen sporen van geweld gevonden.
Vol onbegrip staar ik naar het beduimelde memo in mijn hand: op de dag die aan de fatale avond vooraf was gegaan, op precies die dag, had mijn vader Bas via dit briefje verzocht een vakantiereis voor twee personen naar Florida te boeken. Het moest een verrassing voor mijn moeder blijven, schreef hij erbij. Het was bedoeld als tweede huwelijksreis.
Bas legt zijn hand op mijn arm. ‘Snap je, Ellen? Dit is geen opdracht van iemand die van plan is... Ik ben ermee naar de politie geweest, meteen. Daar vonden ze het raar, dat wel, maar ja, ze hadden óók die verklaring van je ouders...’
‘Die ene zin, bedoel je. Die niets verklaarde.’
‘Ja. Dat ze ervoor hadden gezorgd dat jullie niet zouden lijden. Zoiets was het toch? Bij de recherche waren ze er dan ook van overtuigd dat je ouders zelf, dat ze willens en wetens...’ Hij begint te zweten. Fel kijkt hij me aan. ‘Je ouders waren zulke aardige, fatsoenlijke mensen! Er moet een of andere maniak in het spel zijn geweest. Een moordenaar, die ze gedwongen heeft dat briefje... Jij werkt nu toch zelf op een gerechtelijk laboratorium? Kunnen er niet bepaalde vormen van bewijs over het hoofd zijn gezien? Na al die tijd valt dat natuurlijk niet meer vast te stellen, maar zou het theoretisch mogelijk zijn dat ze zich bij de politie hebben vergist? Die gedachte heeft me nooit losgelaten, Ellen. En toen jij hier ineens weer op het toneel verscheen, wist ik dat ik je dat briefje van je vader moest laten zien. Hij was niet van plan... hij kan nooit van plan zijn geweest... van hem hebben we het hier zwart op wit! En van je moeder heb ik het ook nooit geloofd. Ze waren trots op jullie! Ze hielden van jullie! Ze hadden geen enkele reden om jullie niet te willen zien opgroeien! Weet je wat je vader altijd over je zei? Dat jij zijn...’
‘Hou op!’ schreeuw ik. Ik ben zo ontdaan dat ik me aan de tafelrand moet vasthouden.
‘Ik wilde je alleen maar een hart onder de riem steken. Ik dacht dat je...’ Zijn kletsnatte gezicht beeft.
Vijfentwintig jaar lang heeft hij ongevraagd over ons nagedacht. Hij heeft in zijn bed liggen woelen, overtuigd van de liefde van mijn ouders voor hun kinderen. Een liefde die zij in werkelijkheid alleen maar voor elkaar voelden. Wij waren er slechts het bijproduct van, en het bewijs. Natuurlijk was er geen tragedie geweest als mijn moeders hormonen niet op drift waren geraakt, maar op het cruciale moment koos mijn vader voor haar, niet voor ons. Hij liet zich door haar meesleuren in plaats van haar tegen te houden. Een gezamenlijke dood: het ultieme, geperverteerde romantische ideaal. Terwijl Kester, Billie en Sophie hun laatste adem uitbliezen, lag hij verliefd met zijn hoofd op haar schoot. Daarvoor is geen vergiffenis mogelijk, nooit. Daartegen moet je hart zich wel verharden, voor altijd.
Er bestaat niets monsterachtigers dan wat mijn vader heeft gedaan. Bij zijn volle verstand heeft hij ingestemd met de dood van zijn eigen kinderen. En precies die monsterlijkheid maakt dat Bas zich tot op de dag van vandaag vastklampt aan idiote strohalmen. Alles beter dan onder ogen te moeten zien dat mensen in onmensen kunnen veranderen.
Hij zegt: ‘O Ellen, o, neem me niet kwalijk. Het was alleen maar mijn bedoeling je een ander perspectief...’ Hij wiegt op zijn stoel heen en weer.
Ik wil hem in zijn gezicht krijsen dat de pillen waarmee we verdoofd moesten worden, pal voor mijn ogen werden uitgeteld. Hebben ze je dat bij de politie niet verteld, Bas, dat ik daarover een verklaring heb afgelegd, huilend en stamelend? En dat ik met mijn eigen ogen heb gezien dat mijn ouders samen vredig in de serre zaten te wachten tot hun kinderen gestikt zouden zijn in de zakken die ze hun over het hoofd hadden getrokken? Heb je daar nog wat aan, Bas? Draagt dat bij aan je theorieën?
In mijn verregaande stomheid dacht ik dat hij mijn stille, wetende getuige was. Ik dacht dat hij als enige op de hele wereld geen tekst en uitleg nodig had om alles te begrijpen.
‘Ga in godsnaam weg.’ Ik schreeuw het uit. ‘En haal het niet in je hoofd om te zeggen: dit flik je me nu al voor de tweede keer. Dit is van een andere orde. Je komt er hier nooit meer in.’
Hij gaat staan, woordeloos.
Na een moment zegt hij: ‘Je kunt me altijd bellen.’
‘Fat chance,’ zegt Billie laconiek.
Lang geleden was er eens een feest in De Eenhoorn. Het was de avond van de zonnewende en Sjaak stond oogluikend toe dat we bier dronken onder de hoge bomen. Er was iemand die over Stonehenge vertelde. Er werd op Keltische drums geslagen. De zomeravond rook naar oeroude dingen en naar de weed van onze therapeutische begeleiders.
