Ida (door Kesters telelens!), winter 1972-1973

Ik hoor Lucia beneden in de keuken lachen met haar kinderen. Het is een nieuw en onbekend geluid, waarnaar ik enige tijd met gesloten ogen luister voordat ik het kan thuisbrengen. Ik probeer me voor te stellen hoe ze met z’n vieren om mijn gebutste grenen tafel zitten te ontbijten, het uitproestend van plezier. Misschien heeft dribbelende Rochelle, een peuter nog, iets geks gedaan of gezegd. Misschien heeft Samantha...

Ik sta versteld. Een lachende Lucia. Het is bijna een aantasting van mijn wereldbeeld. Mijn tweede gedachte is nog onthutsender: hoe lang is het niet geleden dat er in dit huis hardop werd gelachen? Wanneer wipten stoelpoten voor het laatst van de vloer van de pret? Wie heeft er in al die maanden dat ik hier nu woon de muren ooit van vreugde doen trillen, de kalk uit het plafond laten dwarrelen?

Nu hoor ik deuren open- en dichtgaan. Lichtbundels zullen daardoor opeens door de kamers en gangen dansen en ze tot leven wekken. Het geroffel van kindervoetjes in het trappenhuis. ‘Nee, ik eerst!’ Het is alsof ik zelf de leuning weer suizend onder mijn achterste voorbij voel schieten. Een bons, nog een bons.

‘Kalm aan!’ roept Lucia. ‘Anders komt er straks huilen van.’

Even later stapt ze mijn kamer binnen. Ik houd me slapende. Als ze een kopje koffie bij me neerzet, zie ik door mijn wimpers dat haar gezicht minder opgezet lijkt dan eerst. Wat ik voor pafferigheid hield, moeten kneuzingen zijn geweest. Ze zou er best leuk uitzien als ze iets aan haar gebit liet doen.

Ze draait de luxaflex open, kijkt even naar de onverzorgde tuin en klakt met haar tong. Mensenlief, de miskende huisvrouw in haar roert zich blijkbaar. Nu ze het huis heeft wakker geschud, jeuken haar handen om zich ook mijn tuin toe te eigenen, om links en rechts een spade in de nog altijd niet ingezaaide borders te steken, allang weer overwoekerd door onkruid. Lucia, de goede fee. Laat me niet lachen. Wat haalt ze zich in het hoofd? Ze kan de tuin niet eens in, ze heeft haar bewegingsvrijheid vrijwillig opgegeven.

‘Goedemorgen,’ zeg ik ontoeschietelijk.

‘Ik heb koffie gezet. De thee was op. Wil je je nu wassen, of straks?’

Ik knik naar mijn stoel bij het raam. Een uurtje per dag, heeft Jan Bramaan vorige week gezegd. We boeken vooruitgang.

Lucia zet eerst het kopje op de vensterbank, helpt me dan uit bed en ondersteunt me tijdens de overtocht. We worden er samen steeds handiger in, dat geef ik toe. Haar hand stevig onder mijn elleboog, de mijne op haar schouder. Met de andere houd ik mijn buik vast. Blijf zitten, Ida-Sophie. Ik heb nog steeds benen van pap en een hoofd dat draait en tolt. Pas als ik een paar minuten zit, voel ik me weer een beetje in orde.

Terwijl ik mijn koffie opdrink, verschoont Lucia het bed. Bijna schuchter merkt ze ineens op: ‘De kinderen beginnen helemaal bij te komen.’

‘Dat is fijn,’ zeg ik, bij gebrek aan beter.

‘Ze hebben nogal wat meegemaakt.’ Ze laat het bed in de steek en komt tegen de vensterbank leunen, de armen over elkaar geslagen. Ik wend mijn ogen te laat af van de tientallen kleine, vurige littekens op haar huid: ze ziet mijn blik en stroopt haar mouwen snel omlaag. Net zoals Carlos.

Meteen dreigt er in mijn achterhoofd een elektrische storm op te steken. Pulserende atomen persen zich samen, en snel corrigeer ik mezelf: nee, niet net zoals Carlos. Natuurlijk niet. Lucia is anders dan wij. Niemand heeft meegemaakt wat wij hebben meegemaakt. Alleen wij begrijpen elkaar.

O, als ik maar geen hoofdpijnaanval krijg.

‘Ik wou even zeggen...’ Over Lucia’s kaken verspreidt zich een verlegen blos die haar jong en kwetsbaar maakt. Ze kucht in haar hand. ‘Dat we het hier maar getroffen hebben.’

‘Je werkt er anders hard genoeg voor,’ zeg ik kortaf.

Ze slaat haar ogen neer. Kijkt dan weer op. ‘Wat ben je toch een ijskouwe,’ zegt ze haast meewarig.

Haar woorden grieven me. Ze zijn niet waar.

‘We zitten hier natuurlijk maar met elkaar opgescheept,’ herneemt ze, ‘maar daarom kunnen we toch nog wel proberen er het beste van te maken?’

‘Daar kom je nogal laat mee, als ik het zeggen mag.’

Ze lacht een beetje schaapachtig. ‘Jezus, Ellen, dit is nou niet bepaald de gemakkelijkste periode uit mijn leven. Dan wil een mens weleens aangebrand zijn.’

Ik heb geen zin zoete broodjes te bakken. Straks moeten we nog gaan uitwisselen wat we allemaal aan ellende hebben meegemaakt. Gerda en Marlies hadden daar ook zo’n handje van. ‘Vertel jij nou ook eens wat.’ Ik zie hun gretige gezichten nog voor me.

Hardnekkig vervolgt ze: ‘We zitten in hetzelfde schuitje. We kunnen allebei geen kant op.’ Ze houdt haar hoofd schuin, bijna smekend.

‘Daar zeg je me wat. Ik vraag me eigenlijk al weken af waarom jij en je kinderen hier als misdadigers opgesloten moeten zitten. Is dat niet de omgekeerde wereld?’

Verbluft kijkt ze me aan.

‘Waarom neem je daar genoegen mee?’

‘Mama,’ roept Vanessa, de kamer binnenstuivend, ‘mogen we straks...’ Ze komt tot staan, ineens beseffend dat ze zich op verboden terrein bevindt. Op mijn privéterri-torium. Op de laatste vierkante meters die me in mijn eigen huis nog resten. Haar kleine mond vormt een geschrokken O. Ze is haar melkgebit aan het wisselen. Haar tandeloze bovenkaak is een miniatuur van die van Lucia, alsof ze mij wil laten zien dat de loyaliteit van kinderen jegens hun ouders geen grenzen kent.

