Studietijd Frits, najaar 1956 of 1957

We waren al met z’n vieren toen Ida werd geboren, in een ongewoon koude zomernacht. Dankzij de bijna volle maan was het om twee uur nog zo licht dat we de sproeten op eikaars neus konden tellen. We waren vastbesloten wakker te blijven totdat we de eerste kreet van de nieuwe baby hadden gehoord. We hadden chips en cola meegenomen naar onze slaapkamer op zolder en onze warmste flanellen pyjama’s aangetrokken.

Ik had het me met een stapel kussens gemakkelijk gemaakt op Kesters bed. Om de tijd te doden lazen hij en ik samen een Batman-strip. Hij porde me zachtjes in mijn zij als ik de pagina moest omslaan. Onze zuster Billie zat op haar vaste plek voor de spiegel die naast de kleerkast hing en knipte met een nagelschaartje geconcentreerd de gespleten punten uit haar lange zwarte haren. En Carlos stond van opwinding rechtop in zijn ledikant te zingen, slaapdronken, zijn buikje bolde over zijn afgezakte slaapluier heen. We noemden hem Carlos omdat hij als baby als twee druppels water had geleken op die bonenstaak van Engeland, prins Charles.

Het liep tegen het einde van de zomervakantie; ik weet het nog precies. Elke avond zaten er dikke, taaie teken tussen je tenen die je er volgens Billie tegen de klok in uit moest draaien, anders kreeg je de ziekte van Lyme. We hadden die dag bosbessen geplukt, onze tanden waren er nog blauw van. Alleen Kester had de zijne gepoetst. Mijn broer was de laatste tijd in een verbeten gevecht verwikkeld met het vuil van de wereld. Hij waste elke dag zijn oksels en zijn gezicht, maar hij bleef stinken en hij zag er altijd uit als een beduimelde oude krant. Om hem te laten merken dat het mij niets uitmaakte, ging ik onder het lezen af en toe even tegen hem aan hangen.

Hij zat met gekruiste benen op zijn rode sprei, de voeten onder zich getrokken. Hij had sinds kort stugge zwarte haren op zijn tenen, waarvoor hij zich doodschaamde. Hij wachtte de afloop van Batman niet af, maar pakte Billies vijl van de vloer en begon ermee onder zijn nagels te peuteren.

Onze bedden stonden tegen de vier muren geschoven: we hadden allemaal ons eigen domein. Soms, als we ruzie hadden, trokken we met krijt strepen op de planken vloer om ons gebied af te bakenen, of we legden gore, weke vondsten uit de vijver bij elkaar onder de lakens.

‘Zou het nog lang duren?’ zei Billie terwijl ze naast me kwam zitten.

Kester boog de vijl met zijn duim achterover en liet hem toen met een zoevend geluid in haar richting schieten. ‘Moeten we geen water koken?’

‘We zitten hier niet op de High Chaparall,’ zei mijn zuster. Ze krabde verveeld aan haar kuit.

We zaten een tijdje zwijgend bijeen, te moe om nieuwe afleiding te verzinnen. Ten slotte zei Kes: ‘Je hoeft niet van me te houden, Scarlett, maar kus me.’

Billie riep uit: ‘Oh, Rhett! Darling! Don’t get killed!’ Ze liet zich achterovervallen, wrong haar handen en kreunde. Toen veerde ze op en zei: ‘Wacht, nou bedenk ik er een voor jou.’

‘Casablanca,’ zei ik tegen Carlos, die aan de spijlen van zijn ledikant rammelde.

Billie en Kes lachten, ik wist niet waarom. Billies lange haar zwierde als een wimpel over haar schouder en ik rook Kesters sokken. En om een of andere reden kreeg mijn hart plotseling een duwtje, als de slinger van een oude pendule die een hele tijd had stilgestaan. Wat een miserabele zomer was het geweest. Het was begonnen met het ongeluk van Carlos, of nee, daarvoor al, natuurlijk. Op eerste paasdag, toen mijn vader na het eieren zoeken ineens had aangekondigd dat we gezinsuitbreiding zouden krijgen. Hij zette zijn bril af en weer op, een van zijn tics als hij niet de juiste woorden kon vinden, en keek ons een voor een met een soort verlegen triomf aan. Ik kreeg het gevoel dat we hem eigenlijk een hand moesten geven om hem te feliciteren.

We zaten met z’n allen in de keuken, klaar om aan het paasontbijt te beginnen. Mijn moeder zei: ‘Jullie mogen een naam bedenken.’

‘Ramona!’ riep ik meteen uit. Dat zongen de Blue Diamonds: ‘Ramona! Ramona! Oehoeh!’

‘En als het nou een jongen is?’ vroeg Kester.

Verschrikt begon ik op de punt van een haarlok te kauwen: wou hij er niet nog een zusje bij?

Billie zei verontwaardigd: ‘We hebben geen plaats meer op zolder. Als er nog eentje bij komt, wil ik een eigen kamer.’

‘Ach schat,’ zei mijn moeder vaag.

‘Ik ben vijftien!’ riep Billie uit, alsof dat iets verklaarde.

We keken haar allemaal verbaasd aan.

‘Ik heb behoefte aan een beetje privacy!’

‘Aan wat?’ vroeg Kester.

Later vroeg ik aan mijn moeder wat er achter Billies verzoek kon zitten. ‘Ik weet het niet precies, Ellen,’ zei ze. ‘Dat jullie groot worden, waarschijnlijk.’

In mijn dagboek noteerde ik gebelgd dat ik niet van ‘zulke abstracte antwoorden’ hield. Ik was dol op dergelijke termen, en daarom kon ik het ook niet uitstaan dat Billie, die maar op de mulo zat, een woord gebruikte voordat ik het in ons gezin had geïntroduceerd. Ik zou na de grote vakantie naar het gymnasium gaan. Ik zou Livius vertalen, en Homerus. ‘Was er,’ schreef ik in mijn dagboek, ‘in de antieke wereld al sprake van “privacy”, of is dat een modern idee?’

Meestal kreeg ik een tien voor mijn opstellen, naar ik vermoedde omdat mijn meester de hele tijd een woordenboek moest raadplegen om me te kunnen volgen. Eigenlijk zat mijn verstand mijzelf ook vaak behoorlijk dwars. ‘Zijn wij wat we denken?’ schreef ik in mijn dagboek, en ik hoopte eerlijk gezegd van niet.

We waren allemaal trots op ons huis, met z’n geur van vergeeld papier en archiefkasten tot aan het plafond. Een mooie, ouderwetse villa was het toen nog, vóór die ellendige renovatie, met een stoepje en een betegelde gang en een keuken in het souterrain. Je voelde je al gelukkig en geborgen bij de aanblik, als je kwam aanfietsen door de doodstille, met eikenbomen omzoomde laan die in een flauwe bocht eindigde bij een landelijke manege, ’s Winters konden we midden op straat sleeën, zo weinig verkeer was er. Onvoorstelbaar eigenlijk dat dat pas vijfentwintig jaar geleden is.

Het grootste gedeelte van ons huis werd in beslag genomen door het archief en er was dus geen sprake van dat een van de kamers voor Billie ontruimd kon worden: waar hadden we de mappen in ’s hemelsnaam moeten laten? De enige plek die het knipselbureau van mijn ouders nooit had opgeslokt, was de kelder onder de keuken, vanwege het vocht.

Als het hard had geregend, sijpelde het grondwater door de keldermuren en vormde naargeestige plassen op de vloer, waarin olieachtige vlekken blauw en geel oplichtten. Billie liet zich echter niet uit het veld slaan. Al op tweede paasdag begon ze zich in te richten. Van stukken hout die ze in vuilcontainers in de buurt vond, oude deuren en vermolmde kastplanken legde ze een stelsel van vlonders en loopplanken over de gebarsten vloer aan. Eronder zag je het water glinsteren. De bemeeldauwde muren onttrok ze aan het zicht met jutelappen. Ze brandde wierook tegen de muffe lucht en in alle hoeken stonden kaarsen te walmen.