Omdat ik niemand had om mee te praten, zat ik wat achteraf op een lege bierkrat toe te kijken. Na een tijdje kwam er een peuter met een afgezakte broek langswag-gelen, een boerenbonte zakdoek om zijn vuile haar geknoopt. Ik dacht dat het een nieuwe was en uit verveling vroeg ik hem in welk paviljoen hij woonde. Hij zei, verbaasd sputterend: ‘Thuis. Bij papa.’ Hij wees naar Sjaak.
Ik had me nooit afgevraagd waar Sjaak naar toe ging nadat hij de avondboterham met ons had gegeten. Sjaak met de vaalrode Eend en de Palestijnse sjaal, Sjaak met de Van Nelle-adem en de doffe Indiase ringen bleek er dus al die tijd een compleet eigen leven op na te hebben gehouden. Wij waren niet genoeg voor hem. Hij moest zo nodig ook nog zo’n vies kind.
Uit nijd gaf ik zijn zoontje een duw, zodat hij in het gras viel. Hij zette het meteen op een brullen.
Dwars door het dwingende tromgeroffel heen hoorde Sjaak het. Zijn hoofd zwenkte de kant van het jongetje op, alsof zij beiden door een onzichtbaar draadje waren verbonden. Meteen kwam hij met grote, zweverige stappen op ons af. Hij was al een beetje stoned. ‘Wat is er nou, Frodo?’ vroeg hij. ‘Hé man, we zijn feest aan het vieren.’
‘Zij duwde me,’ snotterde het kind, opkrabbelend en met beide vuisten in zijn ogen wrijvend.
Sjaak vestigde zijn wazige blik op mij.
‘Ik ben geen babysitter,’ snauwde ik. ‘Jij zit lekker te blowen en ik moet zeker een oogje op hem houden!’
‘Dat hoeft toch niet, Ellen. Cool it.’ Hij legde zijn hand op Frodo’s hoofd.
Ze leken op elkaar zoals Billie op mijn moeder had geleken, en ik op mijn... Ik hield me niet meer goed. ‘Ik wil ook een vader!’
‘Nou, daar kunnen we nu even weinig aan doen, is het niet? Maar klote is het wel hoor, meid.’
Nu ik mijn radeloosheid de vrije teugel had gegeven, kreeg ik die niet meer in bedwang. ‘Kan ik niet bij jou komen wonen?’
Hij fronste, geconcentreerd nadenkend. ‘Nee joh, we hebben net weer een kleine op komst, en we zitten maar op een flatje in Schalkwijk. We hebben geen kamer voor je.’
‘Maar ik heb nooit een eigen kamer gehad! Dat vind ik niet erg! Ik slaap wel op de bank!’ Ik ademde zo vlug dat ik er duizelig van werd. ‘Ik zal elke avond afdrogen! Eerlijk waar! En ik zal de baby verschonen, dat kan ik ook hartstikke goed!’
Hij schudde zijn hoofd terwijl hij nerveus aan zijn joint trok.
Ik werd helemaal bont en blauw vanbinnen. Machteloos mompelde ik: ‘Waarom wil niemand mij hebben?’
‘Ze moeten geen pubers. Dat zie je toch ook aan Marlies en Gerda: niks mee aan de hand, prima meiden, maar je raakt ze aan de straatstenen niet kwijt. Dat is de realiteit. Het ligt niet aan jou. Je moet het hier gewoon nog even volhouden totdat je achttien bent.’
Achttien! Dan kon ik wel dood zijn. ‘Stomme lul,’ riep ik uit.
‘Schelden maakt het niet beter,’ zei Sjaak. Hij trok zijn haarband wat dieper over zijn voorhoofd. Hij leek even te aarzelen. ‘Maar ik ga je toch een cadeautje geven. Kom maar mee.’ Hij pakte mijn hand.
‘Ik ook!’ riep Frodo, en ik dacht met een schok aan Carlos, die nu Michiel Kamphuis was, en ik vond mijn leven gewoon niet om te doen, echt niet te doen.
‘Hé, King Kong, ga jij eens in die boom klimmen,’ zei Sjaak. ‘Als ik straks terugkom, moet je bovenin zitten, snap je wel? En dan spring je eruit, en dan vang ik je op.’
Toen liepen we samen naar ons paviljoen, langs de kampvuren waarvan de rook omhoogkringelde in de windstille avond, langs zachtjes zingende en deinende mensen die elkaar stevig vasthielden, zo stevig dat je het tot in je kiezen voelde.
Hij zei: ‘Marti en ik hebben dit cadeau speciaal voor je bewaard. Ik mocht het je van haar geven als ik dacht dat het juiste moment was aangebroken. Omdat je geheugen de laatste tijd weer zo goed werkt, geloof ik dat het nu wel zover is.’
Eerlijk gezegd had ik nooit begrepen waarom er zo’n punt van mijn geheugen werd gemaakt. Ik had die eerste weken in De Eenhoorn het leukst gevonden, toen ik nog dacht dat ik op vakantiekamp was en ik iedereen imponeerde met mijn verhalen over de schone Helena van Troje. Wilde ik dat cadeau wel?
‘Je zult er vast heel blij mee zijn,’ verzekerde hij me, terwijl hij uit het dressoir in de huiskamer een plat pak te voorschijn haalde. Het zat in bruin papier.
Het was ons oude fotoalbum met de gecapitonneerde kaft en de bespinnenwebde vloeibladen tussen de pagina’s. Mijn moeder had de foto’s altijd ingeplakt; mijn vader schreef er de onderschriften bij: ‘Michiel en zijn Lego-kasteel’, en dan de datum.