‘Ik kom zo,’ zegt Lucia tegen haar. Dan wendt ze zich weer tot mij. ‘Natuurlijk is het de omgekeerde wereld dat wij hier ondergedoken zitten, maar weet je wat ze bij de politie zeggen als je aangifte wilt doen? Nou mevrouw, zo’n aanklacht is niet niks. Het gaat om de vader van uw kinderen. Hoe zullen die het vinden als hij door uw toedoen in de gevangenis belandt? En als je dan met de dood in je hart hun advies opvolgt en weer naar huis gaat, dan zeggen ze de keer daarop: Kom kom, het zal wel meevallen. U bent de vorige keer ook naar hem teruggegaan.’

‘Je kunt van hem scheiden en elders een nieuw leven beginnen,’ zeg ik. Dit is nu precies het soort gesprek waarin ik geen zin heb, maar ik schep er toch ook een wreed genoegen in haar eindelijk haar tekortkomingen in te peperen. Dat zal haar enthousiasme voor een nieuwe toenaderingspoging hopelijk temperen. Wij worden heus geen vriendinnen, Lucia. Er liggen werelden van verschil tussen ons.

‘Jij hebt makkelijk praten,’ zegt ze bits.

‘O, dat zal jij weten.’

‘Ja, jij moet toch zo nodig alleen een kind krijgen? Alsof dat zo’n geweldig idee is! Ik vind het egoïstisch en onverantwoord.’ Ze loopt terug naar het bed en begint opgewonden aan de lakens te sjorren.

‘Beter geen vader dan een gewelddadige.’

Achter me zwijgt ze, op zoek naar nieuwe munitie, terwijl ik hoor hoe ze hardhandig mijn kussen opklopt. Dan zegt ze: ‘En daarna adopteer je er zeker ook nog tien, hè? Net als Mia Farrow. Om de wereld te laten zien hoe geweldig...’

Koel zeg ik: ‘Ik heb het niet zo op adopteren. Ik...’ In een flits zie ik Carlos weer voor me, die keer dat ik hem bij zijn nieuwe ouders een kleine pluchen hond was gaan brengen. Het was geen succes. Tranen prikken opeens in mijn ogen.

‘O nee? Waarmee krijg je deze kast van een huis dan vol? Of was je van plan kamers te gaan verhuren aan stewardessen?’ Haar stem is schril, afgunstig.

Ik neem niet eens de moeite haar te antwoorden. Mijn plannen met het huis staan al vast sinds ik met de makelaar de eerste voet over de drempel zette: eindelijk genoeg ruimte voor een eigen kamer voor ieder van ons. Op eenhoog het Billie-boudoir, met smoezelige wattenbolletjes op de vloer en filmsterrenfoto’s aan de muur. Ernaast de Kester-kamer, vol bahco’s en waterpomptangen en roestige schroeven en moeren in oude jampotten. Voor Ida-Sophie de zonnige kamer met het balkon op het zuiden en voor Carlos houden we een logeerkamer paraat. Zelf blijf ik in het hok van Bas, en de au-pair die we nodig hebben als ik straks weer aan het werk ga, kan de zolder krijgen.

Mijn Ida-Sophie zal op de geblokte tegels van de gang Ieren hinkelen en knikkeren. Als het regent en ze kan niet buiten spelen, dan bouwen we in het trappenhuis een hindernisbaan. Kes was er een kei in obstakels te verzinnen die alleen hijzelf kon nemen. Hij durfde aan zijn voeten in het trapgat te hangen en lopend op zijn handen de leuning af te dalen. ‘When the going gets tough,’ hijgde hij, rood van inspanning, ‘the tough get going.’

‘Kijk Ellen,’ zei mijn broer, ‘ik heb een ventilator voor haar gemaakt.’

We hadden allebei alleen een T-shirt en een onderbroek aan. De thermostaat stond op 25. Buiten vielen maartse buien, natte sneeuw, regen, soms hagel. Mijn moeder zei dat hitte belangrijk was voor Sophies gezondheid, ze wilde ‘het haar zien uitzweten’.

Elke keer als ik zowat flauwviel, ging ik een kwartiertje op kantoor zitten, waar de thermostaatknoppen op de radiatoren voor normale temperaturen zorgden. ‘Wat ben je toch bezweet, Ellen,’ zei Esmée dan argeloos. ‘Heb je lopen hollen en draven?’ Ik durfde haar niet te zeggen waardoor ik het zo warm had. Ik hoopte dat zij het zelf zou raden: dat zij of een van de anderen onraad zou ruiken en zou doorkrijgen dat er bij ons thuis dingen gebeurden die me bang maakten. Daar had je volgens mij nou volwassenen voor.

Maar Esmée vroeg niet eens meer naar mijn moeder. Ze vond het allang gewoon dat zij nooit meer op kantoor verscheen.

‘Let nou op, Ellen. Kijk, dit kan draaien,’ zei Kester, terwijl hij me de constructie van schoepjes demonstreerde die ons zusje frisse lucht zou bezorgen. Toen keek hij me vol verwachting aan.

Ik kreeg het op mijn zenuwen. Billie en ik hadden een keer een ijskompres op Sophies borst gelegd, maar we werden gesnapt en moesten in de kelder gaan zitten totdat mama zou roepen dat wij weer haar kinderen waren.

Billie had een roze lippenstift bij zich, waarmee ze op de poreuze keldermuren schreef: ‘Kilroy was here.’ Ze deed net alsof het haar niets kon schelen. Maar ze zei tegenwoordig steeds vaker: ‘Ik ben ook maar een stommerd’, en dan kreeg ze tranen in haar ogen, en het kuiltje in haar wang zag je haast nooit meer.

Carlos, die kwam schuilen voor het gehuil van Sophie, had ons per ongeluk bevrijd.

‘Ik denk niet dat mama het met die ventilator eens is,’ zei ik met tegenzin tegen Kester. ‘Het is juist de bedoeling dat Sophie het heet heeft. Daar wordt ze beter van.’

Mijn broer bekeek met een onbewogen gezicht zijn vernuftige maaksel. Toen keilde hij het ding op de grond en trapte het kapot.

‘We hadden hem zelf kunnen gebruiken,’ zei ik.