We mochten haar nieuwe territorium één keer bezichtigen, en daarna konden we verdwijnen.

Kester zei dat ze in die druipsteengrot jicht zou krijgen en zo krom als een hoepel zou worden. Uit nijd bouwde hij in de walnotenboom in de achtertuin een hut met op het gammele deurtje een groot bord: VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN. Elke keer als ik die scheve letters las, hoorde ik in gedachten zijn nieuwe, overslaande stem, die hem net zoveel zorgen baarde als het haar op zijn tenen.

De hele paasvakantie zaten Billie en Kes vastberaden in hun stellingen en niemand kon ik nog eens mijn rapport laten zien met de zes negens en de twee tienen en het stempel van een wasbeertje met een muts op. Ik begreep niets van die twee. Ik zag Billie voor me, onder aan het glibberige keldertrapje: haar gezicht zowel koppig als onverschillig, haar huid bleek van het gebrek aan daglicht, het haar vol klitten van het vocht. Wat voerde ze daar toch uit? Zat ze soms voor zeemeermin te leren? En Kes, in zijn boom, voor orang-oetan?

Ik dacht aan het wezentje in mijn moeders buik, dat hier verantwoordelijk voor was, en in een opwelling zei ik tegen mijn vader dat ze Ida moest heten, want een lelijker naam kon ik niet verzinnen. Ida rijmde op malaria, en als je er een paar letters bij gooide, kreeg je diarree. Wat zou ze later op school worden gepest. Haar verdiende loon.

Elke avond maakte ik voor het slapen gaan twee borden boterhammen klaar; het ene zette ik bij de kelderdeur neer, het andere bracht ik naar buiten. Zelfs nu nog kan ik de herinnering oproepen aan het bedauwde gras onder mijn blote voeten en aan de geheimzinnige stilte in de tuin onder de sterrenhemel. Soms riep er onverwachts een uil, een geluid dat me om een of andere reden bijna in tranen deed uitbarsten. Het universum bij nacht leek me veel te onmetelijk voor Kes, die een rekenprobleem had. Hij was namelijk cijferblind. Maar het ergste was dat ik niet kon bedenken hoe ik hem moest laten merken dat ik het belangrijk vond dat hij bestond, in zijn hut. Ten slotte schroefde ik mijn fietsbel open, maakte alle radertjes los en legde het hele hoopje oud roest goed in het zicht in het gras. Kes wist vast niet waar hij het de hele dag moest zoeken als hij niet iets met z’n handen kon doen. Twee moertjes en een bout en hij kwam al op stoom. Hij was dan wel niet zo geniaal met sommen, maar als je hem in de weer zag met zijn vingers, dan wist je meteen dat je een broer met uitzonderlijke talenten had. Hij speelde ook zingende zaag. Dat konden niet veel mensen hem nazeggen.

Voor Billie deed ik altijd een Lucky Strike van mijn vader bij haar boterhammen.

Daarna nam ik gauw een paar grote slokken uit de jeneverfles die in de gangkast stond. Dan raakte ik tenminste meteen buiten westen zodra ik in bed lag en hoefde ik niét de hele tijd te zien dat alleen Carlos bij me op zolder lag. Hij was bijna drie en onvermoeibaar in het stellen van vragen: ‘Waarom staan de koeien in de wei?’ ‘Waarom is het gras groen?’ Bij elk waarom puilden zijn ogen uit omdat de wereld zo groot en onbegrijpelijk was.

Voor mij was de tijd toen nog wat de wereld voor Carlos was: een onoverzichtelijke, vijandelijke massa. Ik wist nog niet dat vrijwel alles ooit weer overgaat, en meestal vanzelf, gek genoeg. Ook nu gebeurde dat. Op een ochtend verscheen Billie gewoon weer aan het ontbijt, in een superstrak geribbeld coltruitje zonder mouwen. Ze gaf geen enkele opheldering over haar ondergrondse verblijf. Dat deed Kes al evenmin over het zijne in de boomhut, toen hij er diezelfde dag bij het avondeten ook opeens weer bij zat, vermoeid en stinkend. Ik was ervan overtuigd dat ze in huis waren teruggekomen omdat ik die week twaalf zou worden, een feest dat zij natuurlijk voor geen goud zouden willen missen.

Op de ochtend van mijn verjaardag werd ik van opwinding al vroeg wakker. In zijn bedje kermde Carlos zijn eerste waarom. Het gordijn was niet helemaal dicht, en er viel een streep stoffig licht op zijn blonde krullen, waardoor hij meer dan ooit op een cherubijn leek, maar dan een ongelukkige.

‘Waarom wat?’ fluisterde ik terug.

‘Waarom ben ik niet jarig?’

‘Omdat ik het ben.’ Ik had een hond gevraagd. Billie zou me nu leren roken, zoals ze me een jaar lang had beloofd. Ik zou me voortaan druk maken om mijn haar, dat op een extreem ingewikkelde manier zo nonchalant mogelijk moest zitten, anders lag je eruit. Ik zou puistjes op mijn kin krijgen, en een rothumeur. Iedereen zou zeggen: ‘Wat wordt Ellen groot.’

Vanaf vandaag zou ik vast ook nooit meer dat akelige gevoel in mijn maag hebben bij de gedachte dat Billie de oudste was, Kes de eerste zoon en Carlos de jongste: alleen ik had geen speciale positie in ons gezin en niemand zou me dus missen als ik er opeens niet meer was. ‘Maar het derde kind is het beste kind,’ zei mijn vader altijd troostend, ‘het derde kind is het cement.’

Elke keer als ik me rot voelde, schreef ik dat cement in mijn dagboek op, maar liever was ik door mijn vader op schoot genomen om, met mijn wang tegen het ruige tweed van zijn jasje, te luisteren naar het kloppen van zijn hart, naar de tevreden hartenklop die zei: ik ben je vader, en ik vind je goed zoals je bent.

Hij was zelf ooit ook twaalf geworden. Hij zou dus zeker weten hoe belangrijk deze dag voor mij was. Papa was alleen iemand die nooit veel zei, al kon hij, zoals wel meer zachtmoedige mensen, soms verbazend driftig worden en je ineens een lel verkopen.

Ik hield het niet langer uit in bed. In de kontzak van mijn spijkerbroek zat een lange lijst met hondennamen waaraan ik vanaf Kerstmis had gewerkt. Onder sommige stond een rode streep. Als ik mijn hond zag, zou ik ogenblikkelijk weten hoe hij moest heten.

Toen ik Carlos had aangekleed en hem mee naar beneden had genomen, bleek de deur van de bijkeuken dicht te zijn getrokken. Ik spitste mijn oren om te horen of daarachter onhandige puppiepoten over de tegels krasten. Ter afleiding dekte ik maar gauw de tafel. Ik haalde de blauwe bordjes uit de keukenkast. Mama noemde dat het feestservies. Als er niemand jarig was, gebruikten we het witte.

Toen ik net klaar was, kwam Kes de keuken in, met een pukkel zo groot als de maan op zijn ene wang. Hij keek me niet aan maar floot zachtjes ‘Er is er een jarig’ terwijl hij staande een boterham smeerde.

Bijna stikkend van de spanning vulde ik de ketel onder de kraan en zette het theewater op.

‘Misschien kunnen we vanmiddag naar de bioscoop,’ zei mijn broer na enkele minuten met volle mond.

Ik gaf een gil van blijdschap.

‘Ik ook!’ snerpte Carlos.

Ik pakte snel een Liga en deed er boter op. ‘Nee, stomme big, het is mijn verjaardag.’