Dat ik teleurgesteld was, is nog zacht uitgedrukt. Ik ging over de rooie, en ze moesten me opsluiten in een donker kamertje waar je alleen maar een matras had. Na drie dagen mocht ik eruit.
Dat verschrikkelijke, beledigende album: al die betekenisloze opnames van schijnbaar doodgewone volwassenen en kinderen, verdiept in hun doodgewone bezigheden: nergens wierp het lot dat ons wachtte enige schaduw vooruit. Een jongen op een fiets. Een meisje dat een tas boodschappen uitpakt. Een moeder met een schaal appels. Een vader met een baby op zijn schoot. Er bestond eenvoudig geen relatie tussen wat ik op de foto’s zag en wat er met ons was gebeurd. Het had net zo goed het familiealbum van een wildvreemd gezin kunnen zijn.
Daarom borg ik het weg.
Ik vergat meestal dat ik het had.
Jaren later, bij verhuizingen van de ene kamer naar de volgende etage, stond ik er soms even mee in mijn handen, me afvragend waarom ik het bewaarde. Zelfs Thijs heeft het nooit te zien gekregen. Pas sinds Ida-Sophie er regelmatig naar vraagt, is het een blijvend onderdeel van ons leven.
En bij die gedachte dringt er ineens iets tot me door. Ik heb er nooit eerder bij stilgestaan, maar is het niet zo dat die oude foto’s hun betekenis hebben teruggekregen sinds ik er als het ware door Ida-Sophies ogen naar kijk?
Ik breng de wijnkoeler en de glazen naar de keuken. De fles wijn die ik met Bas had willen delen, giet ik leeg in de gootsteen. Het komt nu aan op een helder hoofd.
Het album ligt in de serre. Ik neem het mee naar het terras. Hier, mijn moeder met de appels. Vroeger zei dat kiekje me niets. Nu kan ik er een heel verhaal omheen aan Ida-Sophie vertellen. Waar komen die verhalen vandaan? Heb ik ze waarheidsgetrouw gereconstrueerd uit gebeurtenissen uit die tijd, uit dingen die ik toen half bewust moet hebben opgepikt, en heb ik ze verder nauwgezet ingekleurd met mijn latere kennis over mijn moeders toestand? Of heb ik, om de toedracht kloppend te maken, aan mijn ouders handelingen, gedachten en motieven toegeschreven die mijn eigen verzinsels zijn?
Maar voor verzinsels moet je moeite doen. Je fantasie kan stokken, terwijl deze verhalen gaaf, compleet en zonder aarzeling in me opwellen. Omdat Ida-Sophie ze me voorzegt? Is zij de vertelster, en niet ik?
Ik klop zachtjes op mijn buik. Natuurlijk. Jij bent het. Jij weet oneindig veel meer dan ik: jij was er immers altijd bij, onafgebroken, terwijl ik naar school ging of in de tuin speelde met mijn hond. Geen seconde liet mijn moeder jou buiten haar blikveld. Je sliep zelfs aan het voeteneinde van het echtelijk bed. Jij hebt gehoord wat mijn ouders in de intimiteit van hun slaapkamer bespraken. Vertel het me. Waarom heeft mijn vader haar niet tegengehouden? Wat heeft hem bewogen?
Nu zal ik het antwoord krijgen.
Gejaagd sla ik de pagina’s om. Er zijn maar weinig foto’s waar hij op staat. Hij was dikwijls de fotograaf. Hier! Vlak na jouw geboorte, toen je zo’n huilbaby was. Je ligt bij hem op schoot te brullen. Hij kijkt bezorgd naar je. Hij voelt zijn hart krimpen. Hij denkt: als je van tevoren wist hoe diep de pijn en het verdriet van je eigen kinderen je zouden raken, zou je nooit aan een gezin beginnen. Is het eenmaal zover, dan wil je maar één ding, primitief en machteloos: dat ze allemaal gezond en gelukkig zijn.
Snel blader ik verder, op zoek naar een foto van latere datum. Maar daar is de laatste bladzij al. Daar is Carlos weer met zijn kasteel van Lego. Vlak achter hem staat mijn moeder met haar stralende glimlach. Ze zegt: ‘Gewoonweg prachtig. Ga je er ook nog ridders bij maken?’
Carlos knikt.
‘En paarden?’
‘Eén paard. Voor omstebeurt.’
‘Dat is heel praktisch. En dan stop ik ondertussen de was in de wasmachine.’
In de badkamer sorteert ze het wasgoed op kleur. Nu alles is beschikt, stemt zelfs het meest onaanzienlijke karweitje haar gelukkig. Iedere dag kan immers de laatste zijn, en ze is dankbaar voor elk moment dat ze de geur van Kesters sokken nog kan opsnuiven of Ellens moddervoeten in de gang kan opdweilen. Als je laatste uur nadert, zijn het de trivialiteiten van alledag die de meeste vreugde en zingeving verschaffen: zij vormen het materiaal waaruit de werkelijkheid van je lieve leven met je gezin bestaat, zij verdienen het ten volle te worden gecelebreerd.
Ze heeft lang in angst en duisternis verkeerd, maar nu is dat voorbij. Vredig gestemd stelt ze het wasprogramma in en gaat dan kijken of Ida nog slaapt. Ze buigt zich over de wieg en kust haar zachtjes op het puntje van haar neus.