Kes snoof verontwaardigd, en ik voelde me schuldig omdat ik alleen aan mezelf had gedacht. Bedrukt haalde ik Orson uit zijn hok in de tuin en fietste met hem door de regen naar het strand. Ik liet hem zo ongeveer tot aan IJmuiden rennen, maar zelfs toen had hij nog niet genoeg gehad. Ik kreeg hem bijna niet meer aangelijnd.

Pas op de terugweg, in de snel invallende schemering, veranderde zijn galop in een trage draf, die afzakte tot een onwillige schuifelgang. Op de hoek van de Lijsterlaan ging hij ineens met een pertinente plof in een plas zitten. Ik moest van mijn fiets stappen om hem weer overeind te krijgen.

Bij de donkere ingang van zijn hok zette Orson zich schrap. Hij jankte en gromde en ontblootte zelfs even zijn tanden. Haastig gooide ik een handje Bonzo naar binnen. Op het moment dat mijn hond besefte dat hij erin was geluisd, had ik het hekje al achter hem vergrendeld.

‘Denk nou maar aan de Spartanen,’ zei ik met een bibberstem. ‘Die zaten ook niet op een zacht kussentje bij de kachel, en daardoor verkregen zij de hegemonie over de hele Peloponnesos.’

Ik haalde zijn pan met pens uit de schuur, vulde zijn etensbak en schoof die onder de tralies door. Het was best een gezellig hok. Ik had er een dode nagel aan overgehouden omdat ik op mijn duim sloeg toen Kes en ik het bouwden. Ik hoefde me heus niet schuldig te voelen.

Ik merkte dat ik gelijktijdig rilde en gloeide. Als ik kou had gevat en bacillen bij me droeg, zwaaide er wat voor me. Maar in plaats van dat ik naar binnen ging om droge kleren aan te trekken, bleef ik in de regen staan, naast Orsons hok, en keek naar ons huis.

Het was bijna etenstijd. Op de eerste en tweede etage waren de lampen al vrijwel overal gedoofd. Alleen op mijn vaders kantoor brandde nog licht. Ik kon hem zo duidelijk achter zijn met mappen beladen bureau zien zitten alsof ik door Kesters nieuwe telelens keek. Hij ondersteunde met zijn ene hand zijn hoofd, terwijl hij met de andere aan het schrijven was. Toen keek hij peinzend op en staarde even naar buiten.

‘Papa,’ zei ik halfluid. Automatisch stak ik mijn hand op, maar hij zag me niet, in de donkere tuin. Hij hervatte zijn werk. TREINRAMP IN MINNEAPOLIS. HIPPIES UIT DE GEHELE WERELD BEZOEKEN POPFESTIVAL WOODSTOCK. ELIZABETH TAYLOR EN RICHARD BURTON OPNIEUW HERTROUWD. HOUSTON VOORSPELT TOTALE MAANSVERDUISTERING.

Plotseling herinnerde ik me hoe we een paar jaar geleden op de televisie naar de eerste maanlanding hadden gekeken, met allemaal een glas Coca-Cola The Real Thing om te toasten op Neil Armstrong. Carlos was toen nog niet geboren: ik was de jongste. Doezelend bij mijn vader op schoot kon ik mijn ogen amper openhouden om de korrelige satellietbeelden tot me te laten doordringen, maar ik voelde het opgewonden kloppen van zijn hart, zijn hart dat zei: we zijn op de maan, Ellen. Eenmaal terug in bed droomde ik dat mijn vader en ik ons met gewichtloze sprongen door het maanstof begaven, terwijl mijn moeder van achter het raampje van de Apollo 11 ongerust naar ons zwaaide. Kom behouden terug!

Papa en ik hoefden ons in onze ruimtepakken nauwelijks af te zetten om over enorme kraters te zweven en dan weer met een verende bons te landen op het miljoenen jaren oude oppervlak. Zie je de erosie hier, Ellen? Die is het gevolg van zonnewind en de inslag van kleine meteorieten.

Ik was zo trots dat mijn helm ervan besloeg: alleen aan mij kon papa deze belangrijke moderne dingen uitleggen. Hij liet gruis in mijn gehandschoende hand vallen en zei, blikkerend via de intercom: ‘Dit bevat een hoop gas, zie je wel, helium, neon, argon, krypton en xenon.’

Ik knikte.

‘Titaan en zirkoon,’ zei hij toen, een steen oppakkend, ‘maar gek genoeg geen spoor van europeum.’

‘Wel van plagioklaas en calcium,’ antwoordde ik.

‘Heel goed. Neem maar gauw wat monsters.’

We werkten keihard, samen, in het bleekgroene licht van het maanlandschap. Soms gaven we elkaar even een bliepje: ‘Okay in there?’ Pas toen we onze zakken helemaal vol hadden met materiaal voor de onderzoekers in Houston, met hun witte jassen en hun clipboards, hopsten we terug naar onze maansloep en gaven we aan mama in Mare Tranquillitatis het sein dat ze ons weer aan boord kon trekken.

We zetten onze helmen af en namen een bordje astronauteneten, dat uit gekleurde capsules bestond. Daarna legde papa me nog uit wat een nanoseconde is en dat een lichtjaar geen tijd maar een afstand aanduidt. ‘En duim uit je mond.’

‘Ik ben zo moe.’

‘Het is ook een hele stap voor de mensheid,’ zei hij. Ik hield mijn adem even in, want dat leek me exact de juiste omschrijving; over honderd jaar zouden kinderen die uitspraak nog in hun geschiedenisboek terugvinden.

Toen ik wakker werd, in mijn bed op zolder, was ik het gelukkigste meisje uit de hele melkweg. Iedereen had een vader, maar de mijne was een held, een pionier, een waaghals.

Op weg naar de badkamer kwam ik hem tegen in de gang en ik sloeg mijn armen om zijn heupen. ‘Pap,’ zei ik, ‘wat is eigenlijk het verschil tussen krypton en xenon?’

‘De hoofdstad van Drenthe is Assen, wijsneus,’ antwoordde hij humeurig, zich losschuddend uit mijn greep.

In de mistroostige regen stond ik midden in de tuin en keek naar hem achter het venster van zijn kantoor.

Mijn vader was een zak. Ik was ontzettend kwaad op hem.

Hij hoorde zich met ons te bemoeien, daar was hij onze vader voor, maar hij drukte tegenwoordig de hele tijd z’n snor: nooit at hij meer met ons mee aan tafel, nooit zat hij ’s avonds meer in zijn eigen stoel in de serre. Hij vertoonde zich eenvoudig niet. Als The Invisible Man sloop hij door het huis. Kes zei dat hij zijn imitatie van behangpapier meesterlijk vond, maar ik kon er niet om lachen. Achter zijn bureau hield hij zich schuil voor ons allemaal.