‘Zeg,’ zei Billie in de deuropening. Ze had een lange witte jurk van Indiase katoen aan, met langs de hals rood borduursel waarin kleine spiegeltjes waren gevat. Ze was soms zo mooi dat je je bijna niet kon voorstellen dat zo iemand je eigen zusje was. Ik wist dat ze al vanaf haar dertiende ’s zomers in het zwembad zat te tongzoenen en dat ze nu twee vriendjes had: een met een Puch en een met een eigen kamer. Ze mochten niet weten van eikaars bestaan, en dat had me tot nu toe Billies hele verzameling cosmeticaproefmonsters opgeleverd.

Ze nam me ernstig op. ‘Je hebt toch niet stiekem in de bijkeuken gekeken, Ellen?’

Ik schudde mijn hoofd. Mijn hart klopte in mijn keel, mijn hunkering zat als een speer dwars door mijn borst.

‘Ogen dicht,’ zei mijn grote zus.

Met mijn hand op de kruk van de bijkeukendeur perste ik mijn oogleden zo stevig op elkaar dat ik witte vonken zag.

‘Jongelui,’ zei mijn vaders stem onverwachts.

Ik opende mijn ogen, en daar stonden mijn ouders ineens voor me, met nog verwarde haren en slaap in de ogen.

‘Ik ben jarig,’ zei ik ademloos.

Mijn moeder lachte terwijl ze naar me toe kwam. Ze droeg een openhangende peignoir over haar roze nachtpon. Eronder bolde haar buik al op. Toen ze zich over me heen boog om me een kus op mijn kruin te geven, rook ik haar speciale geur, een niet te definiëren luchtje dat me altijd vaag verontrustte. Pas vier jaar later, toen Jasper Staalman me in het fietsenhok van De Regenboog ontmaagdde, kon ik het thuisbrengen: het was de lauwe geur van seks die iedere ochtend om mijn moeder heen hing.

‘Lieve hemel,’ zei ze, terwijl ze zich plotseling oprichtte, beide handen om haar buik geklemd, ‘ik voel de baby! Voor het eerst! Geef je hand eens, Ellen, voel maar. Is dat geen mooi verjaarscadeau?’

‘Ik ook!’ riep Carlos uit. Met uitgestrekte armpjes sprong hij op.

‘Pas op!’ gilde ik.

Maar in zijn onstuimige haast bonkte Carlos al tegen het fornuis waarop de fluitketel stond te zingen. De ketel kapseisde. Kokend water gutste op mijn broertje neer en stroomde dampend langs zijn hals en borst. Van pijn en ongeloof sperde hij zijn mond open, hij hapte naar adem en brulde het uit.

Billie stootte mijn moeder opzij en wierp zich op hem.

‘Sybille!’ riep mijn vader. ‘Meteen onder de koude douche met hem!’

We renden er allemaal achteraan, Kes en ik voorop. Carlos’ gekrijs weerkaatste in het trappenhuis. Boven stond de deur van de badkamer wijd open, en Billie zat op haar hurken naast hem onder de douche. Ze hield zijn spartelende lijfje in bedwang onder de ijskoude waterstraal, het borduursel van haar jurk begon al door te lopen, en onder de natte katoen tekende het bandje van haar beha zich af.

‘Charlie!’ riep ik. ‘Je mag vanmiddag mee naar de film, hoor!’

Billie keek op. Haar natte haren zaten tegen haar gezicht gepleisterd. Bijna onhoorbaar zei ze iets ongeloof-lijks. Ze zei: ‘Sorry, Ellen. Sorry hoor.’

Ik schoof mijn hand in die van Kester. Ik had op mijn tong gebeten: ik proefde de koperachtige smaak van bloed.

‘Bel de eerste hulp, Kes,’ zei Billie rustig.

‘Zijn nek laat los,’ stamelde mijn broer.

‘Ssst. Het is alleen zijn huid maar.’

Op de overloop botsten we tegen onze ouders aan. Mijn moeder vroeg iets op verontruste toon, terwijl ze nog steeds haar buik vasthield. Onder dat opgerekte vel van haar zat Ida. Zat Ida te wachten totdat ze nog meer onheil kon stichten.

Zonder mijn moeder antwoord te geven denderden Kes en ik naar beneden. Nog dagen later deden de spieren in mijn vingers pijn, zo hard had ik zijn pols omklemd. We moesten zowat een ton knipsels van het tafeltje in de hal smijten om het telefoonboek te vinden, maar er kwam in elk geval een ambulance, vol levenslustig personeel. Ze staken naalden in mijn broertje en hingen glibberige zakjes vloeistof aan spitse haken. Ze namen hem mee naar het ziekenhuis, en vanaf dat moment was het alsof Carlos nooit had bestaan.

De gedachte dat hij dood kon gaan, was zo ondraaglijk dat ik ogenblikkelijk geen enkele herinnering aan zijn leven meer kon velen. Dus hief ik hem op, ik schrapte hem uit mijn geheugen, met zijn vragende stemmetje en zijn smerige pluchen beer waaraan hij in bed altijd luid sabbelde. De ambulance was de straat nog niet uit of ik was mijn broertje al vergeten. Met mij was alles in orde. Ik was de enige die niet met roodomrande ogen rondliep. Alleen kon ik met de beste wil van de wereld niet verzinnen hoe ik mijn hond moest noemen. In plaats van de aandoenlijke pup die ik me had voorgesteld en waarvoor ik mijn lijst met de zesenveertig namen had gemaakt, was het een lomp zwart gevaarte uit het asiel. Hij was tweedehands. Ik wist zeker dat hij mijn teleurstelling moest hebben opgemerkt en ik had er een zware klus aan hem gerust te stellen. ‘Je bent goed zoals je bent,’ bezwoer ik hem. Hij kwispelde bedrukt.

Omdat er geen enkele methode meer bestond om in slaap te vallen, zelfs na twaalf slokken jenever niet, ging ik met Hond ’s nachts vaak de tuin in. We maakten er een gewoonte van om in een ondiepe kuil onder Kesters boomhut met ons gezicht in de aarde te liggen. Doodstil lagen we naast elkaar te luisteren naar het groeien van de lupinen, het zwoegen van de regenwormen en de slakken. We hoorden mollen wroeten en het gehate zevenblad nieuwe, stiekeme wortels maken in mijn moeders borders met ridderspoor en monnikskappen. Onder ons was een soort kolossale peristaltiek aan het werk, een mechanisme zonder andere bedoelingen dan om voort te bestaan. Dat het leven voortging, stond vast, maar veel zin of rechtvaardigheid hoefde je er niet van te verwachten.

Naast me zuchtte Hond. Zijn adem rook naar oude regenjassen, en ik nam me verslagen voor hem gelukkig te maken. Ik legde mijn wang tegen zijn zachte snuit. Hij stond er ook maar alleen voor.

Het gebrek aan slaap maakte me Jicht in mijn hoofd, maar vooral gaf het aan al mijn besluiten een zekere koortsachtigheid. Ik besloot elke nacht tot iets nieuws, iets groots en geweldigs, zoals die keer met Hond, al lukte het me nooit die voornemens bij daglicht in praktijk te brengen. Elke dag opnieuw viel ikmezelf tegen, ik slaagde er niet eens in mijn wandelende takken op tijd van vers klimopblad te voorzien. Ze lagen elke keer dood in de glazen bak en dan legde ik haastig warme houtsnippers op hun eitjes.

Toen Carlos eindelijk weer zou thuiskomen, had ik geen nagels meer over en mijn lippen waren stukgebeten. Het was juni, de hortensia’s liepen uit, er waren roomsoezen besteld, maar ik was niet blij. Het feit dat mijn broertje nog leefde, betekende alleen maar dat ik hem opnieuw zou kunnen verliezen, wel duizend keer, op duizend diabolische manieren. Dan kon je eigenlijk maar beter geen broertje hebben.