Ze heeft haar meisje zo moeten kwellen omdat God het wilde. Maandenlang heeft ze gedaan wat ze kon om de zonde uit dat tere lichaam te verdrijven en Ida’s hele omgeving te zuiveren. Maar niets was goed genoeg voor God. Geen offer, hoe zwaar ook, volstond voor Hem. Hij kende geen genade. Wat kon ze in haar wanhoop anders doen dan Hem voor Zijn afzijdige houding straffen door zelf Zijn plaats op Zijn troon in te nemen? Niets Genadige God! Genadige mama, dat was de waarheid. Ze legde het Ida fluisterend uit terwijl ze een appel-boor in haar vagina dreef.
De duisternis was daarna ondoordringbaar geworden, want tot wie moest zij haar ademloze smeekbeden nu richten? En wie, trouwens, hield de kosmos nu draaiende, wie zette er ’s nachts de sterren aan het firmament? Alles kwam op haar neer, en als ze niet zo zielsveel van Ida had gehouden, zoveel dat ze haar eigen leven voor haar zou willen geven, dan zou ze het van uitputting hebben opgegeven.
Ze maakte haar dochtertjes verwondingen schoon en bracht haar nieuwe toe, verpletterd onder haar verantwoordelijkheden. Terwijl ze kookte, terwijl ze Sybille haar huiswerk overhoorde of Michiel inwreef met zijn zalf, veroorzaakte ze aan de andere kant van de wereld overstromingen waardoor complete dorpen in de modder verdronken; ze veroorzaakte dat vulkanen hete lava braakten, dat kinderen op kale vlaktes omkwamen van de honger, dat corrupte kolonels naar de macht grepen, dat de oerang-oetan bijna uitstierf, dat er in iedere steeg ter wereld werd verkracht, geroofd en doodgeschopt, dat er op Cape Canaveral een lancering mislukte, dat er in Calcutta een lepra-uitbarsting plaatsvond en dat Elvis Presley zich op Graceland doodvrat van verdriet.
De baby kermde en schokte met haar hele lijfje. Ze leden samen zo. Kon er aan dat afzichtelijke lijden geen einde komen? Waarom moesten zij beiden verantwoordelijk zijn voor al het kwaad in de wereld? Waarom had het kwaad, arglistig als het was, haar onschuldige gezin als broedplaats uitgekozen? Elke dag maakte het zijn aanwezigheid kenbaar in haar dierbaren. In de plotseling geile oogopslag van haar lieve Sybille, in de onstuitbaar groeiende borsten waarmee Ellen machteloos worstelde, in de uitbarsting van beestachtigheid van Frits, die altijd de tederheid en het respect zelve was geweest – alleen Michieltje en Kester waren nog ongerept, maar voor hoelang?
‘We moeten ze beschermen,’ zei ze tegen Ida. ‘Nu hun zielen nog rein zijn, moeten we ze redden.’ Opgewonden liep ze met de baby heen en weer. Haar prachtige zoons, Kester met al zijn talenten, Michiel met zijn – maar Michieltje was al een getekende! Bij de gedachte werden haar knieën week en slap: Michiels verbranding moest de eerste voorbode zijn geweest van wat haar hele gezin wachtte.
Nu was er geen houden meer aan haar paniek. Ze knielde met Ida op de scherpe kiezels van het tuinpad en probeerde God terug te roepen. Ze bad: neem mij, maar laat mijn kinderen ongedeerd. Ze lag op haar knieën, verlamd door het besef dat God en het kwaad een en dezelfde instantie moesten zijn. En dat zij, door zich Zijn plaats toe te eigenen, medeplichtig was geworden: zij was de Derde in de Onheilige Drie-eenheid die verderf zaaide en met steeds langere tentakels om zich heen greep.
Ze moest water uit een rots zien te slaan.
Ze moest een braambos tot ontbranding brengen.
Ze moest Wetten uitvaardigen: eert de duivel en zijn trawanten, anders zult gij tot in alle eeuwigheid branden in de hel.
Het kwam erop aan nog geslepener te zijn dan de Boze zelf. Nederig zei ze hem dat hij haar deel van de heerschappij over de wereld mocht hebben, ze trok zich vrijwillig terug. Als hij tenminste in ruil daarvoor de zielen van haar kinderen en haar man niet opeiste voor zijn hellevuur.
Hij lachte haar vierkant uit.
Ze hield vol. Ze was zijn handlangster en dat gaf haar aanspraak op zekere privileges. Of in elk geval was hij haar bloedgeld verschuldigd: haar verdiende loon. Ze eiste het op, koelbloedig en welbespraakt. Ze wilde een vrijgeleide voor haar gezin, dat was alles, ze wilde alleen maar dat haar kinderen en haar man niet tot het einde der tijden onder de gruwelijkste kwellingen zouden branden. Ze vocht als een tijgerin voor haar zaak, maar hij nam niet eens de moeite haar te antwoorden.
Ze was tot in haar merg vermorzeld. Zelfs de duivel wilde geen pact met haar sluiten. Er bestond dus geen verschil meer tussen dag of nacht, leven of dood. Ze gaf het op. Ze kon niet meer – en wat viel er trouwens nog uit te richten?
Ze legde Ida in haar wieg, streelde het geteisterde lijfje. Alles tevergeefs.
Over een paar dagen zou het Pasen zijn. Ze zou kuikentjes moeten maken en voor Michieltje een dwaze haas. Ze was al werktuiglijk in laden en kasten op zoek naar materialen, ijzerdraad, rood papier voor de sna-veltjes, toen de tegenstrijdigheid haar trof: nu alle hoop definitief vervlogen was, begon zij voorbereidingen te treffen voor het feest van de hoop, de dag van de wederopstanding.