Hij sliep tegenwoordig zelfs op kantoor, beweerde Billie. Ze had het met haar eigen ogen gezien toen ze een keer ’s nachts naar de keuken was gegaan omdat ze een vreetaanval had. De deur van zijn kamer stond op een kier en ze zag zijn voeten over de rand van de oude sofa hangen. Hij had zijn sokken nog aan.

Nogal logisch dat mama baalde. Ze probeerde het voor ons te verbergen, maar haar ogen werden koud en hard als mijn vaders naam viel, en ze perste haar lippen op elkaar. Mijn vader hoorde bij haar in bed te liggen, daarvoor waren ze getrouwd. Hij hoorde aardige dingen tegen haar te zeggen en haar te kalmeren als ze een van haar buien had en tegen ons schreeuwde dat we duivels-kinderen en addergebroed waren. Moest je nagaan: mijn eigen vader wist niet waarvoor wij werden uitgemaakt. Hij had er geen idee van, echt niet, wat er hier in huis soms allemaal gebeurde. Als je hem op de trap tegenkwam, sloeg hij schichtig zijn ogen neer en trok het hoofd tussen de schouders, als iemand die zich ondraaglijk schaamde. Me dunkt dat hij daar alle reden toe had.

Ik dacht eerst dat het aan ons lag, of vermoedelijk aan mij, omdat ik te veel praatjes had gehad. Of misschien kwam het wel door mijn borsten. Daarmee had ik hem nooit lastig moeten vallen, die nacht dat ik ze opeens voelde groeien: vanaf dat moment was hij in behang veranderd. Ook mijn moeder had er niet goed op gereageerd. De volgende ochtend had ik haar gevraagd of ik geld mocht hebben voor een beha. Ze was heel bleek geworden en snauwde met haar buiksprekersstem: ‘Begin jij nu ook al?’

Even later, bij het ontbijt, haalde ze met de koekenpan uit naar Billie omdat ze dacht dat die ogenschaduw op had. Ik bestierf het zowat, en eenmaal op school geloofde ik dat ik nooit meer naar huis zou durven. Ik moest wat doen, ik moest wat verzinnen. En ineens wist ik het. Ik zou het gewoon allemaal aan mijn lerares Grieks vertellen. Die had een scooter; ik vereerde haar. Mijn laatste uur was Grieks, dat kwam goed uit.

Dus bleef ik na Homerus hangen totdat iedereen weg was. Toen ze haar tas begon in te pakken, liep ik naar haar bureau.

‘Problemen, Ellen?’ vroeg ze vriendelijk.

‘Nee hoor,’ zei ik, terwijl ik ja knikte.

Ze schoot in de lach, maar toen ik onhandig aan mijn verhaal begon, ging ze steeds ernstiger kijken. Al snel onderbrak ze me. ‘Eerlijk gezegd denk ik niet dat je ouders het erg zullen waarderen wanneer jij de vuile was buiten hangt. Je weet toch wat die uitdrukking betekent? In ieder gezin is er weleens wat, maar dat behoort binnenskamers te blijven. Zeg nou zelf, wat heb ik ermee te maken dat je ouders niet meer bij elkaar slapen? Ze zouden het heel onprettig vinden als ze wisten dat jij me dat hebt verteld. En terecht, want het is mijn zaak niet.’

‘Maar er is nog veel meer,’ zei ik vlug.

‘Wat moet ik nou met zulke informatie? Ik vind dit niets voor jou. Je bent altijd zo’n verstandige meid.’

Ik liet mijn hoofd hangen.

Ze pakte mijn kin beet. ‘Zeg, treurwilg. Het is niet het einde van de wereld, hoor. Ik ben al bijna vergeten wat je me hebt verteld. En het zou heel goed kunnen dat je je zorgen maakt om niks. Getrouwde mensen maken soms een moeilijke periode door, maar dat wil nog niet zeggen dat je daar meteen het ergste van moet denken. Ben je soms bang dat ze gaan scheiden? Nou?’

‘Mijn zusje is ook de hele tijd ziek,’ zei ik machteloos. Mijn borsten slikte ik maar in.

‘Ja, en dat geeft natuurlijk spanningen, hè? Weet je wat ik denk, Ellen? Dat alles vanzelf weer in orde komt. Heus.’ Ze gaf me een bemoedigend kneepje in mijn wang, en o man, o man, ik knapte helemaal op. Ik was ook altijd zo’n zenuwpees. Natuurlijk zou het vanzelf goed komen.

Pas op de fiets ging ik weer even twijfelen. Als je, zoals mijn lerares, de hele dag tot over je oren in de Griekse tragedies zat waarin complete koningshuizen elkaar uitmoordden zonder een traan te laten, dan vond je bepaalde dingen misschien gewoner dan andere mensen. Wee, wee, becommentarieerde het koor altijd droog, en dat was dan weer dat. Maar dat ik de vuile was niet buiten mocht hangen, had ik stevig in mijn oren geknoopt. Bezield met de beste voornemens reed ik door de stromende regen naar huis.

Carlos zat op de rand van zijn ledikant met zijn benen te bungelen, terwijl ik nog gauw probeerde met Billies föhn mijn haren te drogen voordat mama zou merken dat ik nat was geworden.

‘Wat heb je vandaag gedaan?’ vroeg ik.

‘Niks,’ zei hij lusteloos. Zijn mooie krullen plakten tegen zijn gezicht, want ondanks de hitte in huis had hij zijn onafscheidelijke coltrui aan. Hij was al in geen weken onder de douche geweest; Billie en ik kregen gewoon de kans niet hem uit die trui te wurmen. Er liep een zwarte rand langs zijn keel en zijn handen waren altijd even groezelig. Mama merkte het niet.

Kes zei dat vuil gezond was als je drieënhalf was. Pas daarna, zei hij, werd het een probleem. Als mannen onder elkaar zou hij het wel met Carlos oplossen.

‘Ga nou maar vast naar beneden, dan kun je nog even wat spelen,’ zei ik tegen mijn broertje.

‘Ik heb straf van mama.’ Ongelukkig pulkte hij aan zijn lip.

‘Ben je stout geweest?’

Hij schokschouderde.

Ongerust ging ik naast hem zitten. ‘Jawel, je ben vast stout geweest,’ zei ik hoopvol. ‘Anders krijg je toch geen straf?’