Kes zei dat ik aardig op weg was een boeddhist te worden toen ik hem deelgenoot maakte van mijn gedachten. Billie zei dat ik eerder een negatieve engerd was en ze wrong mijn arm op mijn rug om me tot inkeer te brengen. Daarna mocht ik haar nieuwe nagellak uitproberen: Miss Helen, knalroze, in een buikig flesje, bij de Hema gepikt.

Carlos zou halverwege de ochtend arriveren. Vader en moeder waren hem in een taxi gaan halen. Billie had limonade gemaakt en die samen met zes glazen op de grote houten tafel op het terras in de tuin klaargezet, groene limonade, van reine claudes. Huidtransplantaties, zei ze, terwijl ze een van mijn sokken ophees en de slip van Kes z’n overhemd achter in z’n broek duwde, namen hun tijd. We mochten het niet laten merken als we van Carlos schrokken.

Het was raar weer, drukkend warm en toch winderig. Tussen de smeltende ijsblokjes in de limonade dreven al een paar dode wespen toen Kes om twaalf uur vroeg: ‘Zouden ze een ongeluk hebben gehad?’

Billie zei dat ze hysterisch werd als hij zijn mond niet hield, en ik ging achter in de tuin op een omgekeerde emmer zitten. O man, zei ik de hele tijd tegen mezelf, o man. Meestal hielp dat. O man: dat je dacht dat je Trini Lopez was, of John Wayne. We kenden hun gezichten uit het archief, en nooit leken zij ergens last van te hebben. Richard Burton vond ik leuk, en Sean Connery ook, nogal meer dan gewoon leuk. Kes en ik deden vaak interviews, met een wc-rol: ‘Well Sean, did you like being double oh-seven?’

‘No, actually, Ellen,’ antwoordde Kester dan uitgestreken, ‘to be quite honest with you, I hated every minute of it.’ En dan stonden we schuin van het lachen, echt compleet schuin, zoals ik nu schuin stond van het gebrek aan slaap.

Om twee uur stopte er een taxi voor ons huis.

Onze ouders waren met Carlos ijs gaan eten in de stad en ze hadden twee dozen Lego voor hem gekocht. Ze knipperden met hun ogen tegen het licht toen ze uit de auto stapten, papa met Carlos in zijn armen, gevolgd door mama met haar dikke buik, alsof ze uit een andere, intiemere realiteit kwamen en zich er nu weer bij moesten neerleggen dat ook wij bestonden, iets wat hen op z’n zachtst gezegd leek te verbazen.

Vader droeg Carlos naar de grootste rieten stoel op het terras en zette hem daar voorzichtig neer. Ons broertje was van zijn kin tot aan zijn middel in verband gewikkeld, waardoor zijn bloes alle kanten op bultte.

‘Hé, Quasimodo,’ zei Kester. Toen werd hij vuurrood.

Van de zenuwen barstte ik in lachen uit. Hond begon te blaffen, hoog en schel, als om me tot de orde te roepen.

‘Welkom thuis, binkie,’ zei Billie. Op een holletje kwam ze op hem af in haar bellbottom-broek, gemaakt van een oude Levi’s waarvan ze de zijkanten had opengeknipt om er een driehoekige baan stof met vergeet-me-nietjes in te naaien. Ze ging op haar hurken bij hem zitten en pakte hem bij zijn blote knietjes, die er bleek en weerloos uitzagen. Ze hoorden bruinverbrand te zijn en vol vuile schrammen te zitten. O man. Zonder overgang begon ik zowat te huilen. Een jongetje van drie met smetteloze beentjes, daar stond je verstand toch bij stil?

‘Billie,’ vroeg Carlos, zijn ogen samenknijpend tegen het licht, ‘waarom schijnt de zon?’ Hij klonk lusteloos en keek er niet bij zoals vroeger, driftig van machteloos verlangen om de wereld te begrijpen. Zijn grote blauwe ogen zaten nog op dezelfde plek, net als zijn mond en zijn neus, en ook het kuiltje in zijn kin was er nog, ongeschonden, maar hij leek niet meer op Carlos. Hij leek op Clint Eastwood zoals Clint Eastwood er zou hebben uitgezien als hij in z’n eentje met alle koeien van Rawhide op de noordpool had overwinterd, en jonge zeehondjes had moeten doodknuppelen om in leven te blijven. Traan en vet, dat was belangrijk in de kou.

‘De zon schijnt om jou z’n vrolijke gezicht te laten zien,’ zei Billie zangerig. ‘Zodat kleine jongens dan tenminste...’

‘Niet waar, stommerd,’ schreeuwde ik woedend. ‘De zon schijnt omdat de aarde draait, omdat alles draait, alle planeten, en de sterren ook, en de maan, en de melkweg, en God!’ Glashelder zag ik het voor me: het tollen en het zwieren in het heelal – het ging er wild aan toe, en daardoor kieperde er soms iets om. Ze konden dan wel zeggen dat je broertje nog leefde, maar met je eigen ogen zag je dat de oude Carlos dood was.

‘Ellen,’ zei mijn moeder. ‘Niet de sfeer bederven.’

Ik was sprakeloos van woede. Het was dat mormel van een Ida dat Carlos deze ellende had bezorgd, niet ik. ‘In het oude Griekenland waren gezinnen gerechtigd hun ongewenste nakroost op de vuilnisbelt achter te laten. In Sparta werden baby’s die niet aan de verwachtingen voldeden, zelfs van de rotsen geworpen of naar de Taygetos gebracht.’ Dat stond in het verfomfaaide boek over antieke geschiedenis dat mijn vader en ik in de aula van mijn toekomstige school hadden weten te bemachtigen bij de verkoop van tweedehands boeken. We hadden in de vreemde omgeving allebei gezweet als paarden. Ik had zijn hand zo stijf mogelijk vastgehouden.

‘Wil je een lekkere roomsoes, Michiel?’ vroeg mijn moeder.

‘Carlos,’ zei ik hard. ‘Hij heet Carlos.’

‘Ellen!’ zei mijn vader waarschuwend.

Ik was nu zo razend dat mijn hoofd ervan bonsde. De stommelingen hadden mijn broertje nooit Michiel Adriaan moeten noemen. Als je naam niet klopte, was je kansloos tegenover het noodlot. Het lot wist dan niet waar je uithing als je bescherming nodig had, je stond als het ware op de verkeerde lijst, en daar konden de verschrikkelijkste ongelukken van komen.

Op dat moment sloeg Carlos zijn ogen naar me op. Ik kreeg kippenvel tot op mijn tandvlees toen we elkaar voor het eerst aankeken. Carlos, wilde ik zeggen, je bent goed zoals je bent, echt waar. Maar dat zou een leugen zijn geweest, en met een beklemd gevoel ging ik de soezen uitdelen.

Ook nu nog, vijfentwintig jaar later, bij het zien van een documentaire over brandwonden of soms zomaar, zonder enige aanleiding, vraag ik me af of het ooit goed is gekomen met dat vurige, glimmende vel van zijn keel, zijn borst en zijn linkerarm. Het leek veel te krap voor hem, je kreeg het zelf benauwd als je ernaar keek. Maar hij zal nog wel een aantal keren door een plastisch chirurg behandeld zijn. Waarschijnlijk zou ik hem niet eens herkennen als ik hem op straat tegenkwam. Ik heb hem voor het laatst gezien toen hij vijf was, in het huis van zijn nieuwe ouders. Hij was nog jong genoeg om aan een heel nieuw leven te beginnen. Ik was toen al veertien, dan wil niemand je meer adopteren.

Je had destijds knipselbureau Matla in Den Haag, en Vaz Dias, en later Euroclip. Wij waren gewoon Van Bemmel, maar we waren als enige gespecialiseerd in americana. Als kleintje moest je je duidelijk op de markt profileren.