Verward ging ze zitten aan de keukentafel, waaraan Frits en zij vorig jaar na het eieren zoeken hun kinderen hadden ingelicht over Ida’s komst. Zoals elk vurig gewenst kind was Ida een kind van de hoop geweest. Benadrukte het paasfeest echter niet dat zij eveneens het kind van de wederopstanding was?
Nu viel alles eindelijk op z’n plaats. Ida moest met dezelfde opdracht naar dit gezin zijn gezonden als waarmee een schuldeloze jongen tweeduizend jaar geleden in een kribbe was geboren, namelijk om de wereld te herinneren aan het bestaan van het kwaad en om dat via zijn kwetsbare, menselijke lichaam te bevechten. Het lijden van haar dochtertje had dus wel degelijk zin gehad, het moest alleen nog met de dood worden bekroond om haar onsterfelijk te maken. Ida zou de steen van haar graf wentelen en voor altijd rein en puur zijn, verloste en verlosser tegelijk. Boven elke Wet verheven, onaantastbaar, soeverein. Oppermachtig.
‘Maar heb ik je dan voor de dood gebaard?’ vroeg ze hardop, haar opdracht nog maar half bevattend, net zoals die vrouw in Galilea.
Ze sloot haar ogen. Het eeuwige leven voor haar gepijnigde kind. Langzaam maakte haar verbijstering plaats voor dankbaarheid en overgave.
Het was rustig in huis. Op kantoor werd hard gewerkt, de kinderen waren nog op school. Ze stond op en raakte verwonderd een van de muren aan. Hier, in dit huis, had het wonder zich onopgemerkt voltrokken, hier was Ida geboren. Het was bijna volle maan geweest, en koud, maar verder had het een nacht als alle andere geleken. Waarom werd betekenis altijd pas achteraf duidelijk?
Toen schortte ze haar rok op en raakte ze zichzelf aan. Haar kruis gloeide en klopte. Uit deze zinderende hitte en uit dit lichaam was Ida geboren. Hiervoor moest zij zelf, in al haar onwetendheid, haar leven lang voorbestemd zijn geweest. Dit had al vastgestaan toen zij nog jong was en haar verzuurde ouders haar met de gretigheid van de dommen telkens opnieuw honend hadden voorgehouden: ‘Denk maar niet dat jij iets bijzonders bent.’
Hiervoor was zij met Frits van Bemmel getrouwd.
Haar hele huwelijk met hem was niets anders geweest dan de voorbereiding tot dit ogenblik. Ze knielde neer bij de wieg. De dofgehuilde ogen van het kindeke staarden haar wezenloos aan.
Margje boog het hoofd. ‘Uw wil geschiede,’ fluisterde ze tegen Ida. ‘Verlos ons allen van het kwaad, in alle eeuwigheid, amen.’
Er viel zo’n last van haar af dat ze dacht dat haar hart zou opstijgen. Zonder verdere overwegingen pakte ze Ida op. Ze droeg haar naar het aanrecht, veegde de broodkruimels opzij en legde haar op haar ruggetje op het graniet. Ze koos een vleesmes uit het blok en begon het met lange, krachtige halen te wetten. Ze voelde zich doorstroomd met kracht en zelfvertrouwen. Ze was een uitverkorene. Zij was het instrument van Ida’s wil.
Het mes blonk mat. Ze bewoog het lemmet even heen en weer tussen haar vingers. Toen hief ze het, terwijl ze met de andere hand Ida’s truitje tot aan haar kin om-hoogschoof.
Het zou een paasfeest worden zoals ze nog nooit hadden meegemaakt. Achter haar, op de keukentafel, lagen de spullen klaar waarmee ze straks de kuikentjes en een haas zou maken. En eieren kleuren, dat zouden ze vanavond ook met z’n allen doen.
Ineens zag ze zichzelf staan, weerspiegeld in de ruit, met het geheven mes in de hand. Ze snakte naar adem. Ze sloeg de handen voor haar gezicht, vervuld van ontzetting. Het mes viel kletterend op de grond. Verdwaasd liet ze zich op een stoel vallen. Haar tanden klapperden.
Wie garandeerde haar dat Ida’s dood volstond om het kwaad te keren? Dit was een ongure inblazing van de duivel. Satan probeerde haar te verleiden tot een schijnoplossing om zijn greep te behouden op de rest van haar gezin. Ze snikte het uit: pas als Frits en de andere kinderen ook stierven en hun de zegen der martelaren deelachtig werd, zouden ze gevrijwaard zijn van het hellevuur.
Opstandig dacht ze: maar dan zal ik Michieltje nooit zijn tanden zien wisselen. Kester heeft voor niets voor zijn brommer gespaard. Sybille zal niet trouwen, Ellen niet naar de universiteit gaan. Toen week haar verzet, want waren dit op de keper beschouwd geen futiliteiten? En sprak hier niet louter haar egoïstische moederhart? O, wat was de liefde oneindig bezitterig. Wat was het offer van hun aardse levens in vergelijking met de stralende eeuwigheid die hun daarna wachtte?
Als ze nu twijfelde, bleven zij voor altijd de hulpeloze speelbal van het kwaad. Nu moest ze besluiten, nu, op dit moment van de geopenbaarde waarheid. Ze wilde vragen: ‘Laat me Frits dan tenminste.’ Laat er iemand zijn die mij kan troosten, in alle dagen en nachten van eenzaamheid en duisternis die me hierna wachten. Laat me niet alleen met mezelf, hierna.