‘Ik wou Sophie alleen maar een nieuwe luier omdoen. Ze stonk zo.’

‘Oen! Heb je haar soms met een speld geprikt? Je bent ook nog veel te klein om haar te verschonen! Je weet niet eens hoe dat moet!’

‘Welles!’ Hij werd vuurrood van verontwaardiging. ‘Ik heb eerst haar hele plasser afgedroogd! Met zo’n doekje.’

Ik zag hem in de weer, ernstig en toegewijd, eerst op zijn tenen staand om uit de bovenste lade van de commode een luier te pakken, daarna druk in de weer met de halfblote baby, puffend van inspanning. Die Carlos van ons, dat was nou echt wat je noemt een goeierd.

‘En toen kwam mama, en die...’ Hij hapte naar lucht van wanhoop.

‘Ja maar, schat, Sophietje is geen speelgoed. Stel dat je haar per ongeluk pijn had gedaan. Of dat ze...’

Op dat moment riep mijn moeder van beneden dat het eten klaar was, en koortsachtig zette ik de haardroger een stand hoger.

‘Ellen!’Michiel! Waar blijven jullie?’

Verbaasd zei Carlos: ‘Ik mag ook aan tafel.’

In de keuken zette mama de pan met hutspot op tafel. ‘Kom maar gauw zitten. Michiel, wil je melk of karnemelk?’

‘Wat heeft Kes?’ vroeg Carlos, op zijn hoede.

‘Melk,’ zei Kester.

‘Ik ook. Alsjeblieft, mama.’

‘Typische melkmuilen,’ zei Billie.

Mijn moeder lachte. ‘Niks van aantrekken, Michiel. Met melk meer mans. Kijk maar naar Kester.’

Kester maakte een vuist en liet zijn biceps zwellen.

Mijn moeder zette het glas melk op tafel. ‘En jij, meisje van me?’ vroeg ze mij.

‘Ik hoef niks te drinken,’ zei ik. O, wat schaamde ik me. Het was hartstikke gezellig bij ons thuis.

‘Nou jongens,’ zei ze terwijl ze op de stoel naast Sophies wiegje ging zitten, ‘dan gaan we zo meteen lekker eten. Ik hoop alleen dat ik het zout niet weer ben vergeten.’ Ze pakte de lepel, legde die op het deksel van de pan en liet haar blik over ons vieren glijden. We vouwden onze handen. ‘Begin maar, Sybille.’

Billie droeg een bloes met lange mouwen, tot en met het bovenste knoopje gesloten. Ze sloot haar ogen: ‘Genadige God.’ Haar stem was onvast. ‘Zie met erbarmen op ons kleine zusje neer.’

Kes vervolgde monotoon: ‘Genadige God, verlos haar van alles wat haar kwelt.’

Nu moest ik. Maar ik voelde een niesbui opkomen, en uit alle macht drukte ik met mijn tong tegen het bovenste puntje van mijn verhemelte. Juist op dat ogenlijk zei mijn moeder: ‘Wacht eens even, Ellen.’ Ze hief haar hand, met een nadenkend gezicht. ‘Het lijkt soms wel alsof God ons helemaal niet hoort.’

‘Maar hij luistert heus wel, hoor mam,’ zei Billie dringend.

‘Dat denk ik ook,’ viel Kester haar bij.

Ongerust keek mijn moeder me aan.

Mijn neus kriebelde en in mijn keel verdrongen zich honderden bacillen om met veel misbaar naar buiten te barsten.

‘Ellen?’

Ik schudde panisch mijn hoofd.

Nerveus streek mijn moeder met haar vingertoppen langs haar mond, maar opeens klaarde ze op. ‘Weet je wat? Ik geloof dat jullie voortaan maar tot mij moeten bidden. Ik ben immers degene die voor Ida zorgt. Ik denk dat God het zo wil: dat jullie gebed mij de kracht geeft om haar beter te maken.’

‘En maak haar weer gezond en sterk,’ lispelde Carlos.

‘Amen,’ souffleerde ik snel, de niesaandrang te boven.

‘Je vergeet je eigen aandeel, Ellen. Toe maar.’

Ik ademde diep in en duwde mijn schouders wat naar voren. ‘Genadige mama, verdrijf het kwaad uit ons kleine zusje.’

‘Michiel?’

‘En maak haar weer gezond en sterk, amen,’ raffelde Carlos af.

‘Smakelijk eten,’ zei mijn moeder.

Billie zat me aan te staren. Die was nu eenmaal een stommerd. Zij had niet door dat alles nu eindelijk klopte. Niet God maar alleen mama kon Sophie immers van het kwaad vrijwaren: door haar nooit meer Ida te noemen, net zoals wij.

We aten de hutspot zonder zout en voor toe was er yoghurt met gele vla.

Soms, als ik denk aan het kind dat ik ooit was, overgeleverd aan omstandigheden die ik niet begreep maar die ik uit alle macht probeerde te beheersen, dan zou ik mezelf alsnog in mijn armen willen nemen om me te koesteren en te troosten en zoete woordjes in mijn oor te fluisteren. Moet je zo’n neiging nu onderdrukken of cultiveren? Ik weet het nog steeds niet.

De psychiaters die ik versleet nadat ik op mijn achttiende De Eenhoorn had verlaten, verschilden erover van mening. Wat de een regressie noemde, was volgens de ander conversie, overdracht of psychose: een en hetzelfde verschijnsel bleek vele verschillende benamingen te kennen. Ik belde Marti soms radeloos om advies, maar zodra ik haar aan de lijn kreeg, hing ik meteen weer op, me schamend voor mijn vragen, voor het feit dat ik alleen haar had om te raadplegen, voor mijn eenzaamheid.

Ik had voortdurend migraine. Het waren aanvallen als onweersbuien, met witte bliksemschichten en gedonder tot in de kleinste haarvaten, zo erg dat ik mijn hoofd er in mijn wanhoop wel af zou willen zagen.

Sommige psychiaters zeiden, in die eerste verwarde jaren dat ik op kamers woonde en elke dag te laat naar college ging, dat ik mijn hoofdpijn zelf creëerde, als vluchtweg uit de werkelijkheid. Zij waren ook van mening dat ik uit zelfvernietigingsdrang ’s nachts de cafés afschuimde en me als een vod in ieder paar armen stortte dat ik tegenkwam. Anderen dachten dat dat laatste een natuurlijke reactie was die ik vooral moest out-acten om me geliefd te kunnen weten. Bij hen kwamen er altijd kussens aan te pas waarop gestompt en geslagen moest worden, liefst in groepsverband, met andere getraumati-seerden, gestoorden en bezetenen. Dat heette lotgenotencontact; wij heetten ervaringsdeskundigen.