Elke ochtend als wij naar school gingen, kwamen de werkstudenten aangefietst die voor ons knipten, en dan leverden ook de koeriers hun dagelijkse stapels kranten en tijdschriften af. Officieel nam het bureau de twee middelste etages van ons huis in beslag, waar aan lange tafels in zes kamers werd geknipt op onderwerp: cultuur, politiek, sport, showbizz, misdaad en wetenschap & technologie. De grijze stalen archiefkasten stonden echter overal, tot in de serre toe. Op de gekste plaatsen kon je stapels knipsels tegenkomen, die iemand even uit handen had gelegd omdat de telefoon ging of omdat er aan de deur werd gebeld. Je moest ervan afblijven, zo was het ijzeren gebod, want als je ze verplaatste, kon niemand ze ooit nog terugvinden.

Als ik niets beters te doen had, zat ik graag op de trap tussen de eerste en de tweede verdieping, vanwaar ik, als de deuren openstonden, in alle kamers kon kijken. Mijn knieholtes tintelden van plezier als ik zag hoe mijn ouders de ogenschijnlijke chaos van Bureau Van Bemmel moeiteloos in bedwang hielden, gewoon door alleen maar rustig achter hun bureau te zitten. Om mijn waardering te laten blijken stiftte ik soms met een rode Smartie mijn lippen. Je moest er net zo lang op spugen tot de kleurstof afgaf. Op een keer, ik was een jaar of tien, ontglipte het natte snoepje per ongeluk aan mijn vingers en viel op een stapel knipsels die op een trede onder mij lag. Toen ik me vooroverboog om het op te rapen, bleek het midden op het brede voorhoofd van Henry Kissinger te zijn beland.

Kissinger hadden we wel duizend keer, we stikten ervan, net als van oorlogsveteranen op het bordes van het Witte Huis. In een opwelling greep ik het knipsel, vouwde het dubbel en ging erop zitten.

Ik zat doodstil, na die helse daad. Het was alsof ik in alle zes kamers van Bureau Van Bemmel het beschuldigende knerpen van scharen kon horen, en het geritsel van krantenpagina’s die onderzoekend werden omgeslagen. Er hing een geur van verse koffie in huis, ergens sloeg een deur dicht. Er klonk het hinnikende lachen van Marie-Louise, de studente theologie die al jaren showbizz voor ons knipte. Mijn hartslag bedaarde. Ik dacht eraan hoe geweldig ik elke avond voor mijn moeder de vaat afdroogde: na afloop was ik zelf altijd drijfnat omdat ik elk bord tegen mijn borst klemde. Wat was nou één Kissinger, in mijn geval?

Bij die gedachte bukte ik me en hees de hele stapel knipsels op mijn schoot. Ik kon wel een potje breken. En dat zou ik eens even bewijzen ook. Het papier was zacht en een beetje vettig. Het liet zich gemakkelijk in lange repen Scheuren. Van die repen maakte ik snippers.

Levendig zag ik voor me hoe mijn vader, achter zijn bureau, of mijn moeder, over het register gebogen, ineens dacht: waar zijn de laatste zes maanden Kissinger gebleven? Mijn vermetele stemming sloeg om. In toenemende paniek keek ik naar mijn handen, die op eigen kracht doorgingen met scheuren en scheuren. Ik snikte het uit, maar ik kon niet ophouden. Het was net als in het boosaardige sprookje van het meisje met de rode dansschoentjes, wier voeten niet anders konden dan dansen, zelfs toen haar eigen moedertje op sterven lag.

Ergens ter wereld stapte Kissinger nu uit een vliegtuig om vredesonderhandelingen te beginnen, en nog voordat iemand had kunnen zeggen: ‘Hello, mister’, viel zijn gezicht met de optimistische glimlach onder het golvende haar al in honderden snippers uiteen.

Tell us, Henry, didn’t you hate being torn up?

No, actually, Ellen, I enjoyed every minute of it.

Mijn vader zou een driftbui krijgen. Hij zou me door elkaar rammelen, ik zou de spuugbelletjes in zijn mondhoeken zien, en even zouden we beiden weten dat ik niet alleen maar cement was.

Om niet aan mijn gerechte straf te ontkomen legde ik de snippers openlijk in het zicht in het konijnenhok van onze Moos, maar het kwam nooit uit. Mijn ouders dachten dat we alleen maar een episode Kissinger misten doordat Esmée, die toen politiek knipte, een tijdje uitgeschakeld was geweest door de ziekte van Pfeiffer. De ‘kissing disease’, zeiden ze, en dan schoten ze allebei hoofdschuddend in de lach.

De knipsels werden door de studenten gedateerd en van rubrieksetiketten voorzien en belandden dan op mijn vaders bureau: een nooit eindigende lawine van schietpartijen, society-huwelijken, maanlandingen, Oscar-uitreikingen, rassenrellen, rodeo’s, politieke verwikkelingen, missverkiezingen en roofovervallen.

Mijn vader ordende alles op onderwerp. Hij maakte de mappen, dat was zijn werk. Als er journalisten belden en vroegen om informatie over Marilyn Monroe, of de republikeinse presidentskandidaten van de afgelopen twintig jaar, dan raadpleegde mijn moeder het register en kon ze de gewenste map zó uit de kast trekken. Uit de kartonnen kaften steeg kruitlucht op en het gebruis van Coca-Cola The Real Thing; je hoorde Martin Luther King praten over zijn droom; indianen herdachten in afgebeten zinnen Wounded Knee; er klonken vrolijke kreten van cheerleaders die energiek met felgekleurde pompons zwaaiden, de echo van de schoten die JFK hadden geveld, het getinkel van het reuzenrad op Coney Island en het eenzame tandenknarsen van gevangenen die in Death Row op hun executie wachtten. Als je een map opende, ontblootten de ratten die in de Bronx een baby hadden doodgebeten, hun spitse tanden; maffiosi klikten hun stiletto’s uit; oude shoppingbag-ladies staarden je aan met hun door alcohol verwoeste gezichten; studenten scandeerden ‘Johnson moordenaar!’; Timothy Leary zei dat LSD geen kwaad kon; lijken waarvan de geslachtsdelen waren verminkt, werden in plastic zakken geschoven; blonde meisjes liepen over hun campus in twinsets waarvan het vest los om hun schouders hing, een stapel boeken onder de arm, en zeiden met de ogen vol tranen tegen hun vriendje: ‘I’m not ready for it, Chad’; en verlopen serveersters smeten voor ontelbare truckers ontelbare biefstukken neer op ontelbare tafels.

We hadden kortom alles, gewoon bij ons thuis. Uncle Sam had wel kunnen inpakken als Bureau Van Bemmel er niet was geweest: doordat mijn ouders elke avond de mappen dichtklapten en die in de archiefkasten wrongen, als gevangenen in Death Row, bleef heel die stomende heksenketel van de U. S. of A. intact. Een vitaal onderdeel van de macht die we bij Van Bemmel over de Verenigde Staten hadden, was ook het feit dat de onderwerpen onomwonden met naam en toenaam in rode inkt op de mappen stonden vermeld. ‘Eerst benoemen,’ zei mijn vader altijd tegen de werkstudenten. ‘Alleen wat benoemd is, kun je later terugvinden.’ Ik wist dat er meer achter zat: hij was als Adam in de hof van Eden, die over alles heer en meester werd door elk schepsel van de juiste naam te voorzien. Eerst zien, dan benoemen. Niet andersom. Herkennen was het sleutelwoord.