Maar zou hij dan nog met haar onder één dak kunnen verblijven? Hij zou het nooit begrijpen, hij zou haar vervloeken, hij zou haar haten, hij zou zich onmiddellijk van haar afwenden. Nu al, nu haar offer alleen nog maar een voornemen was, zou hij haar erom verachten als hij ervan wist. Hij zou zijn hand tegen haar opheffen. Onwetend als hij was, zou hij alles doen wat in zijn vermogen lag om haar tegen te houden. Zonder zijn kinderen zou zijn leven niets meer waard zijn. Ze zou voor altijd zijn liefde verliezen.
Ze rende naar Ida die, het truitje nog steeds opgeschort, krachteloos met een beentje lag te zwaaien. Margje omklemde haar voetje. De teentjes, als die van Frits. Om hun liefde intact te houden, de liefde waaraan zij ondanks de tussenkomst van de duivel nooit had getwijfeld, moesten Frits en zij zich samen met hun kinderen verenigen in de dood.
Ida ademde onrustig. Ze probeerde haar voetje los te wringen uit de greep van haar moeder. Haar handjes werden vuisten.
‘Geef me dan tenminste de kracht dit ten uitvoer te brengen,’ schreeuwde Margje haar toe.
Boven haar hoofd werd een deur dichtgeslagen. Geschrokken keek ze op. Het werd meteen weer stil. Ze dacht aan haar man, achter zijn bureau, aan haar kinderen, van school op weg naar huis. Nu, het moest nu besloten worden!
Toen opende Ida haar mond. Ze krijste het uit, maaiend met haar armpjes. En een voor een las Margje de woorden van haar bloedeloze lippen: ‘We zullen ervoor zorgen dat zij niet lijden.’
Het was bezegeld.
Gejaagd trok ze een lade open, vond een pen en een blocnote en schreef Ida’s verbondswoorden er zorgvuldig op neer. Daarna, al zekerder, scheurde ze het vel af en verbrandde ze de rest van de blocnote. De as strooide ze uit over haar eigen hoofd en dat van de baby.
Tot het moment dat de duivel zijn invloed weer zou proberen te laten gelden, mocht zij nu rusten. In geleende tijd zou zij nog even als vanouds, zonder beperkingen, van haar gezin mogen genieten. Ze hoefde het kwaad niet langer te bestrijden. Ze had het overwonnen, met Ida’s hulp.
Na een laatste blik op het gelukkige gezicht van mijn moeder sla ik het album dicht. Het is doodstil in de tuin. Het begint al te schemeren. De vogels zwijgen en geen zuchtje wind doet de bomen ruisen. Langzaam sta ik op en ga naar binnen. Mijn voetstappen weerklinken in de lege gang. Voor de kelder blijf ik staan. Dit is de enige plek in huis die ik tot nu toe doelbewust heb vermeden. Maar hier moet ik zijn, wil ik er ooit in slagen de draad weer op te pakken: op dezelfde plaats waar die vijfentwintig jaar geleden afbrak.
Het kost me moeite de deur open te krijgen. Het slot is verroest, het houtwerk klemt. Billies oude toevluchtsoord is blijkbaar jarenlang niet gebruikt.
Voorzichtig daal ik het krakende trapje af en ga dan, ongemakkelijk vanwege mijn dikke buik, op een van de onderste treden zitten. Ik adem de bedompte lucht in terwijl ik om me heen kijk.
Billies vlonders liggen er nog, vermolmd en onder de schimmel. Mijn oog valt op een paar kaarsen, het uiteinde vastgesmolten op een schoteltje, en op schaaltjes met vergane wierook. In bleke letters staat nog steeds ‘Kilroy was here’ op de vochtige muur te lezen. Er is amper iets veranderd sinds de nacht dat ik me hier samen met Carlos in doodsangst verstopte.
Ik denk aan mijn vader, maar ik heb geen tranen, niet van opluchting omdat ik de ware toedracht nu begrijp, niet van medelijden omdat ook hij slechts het slachtoffer van de omstandigheden was, niet van berouw over de bittere haat die ik hem al die tijd ten onrechte heb toegedragen.
Ik sla mijn armen om mijn buik en wieg Ida-Sophie, zoals ik Carlos hier vijfentwintig jaar geleden in mijn armen wiegde. Ik had hem niet wakker kunnen krijgen, hoe hard ik hem ook had geknepen. In mijn paniek had ik hem zo vreselijk door elkaar gerammeld dat hij moest overgeven.
Was mijn vader toen al dood geweest? Was hij al dood op het moment dat ik hem in de serre had zien liggen, of was hij toen alleen nog maar verdoofd dankzij de slaappillen en de valium die mijn moeder had opgespaard? Droomde hij vredig over de reis naar Florida waarmee hij haar ging verrassen nu ze weer helemaal de oude was? Een spierwit strand met palmbomen, een vlucht knalroze flamingo’s, cocktails in hoge, bedauwde glazen.
Heel uit de verte moet het geblaf van Orson tot hem zijn doorgedrongen toen ik samen met mijn hond thuiskwam. Daar is Ellen, heeft hij wazig gedacht, zij moet haar vitamines nog innemen, anders krijgt Margje het weer op haar heupen. Hij heeft geprobeerd zich uit zijn slaap los te rukken om mij te gaan aansporen, maar zijn lichaam weigerde dienst. En terwijl hij tevergeefs, als een drenkeling die aan de oppervlakte probeerde te komen, met zijn verdoving worstelde, moet hij hebben beseft dat er iets niet pluis was met de pillen die mijn moeder voor iedereen had klaargezet. Misschien heeft hij zelfs gedacht: Ik moet Ellen waarschuwen.