Nu eens had ik een anale persoonlijkheidsstructuur, dan weer een bipolaire. Er was geen etiket of ik torste het wel een tijdje met me mee, zoals een leproze vroeger zijn ratel. Soms zei ik in de mensa of op straat hardop tegen mezelf: ‘Ik ben Ellen van Bemmel’, en geloofde het zelf nog maar half.

Eén keer lag ik een hele nacht in een vlaag van verstandsverbijstering wakker toen me was ingevallen dat Milaan ter plekke Milano heette en toch dezelfde stad was. Kalm aan, kiddo, zei Kester, we hebben de tijd, we komen er wel achter hoe het echt zit.

Waar we naar zochten, was de enige juiste term, de enige juiste naam, eenduidig en transparant, die alles zou verklaren en betekenis zou geven.

We vonden hem op een regenachtige woensdagochtend, tijdens een college gynaecologie, halverwege mijn studie.

Er was in die tijd iets gaande dat ze de vrouwenbeweging noemden. Je nam in het amfitheater geen dictaat meer op, maar je breide. Daarna stelde je gezamenlijk een zwartboek op. Baarmoeders en eierstokken werden maar naar willekeur verwijderd door op geld beluste gynaecologen, het was een schandaal. Daarin zouden mijn jaargenoten eens snel verandering brengen.

Ik beschouwde mezelf niet als een van hen, ik deelde hun zelfverzekerdheid noch hun opinies en hield me dus afzijdig. Het was mijn gewoonte strak naar de grond te kijken. Maar tot op de dag van vandaag kan ik de plotselinge, opwaartse ruk van mijn hoofd voelen, de slagen die mijn hart miste, de tellen die mijn verstand stilstond, toen onze vooruitstrevende docente de zogeheten postnatale depressie met ons behandelde, in haar ergste vorm ook bekend als kraamvrouwenpsychose.

‘Heftige stemmingswisselingen, verlies van het contact met de werkelijkheid, hallucinaties, wanen, irreële angsten en overbezorgdheid, verandering van persoonlijkheid en gedrag, gewelddadige neigingen jegens jezelf en anderen,’ somde ze de symptomen op. Ze keek in haar papieren. ‘De oorzaak ervan is een hormonale stoornis tengevolge van zwangerschap en bevalling. Dat betekent dat de patiënte haar eigen gedrag op geen enkele manier kan beïnvloeden of beteugelen: zij is ten prooi aan een endocrinologische ontregeling. Het ongeduldige advies van de omgeving dat zij zich eindelijk eens moet vermannen, helpt dus ook niet. Het enige dat helpt, snel en gegarandeerd, is een progesteronbehandeling.’

Om mij heen barstte een discussie los. Er werd met verontwaardiging vastgesteld dat artsen blijkbaar de grootste moeite hadden vrouwen als natuurlijke wezens te beschouwen, als mensen met een organisme dat nu eenmaal ontregeld kon raken: ze deden biochemische stoornissen na een bevalling af als aanstellerij. Zodra je baby er was, werd je geacht gelukkig en tevreden te zijn, en als je dat niet was, was je een hysterica of een hypochonder. Valium kon je krijgen, dat was alles. Alsof een hormonale stoornis daarvan overging.

Ik stond op en werkte me door de volle collegezaal naar buiten. Nu kende ik de ware naam van het mysterie dat ons gezin had verwoest. Kraamvrouwenpsychose. Er had nooit een tragedie hoeven plaatsvinden als mijn moeders toestand tijdig was herkend en men haar simpelweg de juiste medicijnen had voorgeschreven. Mijn psychiaters hadden me jarenlang voorgehouden dat zij ontoerekeningsvatbaar moest zijn geweest en dat ze in een psychiatrisch ziekenhuis had moeten worden opgenomen. Maar al was haar verwarde geest dan ook boven de realiteit uitgestegen, ik wist nu dat geen elektroshocks haar tot bezinning hadden kunnen brengen, noch therapeutische gesprekken of psychofarmaca. Ze had alleen maar progesteron nodig gehad. Misschien was dat nog de ergste ontdekking.

Diezelfde middag zat ik al met mijn aantekeningen tegenover mijn psychiater, nummer zes. Bevend en buiten mezelf van woede las ik ze aan hem voor. Af en toe kon ik niet verder van het huilen.

Hij schoof me over zijn bureau een doos tissues toe terwijl hij me onderzoekend aankeek. Hij heette Marco. Hij was een voorstander van je en jou als basis voor een vertrouwensrelatie. Op zijn bureau lag een schelp, meegenomen van vakantie. Als hij buiten bedrijf was, wat hij zich dankzij onze psychische nood wel drie keer per jaar kon veroorloven, moesten wij gestoorden, getraumati-seerden en bezetenen ons zelf maar uit de rivier zien te houden. Zo waren de regels. Voordat hij ging skiën of zeilen, sloot Marco altijd een antizelfmoordpact met je af.

‘Als het waar is wat je nu over je moeder vermoedt, Ellen,’ zei hij langzaam, ‘helpt dat jou dan ook om in het reine te komen met de geschiedenis? Dat zou natuurlijk een enorme doorbraak zijn.’

De geschiedenis? Bedoelde hij mijn geschiedenis? ‘Wat is dit eigenlijk voor een complot?’ schreeuwde ik ineens. ‘Ik zit al mijn halve leven tot in detail haar gedrag aan jullie klootzakken te beschrijven en niemand...’

‘Jij bent mijn patiënt, niet je moeder. En bovendien, wat jij hier voorleest, berust op tamelijk nieuwe inzichten.’

‘Nieuw! Al sinds het jaar nul baren vrouwen kinderen! Wat is er al die eeuwen gebeurd met jonge moeders die na een bevalling endocrinologisch in de problemen raakten? Belandden die in het dolhuis?’

‘Endocrinologie bestond nog niet in het jaar nul. Laten we liever bekijken wat deze ontdekking voor jou kan betekenen. Als dit een aanknopingspunt is om je met je moeder te verzoenen, dan wil ik daar natuurlijk keihard met je aan werken.’

‘Het is een godgeklaagd schandaal! Ze had gewoon behandeld kunnen worden.’