Te oordelen aan de manier waarop mijn vader zijn mappen koesterde, had hij, geloof ik, het liefst gezien dat er nooit één knipsel het huis verliet. Hij wilde zijn collectie compleet houden. Mijn moeder vond het juist leuk als de telefoon roodgloeiend stond en als Kester en ik na schooltijd dikke pakketten naar het postkantoor moesten brengen, met behulp van Bas, die doorging voor onze conciërge. Hij was een jonge manisch-depressieve reus, die zonder aanleiding somber of juist geweldig uitgelaten was. Met zware stappen scharrelde hij door het huis en riep met sonore stem: ‘Margje! Margje, telefoon! Telefoon voor Margje!’

Mijn moeder heette Margje, een tedere, ouderwetse naam, maar internationaal een ramp. Ze werd er ziek van die aan de telefoon altijd maar geduldig te moeten spellen, en op een avond, nadat we naar Peyton Place hadden gekeken, zei ze toen de bevroren waterval in beeld kwam ten teken dat het programma was afgelopen: ‘Betty! Dat is de oplossing, jongens. Voortaan ben ik Betty Venbemmel.’

Om het Amerikaans te laten klinken zei ze ‘Beddy’.

Beddy uit Peyton Place was een wilde meid, ze woonde in een café. Ze dronk bier zo uit de fles en ging met de jongens mee, ook met Norman-babyface, die een doetje was. Daarover waren Billie en ik het grondig eens.

‘No-hor-mannn! ‘

‘Braak.’

Er was niets aan mijn moeder te merken in de dagen die op haar proclamatie volgden, maar vertrouwen deed ik het niet en ik hield haar scherp in de gaten. Ze was vrolijk, zoals meestal. Soms vroeg je je af waarom ze eigenlijk met mijn vader was getrouwd, die stille bewaker van zijn knipsels. Mijn vader, zal ik maar zeggen, ritselde van ernst en droogte, terwijl zij sprankelde. Mensen hielden moeiteloos van haar, of ze nu Beddy heette of niet, en ik huilde in mijn kussen omdat ze dus helemaal geen Beddy hoefde te zijn: er hoefde geen atoom, geen cel, geen draadje, geen letter aan haar verbeterd te worden. Waarom moest zij het lot zo tarten?

Mijn vader heette Frits. Hij was niet naar iemand vernoemd. Mijn opa en oma hadden het waarschijnlijk gewoon een leuke naam gevonden.

‘Hé Frits,’ zei ik een keer stoutmoedig terwijl ik tegen zijn volgestapelde bureau leunde, ‘maak nou eens de blits.’

Hij nam zijn voeten van de onderste lade, die hij had uitgeschoven als steuntje, ging rechtop zitten en keek me verlegen aan.

Mijn vader was twintig toen hij mijn moeder ontmoette. Hij leerde voor documentalist en bekostigde zijn opleiding met een baantje bij een fietsenmaker. Hij wilde niets liever dan samen met zijn studiegenoten luidruchtig pils drinken en schuine moppen vertellen, maar telkens als hij met verkrampte mondhoeken meelachte, voelde hij zich beschaamd. Hij was niet ad rem.

Hij bezat één pak en één paar schoenen. Hij keerde zijn eigen boorden, hij lapte zijn zolen. Op de paar foto’s die er uit die tijd bestaan, zie je aan zijn hongerige ogen hoe arm hij was. Hij droomde in die dagen, vertelde hij ons later soms besmuikt wanneer wij handenvol chips in Billies dipsauzen doopten, van een eigen pindastel, een houten schaal met zes bijpassende houten bakjes, tot aan de rand toe gevuld met dikke, knapperige pinda’s, glimmend van het vet. In zijn gedachten schepte hij die met de houten lepel in zijn bakje en dan schudde hij dat in één keer leeg in zijn mond.

Bij het woord ‘pindastel’ lagen Kes en ik in een deuk.

Nog maar kort geleden, vlak nadat ik mijn intrek nam in ons oude huis, heb ik er op koninginnedag zelf een gekocht, een tweedehands pindasetje van grijs gewolkt plastic. Ik heb ongenadig veel spullen nodig om het huis mee in te richten. Het is zo groot. Ze zeggen dat je ouderlijk huis altijd kleiner lijkt wanneer je het als volwassene terugziet. Maar hier gaat die wet niet op. Ons huis lijkt me zelfs ruimer dan vijfentwintig jaar geleden, nu het niet meer tot in alle uithoeken door archiefkasten in beslag wordt genomen.

Ik zag het in de krant staan. Stomtoevallig. Te koop: Lijsterlaan 11. De letters sprongen me in mijn gezicht, de advertentie maakte zich los van de pagina en zweefde recht op me af, alsof hij alleen voor mij bestemd was.

Het was geen kwestie van kiezen of besluiten. De beslissing was al genomen, buiten mij om, door een instantie veel resoluter dan ik. Het was gewoon zo’n samenloop van omstandigheden met de dwingende kracht van een lotsbeschikking.

Ik belde de makelaar en voordat ik het wist, stond ik met hem op de geblokte tegels van de gang. Hij was een stuk jonger dan ik, een onbevangen melkmuil. Hij had het over de ‘eersterangs lokatie’. Hij was duidelijk niet op de hoogte van wat zich hier heeft afgespeeld.

Ik was mentaal terdege gewapend. Ik wist niet of ik de confrontatie aan zou kunnen. Ik ging naar de Lijsterlaan in de angstige overtuiging dat ik mijn hoofd niet recht op mijn schouders zou kunnen houden en dat mijn benen bij elke stap dienst zouden weigeren. Ik verwachtte dat mijn oude verdriet me als een bulldozer omver zou rijden. Maar wat er gebeurde, was het tegendeel. Ik was zo verontwaardigd over wat de vorige eigenaars hadden aangericht, dat ik amper tijd had om aan mezelf te denken. Alleen de keuken in het souterrain al deed mijn hart bloeden. De mooie houten kasten bleken eruit te zijn gesloopt, de blauwe tegels waren overgeschilderd en overal blonk de opschepperige inbouwapparatuur je tegemoet. Het schrijnde tot in mijn nagelriemen. Ik dacht: wat een klus zal het worden om alles weer in de oude staat te herstellen, en toen wist ik dat het huis me zonder slag of stoot weer voor zich had weten te winnen.

Ook bovengronds waren onze sporen uitgewist. In de kamers waar Esmée en Marie-Louise ooit over de kranten gebogen hadden gezeten, waren her en der muren uitgebroken. Het rook er naar de lijm, verf en inkt van de grafische ontwerpers die er het laatst kantoor hadden gehouden, een akelige, onpersoonlijke geur. Het zijkamertje op de eerste etage was geblindeerd; het was blijkbaar hun doka geweest. Billie en ik hingen er vroeger vaak uit het raam omdat je dan recht in het hok van Bas kon kijken.

De makelaar somde de moderniseringen op. De tochtige serre, waarin we vroeger na schooltijd limonade dronken: afgebroken. In plaats daarvan: een anonieme aluminium schuifpui. Het krakende eikenhouten trappenhuis dat mijn favoriete uitkijkpost was geweest: vervangen door een hightech stalen wenteltrap. De gaskachels waar je zo lekker je kousenvoeten tegenaan kon drukken: verdwenen. ‘De CV-installatie is pas drie jaar oud,’ zei de makelaar na een blik op zijn clipboard.

En bij alles wat hij zei, kreeg ik kleine, felle schokken van pijnlijke vreugde, want het huis bracht me, onthutsend en onomwonden, bij elke mededeling weer in herinnering hoe gelukkig mijn jeugd op de keper beschouwd was geweest. Gek: geen mens heeft ooit de mogelijkheid geopperd dat ik ook nog een heleboel goeds zou kunnen hebben om op terug te zien. Mijn verleden bestaat in de ogen van anderen altijd alleen maar uit die ene, allesoverheersende tragedie die zich hier heeft afgespeeld. Uit die ene dag dat het leven als een bom in ons gezicht ontplofte.