‘Het spijt me, papa,’ zeg ik hardop. ‘Ik wist het niet. Ik wist het echt niet.’
Nu huil ik wel. Elke traan is roodgloeiend van schaamte en spijt, als de asregens van Pompeji, waarover ik hem lang geleden vol geestdrift vertelde, na een geschiedenisles. Hij luisterde zoals altijd aandachtig, zijn voeten steunend op de onderste la van zijn bureau. ‘Zelfs het brood dat bij de mensen op tafel lag en de honden die eronder sliepen, raakten versteend! Machtig, hè pap?’
Nog diezelfde nacht kreeg ik een nachtmerrie waarin ik bedolven raakte onder de kokende lava en van angst schreeuwde ik het hele huis wakker. Mijn vader kwam in zijn pyjama bij me zitten. Hij wreef me net zo lang over mijn schouders totdat de spanning eruit week. Hij suste: ‘Hier kan dat niet gebeuren, lieverd, hier ben je veilig.’
Ik snikte nog wat na, hem maar half gelovend. Elk ogenblik konden er laaiende sintels dwars door het dak vallen.
‘Want kijk eens wat ik voor je heb?’
Ik keek. Ik zag niets. Maar toen maakte hij een gebaar als van een goochelaar. En ofschoon zijn handen nog steeds leeg waren, zag ik nu duidelijk dat hij met een zwaai een paraplu openklapte en die boven mijn hoofd hield. Ik zuchtte van verbazing.
‘Hier. Hou maar goed vast.’ Hij stak me zijn gebalde vuist toe en kuste me welterusten.
Ineengekrompen op het keldertrapje veeg ik de tranen uit mijn ogen. In mijn borst gloeit het op de plaats waar altijd kilte heeft geheerst omdat mijn hart driekwart van mijn leven net zo versteend is geweest als het brood en de honden van de inwoners van Pompeji. Al mijn oude haat en woede zijn aan diggelen geslagen, verkruimeld.
Onder papa’s paraplu, had hij gezegd, kan je nooit iets gebeuren, Ellen. Nooit.
Misschien, misschien is het dankzij de kracht van zijn bezwering en de magie van zijn bescherming dat ik de tragedie van toen heb overleefd. De belofte van veiligheid, door een ouder gedaan aan een angstig kind, is immers de belangrijkste belofte uit een heel mensenleven. Die bezit vast zulke fenomenale krachten dat zelfs het noodlot ervoor moet wijken.
Ik druk mijn hand tegen mijn borst en voel mijn hartenklop, het hart dat nu eindelijk kan zeggen: papa, je was goed zoals je was. Ik heb me in hem vergist, maar ik was nog maar klein. En ook in mezelf heb ik me vergist. Ik ben niet degene die ik dacht te zijn: de in de steek gelaten dochter van een zwakkeling. Om zijn nagedachtenis recht te doen zal ik mezelf laag voor laag moeten reviseren. ‘Ik zal het doen,’ mompel ik. ‘Het zal me lukken.’ Dan kijk ik op.
Billie en Kester staan hand in hand voor me.
‘Wat is er?’ fluister ik.
‘Dat weet je best,’ zegt Kester, even zachtjes.
‘Dat is voor ons het einde,’ zegt Billie. Ze glimlacht onzeker.
Geschrokken hijs ik me overeind en zoek steun aan de gevlekte muur.
Kester komt schoorvoetend dichterbij. ‘Je geeft ons toch niet zomaar op?’
Billie stamelt: ‘Dat verdienen we niet, Ellen. Zonder ons zou jij allang...’
‘Allang wat?’ zeg ik zonder nadenken. ‘Zonder jullie zou ik vrienden en vriendinnen hebben gehad, zonder jullie zou mijn huwelijk niet...’ Ik schrik van de waarheid van mijn eigen woorden.
‘Wat gemeen!’ zegt Billie. ‘Zonder ons had je juist nooit liefde gekend. Dat heb je zelf ook wel duizend keer gezegd!’
Ik zwijg. Dat wat ik altijd liefde heb genoemd, was dat wel de juiste naam ervoor? Een expert op dat gebied ben ik nu niet bepaald. Ik kijk naar hun bleke, doorschijnende gezichten. Ik adem diep in. Eén ding staat vast. Zolang ik hen niet loslaat, zal een deel van mij altijd de twaalfjarige van toen blijven. Het bange, verwarde kind.
‘Ik moet verder met mijn leven,’ zeg ik gesmoord.
Kester strijkt door zijn haar. Dan steekt hij zijn handen in zijn zakken. ‘Trouw zijn, Ellen, is een deugd.’
Dat waren ook mijn vaders woorden, die keer dat Billie er bij de Schulpendam vandoor was gegaan. Hij leerde me toen eveneens dat je, om trouw te kunnen zijn, moet kunnen kiezen. Heel goed moet kunnen kiezen. Er is immers ook nog zoiets als trouw aan jezelf.
‘Je kunt niet meer terug, nooit meer, Ellen, als je ons nu afdankt,’ zegt Billie treurig. ‘Je raakt ons voor altijd kwijt.’
‘Nee,’ zeg ik vol overtuiging, ‘nee, want ik heb het eeuwige leven niet. Ik kom bij jullie terug.’ Ik lach door mijn tranen heen. ‘Het is maar voor tijdelijk. Het is alleen maar voor de rest van mijn leven.’