‘Niet met de medische en psychiatrische kennis van toen,’ zei hij geduldig. ‘Wees nu eens redelijk, Ellen. Hoe kan men iets herkennen als men niet weet dat het bestaat en hoe het heet? Hoe had je moeders situatie dus ooit als een lichamelijke ziekte opgevat kunnen worden in een tijd waarin die nog niet als zodanig werd benoemd? Je zegt het net zelf: elke vorm van postnatale depressie werd toen nog beschouwd als een psychische aandoening, of zelfs een ingebeelde. En wie dacht je daar nu nog voor ter verantwoording te roepen?’

Marco had persoonlijk natuurlijk ook weinig op met het idee dat je ontoerekeningsvatbaar kon zijn op grond van een puur lichamelijke oorzaak. Stel je voor dat dit gold voor een deel van zijn patiënten. Als zij met driemaal daags een pil te genezen zouden zijn, hoe moest hij dan ooit nog naar de Bahama’s?

Ik snoot mijn neus in een van zijn tissues en zei: ‘Ik geloof niet dat ik een nieuwe afspraak met je wil maken.’

‘Waarom sla je nu op de vlucht?’ Hij leunde achterover, zeker van zichzelf. Hij was maar een jaar of wat ouder dan ik. Dikke kans dat hij in mijn eerste jaar net afstudeerde en lid was geweest van het dispuut dat er een keer met de complete bar van het mijne vandoor was gegaan: ladderzat kwamen ze met z’n achttienen de kelder binnen, grepen ons barretje beet, zakten door de knieën, riepen iets primitiefs en trokken toen gezamenlijk de hele zaak los, zodat de bierleiding knapte en we bovendien tot onze enkels in het gruis van de verpulverde glazen stonden.

‘Ellen! Niet wegdromen!’

‘Wat zei je?’ Ik had soms van die black-outs.

‘Waarom wil je er opeens vandoor?’ Hij speelde met zijn door nicotine bevlekte vingers met de schelp op zijn bureau. Marco van de antizelfmoordpacts hield wel van een rokertje.

‘Omdat ik je niet meer nodig heb.’

‘Je denkt toch niet dat er nu vanzelf een einde zal komen aan je klachten? Je hoort stemmen, je lijdt aan...’

‘Jij bent het die een punt van die stemmen maakt. Ik niet.’

‘Geestelijk gezonde mensen horen geen stemmen. Als jij op dit cruciale moment weer in je wanen vlucht, als je het Billie en Kes nu toestaat het van je winnen, dan zul je onherroepelijk...’

‘Mijn zuster heet Sybille. Mijn broer Kester.’

‘Zo heetten ze vroeger. Ze zijn dood.’

‘Zolang ik leef, zijn ze niet dood. Dat is geen waan, dat is de werkelijkheid. Dat weet iedereen die ooit van iemand heeft gehouden die er niet meer is.’

‘Maar jij moet verder met je leven. Ook in de toekomst moet je betekenisvolle relaties zien op te bouwen.’ Hij kwam half overeind, ik zag de gulp van zijn beige corduroy broek boven de rand van het bureau uitkomen. Het was echter de bedoeling dat ik naar zijn trouwring keek, die hij me in triomf toestak. Kijk naar mij, Ellen. Ikword op de juiste wijze bemind, door de levenden. Met een beetje geluk stomen we jou daar ook klaar voor.

‘Poeh,’ zei Billie, en ik schoot hardop in de lach.

Ik keek naar mijn handen: zonder ring, maar handen die alles konden maken wat Kes zag. We zouden, ik noem maar wat, een blijde kunnen timmeren om daarmee volgens middeleeuws krijgsgebruik door het raam kadavers in Marco’s praktijk te schieten: zat hij ook eens een keer tot aan zijn heupen in de lijken.

Volgens mij wisten de mensen gewoon niet waarover ze praatten. Ze hadden geen idee.

‘Nou, Marco,’ zei ik, ‘ik ga maar eens.’

‘Ga weer zitten, Ellen. Je hebt serieuze problemen. We hebben nog ruim tien minuten.’

Ik wilde ook wel wat meer rust en evenwicht, maar niet als ik daarvoor alle liefde in mijn leven moest opgeven. Terwijl ik de kamer uit liep zocht ik in mijn tas naar mijn fietssleuteltje. ‘In je linker jaszak,’ zei Kes.

Eenmaal op de stoep zag ik hoe Marco zieh achter de crèmekleurige lamellen prepareerde voor zijn volgende klant. Hij rolde een sigaret en bladerde in een dossier.

Ik voelde me plotseling uitgelaten. ‘Wat gaan we doen?’ vroeg ik.

‘Straks hebben we een college interne,’ zei Billie veelbetekenend. Ze vond mijn prof het einde. We gingen altijd op de eerste rij zitten en probeerden met slimme vragen zijn aandacht te krijgen. Hij was meesterlijk. De meeste internisten waren trouwens aardige mensen. Ze moesten hele rampzalige dagen lang in zieke ingewanden rondwroeten en dan concluderen dat de kanker allang hopeloos was uitgezaaid. Ze waren, als oud papier, zacht geworden door de omgang met hun verslagen patiënten. We hadden al min of meer besloten dat ik internist zou worden.

Ik sprong op mijn fiets.

Kes en Billie waren in hun sas toen ik Marco’s straat uit reed. Die zielenknijper waren we ook weer kwijt. Hadden we eerder moeten lozen. Zeg nou zelf, Ellen.

En eindelijk voelde ik de mysterieuze, bonkende hoofdpijn wijken die me al kwelde sinds ik de ene psychiater na de andere bezocht. Roekeloos hief ik mijn hoofd en liet mijn gebruikelijke biotoop van stoeprand, wegdek en putdeksel achter me. Ik keek omhoog. Boven de stad strekte zich een grauwe, bewolkte lucht uit, met een paar mussen erin. Al fietsend betastte ik mijn schedel, mijn slapen: geen centje pijn. Het was een bevrijding die zijn weerga niet kende.

‘Hola,’ zei Billie, ‘straks liggen we onder de tram.’

Ik trapte door, duizelig van opluchting. Dus dit was wat er gebeurde wanneer je het heft in eigen handen nam. Je werd meteen beloond zodra je in jezelf geloofde. Wat Marco ook beweerde, ik was in staat op eigen kracht verder te gaan. Nu ik de waarheid kende, zou ik nooit meer aan mezelf hoeven te twijfelen. Ik was verlost van alle verwijten die ik mezelf in De Eenhoorn had gemaakt en van alle beschuldigingen die ik mijn ouders in mijn encountergroepen had leren toeschreeuwen: niemand van ons had iets fout gedaan.