De politie vond Carlos en mij in de donkerste hoek van Billies oude kelder, huilend van angst. Sybille, Kester en Ida waren toen al dood. Het schijnt dat ze niet hebben geleden. Ze zaten er op de foto’s van het gerechtelijk laboratorium heel vredig bij. Mijn ouders trouwens ook.

Terwijl Frits van Bemmel leerde hoe je fiches maakte en droomde van een bodemloos pindastel, tikte Margje de Groot op een advocatenkantoor pleidooien uit. Naar haar werk nam ze dagelijks een appel mee, en een boterham met rookvlees of spek. Die at ze tussen de middag op achter haar bureau, met uitzicht op een zonloos binnenplaatsje. Elke maandagochtend kocht ze aan het loket van de portier zes koffiebonnen en zes theebonnen. Hongerig was ze nooit.

Van háár dromen is niets bekend, maar we weten wel dat ze soms het uitgesproken gevoel had dat haar leven niet het hare was, het hare eenvoudig niet kon zijn, niet met dat saaie baantje en met twee tirannieke, invalide ouders die haar zorg behoefden. Alleen was ze laten doodvallen ook zoiets. Na haar werk kookte ze bieten of hutspot voor die miezerige despoten, die elkaar noch haar het licht in de ogen gunden, en ging dan op het rotan bankje in haar kamer zitten vechten tegen de gedachte dat er weer een nutteloze dag was gepasseerd.

Uit louter verveling dreigde ze verloofd te raken met een man die Richard heette en alles wist van botanische tulpen. Elke zondag gingen ze samen wandelen. Hij vond het leuk als ze witte sokjes droeg.

Op een dinsdagochtend in april kreeg ze op weg naar haar werk een lekke band. Ze wist een fietsenmaker en ging er meteen heen. Dit weten wij: hoe ze geërgerd heen en weer drentelde door de werkplaats met z’n geur van vet, ijzer en rubber. Hoe Frits haar, elke keer als hij van zijn werk opkeek, als een hemelse verschijning zag opdoemen in de smerige ruimte, in haar lichte jas, met de handen op de rug. Ze had de frisheid van de vroege voorjaarsochtend mee naar binnen gebracht, en hij moest denken aan kraakheldere witte lakens, aan de waslijn wapperend in de wind. Ze was het soort meisje dat zulke associaties opriep: zo alledaags en verfrissend als een glas karnemelk, ’s Zomers zou ze sproeten op haar armen krijgen en ’s winters zouden haar wangen rood kleuren van het schaatsen. Er was niets aan haar dat hem verwarde of in verlegenheid bracht.

Hij legde haar band met vaardige gebaren weer om de velg, zette de fiets op zijn wielen en reed hem naar haar toe. ‘Zullen we zondag samen naar Spaarndam fietsen?’ vroeg hij.

Ze sloeg haar ogen op, verbaasd.

We weten dat ze aarzelde.

We weten dat ze versteld stond omdat ze werd opgemerkt door iemand die niet Richard heette, en vervolgens nogal teleurgesteld was omdat diegene nou net onze haveloze vader moest zijn.

Toch zei ze ja. Uit pure dwarsheid, denk ik.

We weten dat het Frits Gerardus Theodorus van Bemmel de hele zaterdagavond kostte om zijn gerafelde manchetten toonbaar te maken. We weten dat hij zijn broek boven het dampende fluitketeltje van zijn hospita messcherp in de vouw kreeg. Alleen kon hij niets doen aan het glimmen van zijn zitvlak.

We weten dat het de volgende dag uitgelezen weer was: onbewolkt en windstil. De feiten kennen we precies. Ze zijn ons vaak genoeg verteld. We kunnen met onze ogen dicht uittekenen hoe deze twee mensen, die onze ouders zouden worden, elkaar om tien uur ’s ochtends op de afgesproken plaats ontmoetten. Zij zijn, hoe ongelooflijk dat ons achteraf ook zal lijken, op dit moment nog separate individuen met een eigen leven, en onze ongeboren kinderzielen zweven daardoor nog vrij door de kosmos, in afwachting van onze plaats op aarde. Zelf hebben we uiteraard geen enkele invloed op de loop der gebeurtenissen. Hoe zouden we iets kunnen bewerkstelligen, we bezitten immers materie noch hartenklop, we bestaan alleen uit het vurige verlangen ergens daar beneden met vreugde te worden ontvangen, te worden aangeroepen bij onze ware naam. Traag wentelend door de oersoep van voor het menselijk bestaan moeten we maar afwachten hoe, waar en wanneer we onze bestemming zullen vinden. We zijn overgeleverd aan de grillen van het lot, of beter gezegd, aan die van wat ze daar beneden de liefde noemen.

Margjes ouders schonken die zondagochtend juist de koffie in toen de bel ging. Ze verwachtten geen bezoek. Ze hadden maar twee kopjes gezet, als krabben scharrelend in de bedompte keuken, met handen die krom stonden van de reumatiek, op benen met verkalkte aderen. Pijn en ongemak waren hun altijd aanwezige gezellen; ze haatten hun eigen onbekwame lichaam met een stille, violente haat. Als ze elkaar aankeken, zagen ze zichzelf, en moesten ze de ogen neerslaan.

‘De bel,’ zei zij bits.

Hij zweeg. Hij had zich nog niet geschoren, een karwei waar hij dagelijks meer tegen opzag. Terwijl zij de gang in ging, op weg naar de voordeur, zag hij vanuit de keuken het schonkig bewegen van haar onhandige lichaam. Ze had de rollers nog in haar haren.

‘Nee maar, Richard!’ riep ze.

Hij gaf geen cent voor die Richard. Hij wilde dat zijn dochter trouwde met een jurist van dat kantoor van haar.

‘Hier is Richard,’ zei zijn vrouw, voor de gast uit de keuken in stommelend.

‘We hebben geen koffie voor je,’ zei hij gemeen. ‘We hadden niet op je gerekend.’ Hij knikte naar de twee kopjes op het aanrecht.

Richard lachte. Hij had een gelijkmatig gezicht en een opmerkelijk goed gebit. Die tanden van hem waren een belediging, en de spieren die zichtbaar waren onder zijn overhemd, maakten de zaak er niet veel beter op.

‘Geeft niks. Ik kom Margreet alleen maar ophalen. We hadden afgesproken voor vanochtend.’

‘O,’ zei hij. Hij ging de woonkamer in en zakte met pijnlijk overleg neer in zijn hoek van de divan.

Meteen nam Richard de rol van lakei op zich. Hij droeg de kopjes koffie naar binnen, zette ze op de lage tafel. Toen ging hij zitten in de stoel bij de koude gashaard. Hij vouwde zijn handen om zijn knieën. Vertrouwelijk zei hij: ‘Ik denk niet dat het onverwacht voor u beiden komt als ik zeg dat ik serieuze plannen met uw dochter heb.’

Zij snauwde: ‘Maar Margje zei vanmorgen dat ze met jou wegging. Naar Spaarndam. Jullie samen.’

De vader keek geïnteresseerd op. Het was nog niet tot hem doorgedrongen dat zijn dochter weg was.

Zij weer: ‘Ze is een halfuur geleden al vertrokken. Ze ging met jou, zei ze.’ Haar ogen blonken van kwaadaardigheid.

Kreng, dacht hij. Kreng. Toch voelde hij voor het eerst iets van waardering voor zijn dochter, en toen Richard was afgedropen, sloeg hij zijn vrouw louter uit gewoonte omdat ze haar mond weer eens voorbij had gepraat, want echt nijdig was hij niet.

‘Het leek me de meest fatsoenlijke manier,’ zei mijn moeder altijd op effen toon als ze vertelde hoe ze haar vrijer aldus zonder één enkele confrontatie had weten te dumpen. Ze keek er onuitstaanbaar koket bij.