Boven aan de keldertrap sta ik stil. Ik strek mijn hand uit naar de klink. Even neemt een wee gevoel bezit van me. Stel dat ik hier opgesloten blijk te zitten. Verdwaasd schud ik met mijn hoofd. Dat was toen, niet nu.
Ik kan die deur zo opengooien, maar ik doe het niet. Ik denk aan mijn vader en besef dat ik aan hersenschimmen overgeleverd zal blijven als ik er niet in slaag ook eindelijk onder ogen te zien hoe het was om hier met Carlos verscholen te zitten. Nooit heb ik bij die herinnering willen stilstaan. Altijd is die nacht een gat in mijn geheugen gebleven.
Ik aarzel een ogenblik. Dan daal ik de trap weer af. In de donkerste hoek laat ik me op de vloer zakken. Ik leg mijn handen naast me op de planken vlonder. Hier was het. Hier zaten we.
Ik was zo bang geweest dat het me haast een verlossing had geleken als mijn ouders ons zouden vinden. Ik snapte zelf niet hoe ik zo ongehoorzaam kon zijn. Ik zou naar Death Row worden gebracht omdat ik mijn vitamines niet had ingenomen en me hier had verstopt met mijn broertje dat maar niet wakker wilde worden. Zijn slappe lichaam voelde klam aan in mijn armen. Hij stonk naar kots. Hij ademde snel en oppervlakkig.
Om me heen kraakte het huis.
Het vocht biggelde langs de keldermuren, alsof ze huilden.
Het bloed hamerde in mijn oren, zodat ik niet kon horen of mijn ouders me liepen te zoeken en mijn naam riepen. Ik rolde Carlos van mijn schoot en legde hem op zijn zij op de grond. Mijn benen weigerden bijna dienst toen ik het trapje op krabbelde. Ik tastte naar de sleutel die ik aan de binnenkant van de deur in het slot had omgedraaid. Ik kreeg er geen beweging meer in, hoe ik ook wrikte. Mijn handen werden klam. ‘Mama!’ schreeuwde ik. ‘Papa!’
Boven zaten Billie en Kester nu vast ginnegappend naar The Monkeys te kijken en kreeg Sophie voor het slapen gaan nog een geprakte banaan. Het was natuurlijk een spelletje geweest, met die plastic zakken. Hoe had ik ook maar één moment iets anders kunnen denken? Huilend van spijt zat ik tegen de deur gedrukt.
Waarom waren ze niet naar me op zoek? Ik spitste mijn oren, maar ik hoorde geen enkel geluid. Het moest al laat zijn. Ze lagen toch niet al allemaal in bed? Moest ik voor straf soms de hele nacht in de kelder blijven zitten, was dat het? Hadden papa en mama besloten dat ik...
En ineens begrijp ik het. Met een klap dringt het tot me door. ‘Ze was me gewoon vergeten,’ zeg ik hardop, verbijsterd. ‘Ze had te veel aan haar hoofd.’
Mijn moeder had er in haar laatste uur per slot van rekening helemaal alleen voor gestaan. Koortsachtig moet zij heen en weer zijn gerend tussen de serre en de keuken, vlug, vlug, buiten zichzelf van opwinding, de zakken, het elastiek, hoe breng je een heel gezin gelijktijdig om het leven, Billie en Kester eerst, zodra zij aan de keukentafel begonnen te dommelen, Carlos en Sophie daarna, een keuken vol dode kinderen, de verschrikkelijke euforie toen haar taak bijna volbracht was, nu alleen Frits en zijzelf nog.
En al die tijd had ik op het strand Jachend stokken naar mijn hond lopen gooien. Met een dolle Orson was ik achter verstoord krijsende meeuwen aan gehold. Zwart en vervaarlijk, een ware hellehond, draafde hij langs de vloedlijn. Het was laag water; schelpen kraakten onder mijn voeten en soms slipte ik half over een aangespoelde kwal.
Toen ik in het donker alleen nog maar de witte schuim-randjes van de golven kon onderscheiden, besefte ik dat het veel later moest zijn dan ik had gedacht en ik fietste zo hard als ik kon terug naar huis.
Ik kan me nog herinneren hoe kil de vochtige avondlucht was, en hoe ik op het fietspad geen ander geluid hoorde dan het zoemen van mijn dynamo. Ik weet nog dat ik van plan was thuis bij wijze van verrassing voor iedereen een grote beker warme cacao te maken, met opgeklopte melk. Daarna zou ik Carlos zijn pyjama aantrekken en hem zoals elke avond nog een verhaaltje voorlezen. Mijn ouders zouden hem een nachtkus komen geven als ik klaar was, en mijn vader zou me even in mijn wang knijpen, een kneepje dat zei: ‘Jij bent het cement, Ellen. Waar zouden we zijn zonder jou?’
Er wordt altijd beweerd dat de waarheid onder alle omstandigheden te prefereren is boven knagende twijfel. Is dat zo? Het klopt dat ik vijfentwintig jaar lang iedere ochtend wakker ben geworden met de vraag waarom juist ik het drama overleefde. Maar het antwoord is te onthutsend.
Door mijn afwezigheid was ik die avond domweg over het hoofd gezien.
In haar paniek en opwinding heeft mijn moeder me niet gemist. Mijn bestaan was haar eenvoudig ontschoten. Als ze ook maar één tel had kunnen pauzeren om te denken: Ellen!, dan had ik dat drie kilometer verderop, op het stille strand, gevoeld of misschien zelfs gehoord.
Maar mijn moeder was mij vergeten.