Ik vond dat ze er maar licht aan tilde. Zonder die ene toevallige lekke band op een willekeurige dinsdagochtend zou Richard niemand minder dan mijn vader zijn geworden. In dat geval zou ik voor de helft anders zijn uitgevallen. En hoe hadden mijn ouders me dan in ’s hemelsnaam ooit moeten herkennen als iemand die Ellen heette? Ook mijn broers en zusjes zouden onder andere, valse namen zijn opgedoken, waardoor we allemaal in het duister hadden getast omtrent eikaars ware identiteit. Met perfecte tanden zouden we bij het voorstellen beleefd naar elkaar hebben geglimlacht.

Als je er even bij stilstond, werd je gek. Een lekke band, een gemiste trein, een verloren zakdoek: uit de kleinste en meest banale voorvallen was de gehele mensheid voortgekomen! Geslachten regen zich als ogenschijnlijk solide ketens door de tijd, maar elke schakel had voor hetzelfde geld een andere kunnen zijn. Wie waren wij, die ons mensen noemden? Een ordeloze bende willekeurige genen. God mocht ons wel bijstaan.

Zo redeneerden onze verliefde ouders uiteraard niet. Het kwam hun voor dat zij speciaal en met een hogere bedoeling voor elkaar waren geschapen: waar hij timide was, was zij doortastend; waar zij op hol sloeg, hield hij het hoofd koel. Zij had gevoel voor het plotselinge, hij voor continuïteit. Zij kon geloofwaardig beledigd zijn, hij verstond de kunst van het compromis. Hij had ambities, zij had compassie. Hij was een man, zij een vrouw. Een betere combinatie leek hun niet denkbaar. Zij had een lichaam. Hij ook.

Toen ze naast elkaar voor het altaar stonden, viel er aan haar zwangerschap al weinig meer te verbergen. ‘Ja, ik wil,’ zeiden ze, en de hele kerk kon horen wat ze daarmee bedoelden. Margjes moeder verslikte zich uit nijd in haar pepermuntje. Naast haar zat Richard, die sportief wilde zijn. Ze hoorde zijn adem sissend ontsnappen. Het klonk als ‘slet’. Maar misschien vergiste ze zich, of was het slechts wat ze zelf dacht. Bitter bedacht ze dat ze gelijk had gehad, al die keren dat ze haar arrogante dochter had voorgehouden: ‘Denk maar niet dat jij iets bijzonders bent.’ Margje was niet beter dan de eerste de beste straatmeid.

De bruidegom stond er tamelijk sloom bij in zijn gehuurde jacquet. Nu eens schuifelde hij met zijn voeten, dan stond hij ineens weer stokstijf stil. Van tijd tot tijd keek hij onzeker opzij naar zijn bruid. Hij was zich er scherp van bewust dat haar lichaam hun fysieke intimiteit verried, en die gedachte joeg hem het bloed naar het gezicht. Hij had nooit veel hoop in die richting gehad, maar nu was het toch een feit: Frits van Bemmel was een man van de wereld.

Achter zich hoorde hij het kuchen en ritselen van de kerkgangers. Een golf van onrust leek zich door de ruimte te verplaatsen, bank na harde bank, alsof iedereen op hetzelfde moment hetzelfde beeld voor zijn geestesoog zag oprijzen: Margje en Frits, loom van verzadiging, tussen de omgewoelde lakens. Onder kuise hoedjes en zedige voiles ontsprongen plotseling frivole gedachten, de atmosfeer knetterde ervan, en menige mannen-hand verdween als vanzelf diep in de broekzak om wat in het kruis rond te rommelen. De bleke Maagd Maria in de zijbeuk sloeg hongerig haar enorme oogleden op, in de gebrandschilderde ramen bogen stramme heiligen zich wellustig over eikaars gemartelde lichaam en de houten duiven aan de voet van de kansel sloegen koerend aan het tortelen.

Frits knipperde met zijn ogen en schoof de ring aan Margjes vinger. Het deed hem geweldig veel plezier dat zij daar geen spat respectabeler door werd: het geroezemoes achter hem verstomde geen moment, en hij hoefde zich niet om te draaien om te weten dat zij beiden, louter door hier gezamenlijk te staan, een orgie hadden ontketend. Trots legde hij zijn hand op haar buik, waarin Sybille, die al zes maanden wachtte op haar geboorte, ongeduldig met haar voeten trappelde.

Billie was degene die mijn nieuwsgierige vragen beantwoordde en die een boek voor me uit de bibliotheek haalde. Bij het zien van de foto’s van waterige embryo’s met grote hoofden en weerloze, opgekrulde ruggetjes kreeg ik zowat een aanval van claustrofobie. Dat ik die opsluiting had overleefd, kwam me hoogst onwaarschijnlijk voor, maar het deed me een boosaardig genoegen dat Ida daar nu zowat zat te stikken.

Toen ik het boek uit had, gaf Billie me ook nog een mondelinge toelichting over eicellen en zaadcellen, terwijl ze geduldig pulkte aan de kleverige harsstrips waarmee ze haar benen zat te ontharen. Zakelijk zei ze: ‘En je kunt het ook voorkomen, met een condoom.’

‘Waarom doen ze dat dan niet?’

‘Je lijkt Carlos wel.’ Ze stak haar hand uit en ik reikte haar een wattenbolletje aan. Terwijl ze dat met lotion bevochtigde om er haar benen mee te betten, zei ze met een dramatische zucht: ‘Het probleem is, ze kunnen niet van elkaar afblijven.’

‘Maar de vraag is,’ zei ik opgewonden, ‘of wij het daarmee eens zijn.’

Billie keek me aan met een mengeling van irritatie en mededogen. ‘Mieter op, Ellen, ik moet mijn oksels nog doen.’

Eigenlijk was ze best preuts.

Ik droop af.

Onder aan de trap lag Hond besmuikt naar me te kijken. Met een schuldig gevoel ging ik bij hem zitten. De zomerwarmte hing zwaar in huis. In alle kamers van het bureau stonden de ramen en de deuren wijd open. ‘Margje!’ bulderde Bas. ‘Telefoon voor Margje op drie.’

Ik hoorde het vermoeide klossen van mijn moeders voeten. Toen kraakte haar bureaustoel onder haar gewicht. ‘Met Beddy Venbemmel,’ klonk haar stem.

Even later legde ze de telefoon neer en kwam ze haar kamer uit. Ze zag er bleek en afgemat uit. ‘O Ellen,’ zei ze opgelucht toen ze mij zag. ‘Hol jij even naar Marie-Louise om de map Orson Welles voor me te halen? Ik kom vandaag gewoon niet vooruit.’ Ze drukte haar vuisten in haar rug en rekte zich even uit.

Met tegenzin kwam ik overeind.

Marie-Louise zat op de punt van haar bureau met een collega te praten. Zonder het gesprek te onderbreken keek ze me vragend aan. ‘Orson Welles,’ zei ik. Ze nam een map van een stapel en stak me die toe. Ik sloeg hem open terwijl ik ermee terugliep. Getroffen bleek ik staan. Dat brede, vlezige gezicht. Dat donkere haar. Die reusachtige hammen van hangwangen. Ik rende naar mijn moeders kamer, smeet de knipsels voor haar neer en stoof de gang weer in.

Hond lag er onder aan de trap nog precies hetzelfde bij, amechtig hijgend. Ik sjorde hem in zittende positie, greep zijn rechterpoot en bewoog die pompend heen en weer. Plechtig zei ik: ‘Pleased to meet you, Orson.’ Ik was zo opgelucht dat ik eindelijk zijn naam had gevonden dat ik zeker een halfuur lang vergat dat Ida, dat ongelukskind, binnen een paar weken zou worden geboren.