De gemene dingen die ik schuimbekkend en al stompend op muffe kussens tegen mijn dode moeder had gekrijst. Vanavond nog zou ik naar haar graf gaan. Ik wist nu eindelijk waarop zij onder dat zware stenen hart wachtte. In de gronderige diepte wilde ze me horen zeggen: ‘Mama, ik vergeef je.’

‘Wat valt er voor jou te vergeven?’ vroeg Kes prompt.

Nog net op tijd stond ik stil voor een rood stoplicht.

‘Heb jij een plastic zak over je hoofd gekregen? Jij hebt gemakkelijk praten.’

‘Ja, daar heb je Ellen weer,’ zei Billie. ‘Die denkt nu eenmaal altijd alleen maar aan zichzelf. Ze is net papa.’

Papa! De knetterende schok. Zelfs ik, met al mijn verbeeldingskracht, kon me niet voorstellen dat ook mijn vader een postnatale depressie zou hebben gehad.

Het licht werd weer groen, toen weer rood en opnieuw groen, het was alsof ik in het stroboscopische licht van een discotheek stond, het verkeer raasde om me heen, herrie en licht, en dadelijk zou er zoals altijd een man op Billies charmes afkomen en mij mee naar bed nemen.

Vaak werd ik wakker in een onbekende, zelden geluchte kamer waarin zelfs de gordijnen waren doortrokken van de geur van verschaalde Gauloises. Het gore beddengoed, de met etensresten aangekoekte borden her en der op de vloer, en dan moest je je voor dag en dauw ook nog, kleverig en ongewassen, over een krakende trap uit de voeten zien te maken voordat een schrale hospita haar rechten liet gelden.

Het reserveslipje in mijn tas, de tube tandpasta waaraan ik tijdens mijn aftocht likte om mijn adem wat op te frissen.

Ik probeerde het soms met Billie op een akkoordje te gooien, maar ze wilde er niet van horen.

‘Hé, ben jij wel in orde?’ Temidden van al het straat-rumoer pakte iemand mijn arm beet. Een jonge, magere man met een fiets aan de hand boorde zijn ogen in de mijne, met een frons van bezorgdheid op zijn gezicht. ‘Je staat helemaal op je benen te zwaaien.’

Ik kon geen woord uitbrengen.

‘Laten we maar even ergens gaan zitten,’ zei Thijs en hij loodste me naar de overkant. Hij was niet Billies type. Hij was geen hunk. Meer een slungel. Hij nam me mee naar McDonald’s.

Aan de counter bestelde hij koffie. Ik vroeg een milkshake voor Kes, voor Billie een bakje sla en voor mezelf een hamburger. Ik ging met Thijs aan een formica tafeltje zitten en probeerde iedereen gelukkig te houden. Kes, kom op, anders wil je ook altijd aardbeiensmaak. Billie, kijk nou, hier ben je zo dol op.

‘Gaat-ie weer een beetje?’ vroeg Thijs.

Ik beet in mijn hamburger met die nietszeggende Amerikaanse smaak van karton en voordat ik het wist vertelde ik hem over Bureau Van Bemmel. Meteen zag ik mijn vader weer voor me, duidelijker dan in jaren het geval was geweest. Terwijl ik Thijs beschreef hoe hij de hele U.S. of A. had aangekund, dacht ik bitter: vijftig federale staten en het District of Columbia onder zijn beheer, maar zijn eigen kinderen heeft hij niet weten te beschermen.

Jij, papa, jij had het voor ons moeten opnemen! Maar je hebt geen vinger uitgestoken. Op het briefje dat de politie bij de ontzielde lichamen had gevonden, stond alleen: ‘We zullen ervoor zorgen dat zij niet lijden.’ Verder niets. Slechts die ene, saamhorige zin. Jullie hebben het met z’n tweeën gedaan, en van jullie beiden was jij degene die in koelen bloede moet hebben gehandeld: jouw hormonen waren niet in de war. Je hebt ons opgeofferd aan je blinde liefde voor een zieke, onevenwichtige vrouw. Altijd, altijd ging zij vóór. Wie zegt dat kinderen van verliefde ouders het goed hebben getroffen? Wij niet! Wij waren in zekere zin al wezen toen jullie nog leefden. Ik hoop dat je rot in de hel.

‘Zo te horen hield je als kind veel van je vader,’ zei Thijs. ‘Je bent helemaal aangeslagen. Leeft hij soms niet meer?’

Ik klemde mijn koude handen in elkaar. ‘Nee, hij is al jaren dood.’ Ik dacht: nou Marco, succes met de liefde, maar mooi dat ik me er nooit aan zal wagen. Levensgevaarlijk.

‘Ach,’ zei Thijs begaan, ‘hoe...’

Vlug zei ik: ‘Maar vertel jij nou eens iets.’

Hij kuchte even. ‘Ik ben architect. Maar ik bouw niks, hoor. Ik ontwikkel nieuwe bestemmingen voor oude gebouwen.’ Hij roerde met het plastic spateltje in zijn koffie en lachte, waarbij zijn ogen oplichtten van geestdrift. ‘Je zou kunnen zeggen dat het mijn vak is om korte metten te maken met het verleden.’

Met getuite lippen zei Billie: ‘Die jongen is niets voor jou, Ellen.’

‘Zullen we maar weer eens opstappen?’ vroeg Kes.

Gehoorzaam propte ik mijn servetje in elkaar en begon de bakjes op mijn dienblad in elkaar te stapelen.

‘Wil je de rest van die hamburger niet meer?’ vroeg Thijs. Hij trok het broodje naar zich toe en beet erin.

Als ik nu aan iemand zou moeten uitleggen hoe of waarom het tussen mij en Thijs wat werd, zou ik de film van ons gezamenlijke leven terugspoelen naar dit noodlottige ogenblik: toen hij mijn halve hamburger naar zijn mond bracht. De vanzelfsprekendheid van dat gebaar, de ongelooflijke intimiteit ervan. Alsof we familie waren.

Al kauwend vroeg hij: ‘En jij? Werk je? Studeer je?’

‘Medicijnen.’ Als vanzelf pakte ik de hamburger terug uit zijn hand.

‘Aha!’ zei Thijs, de ketchup uit zijn mondhoeken vegend. ‘Ik zit tegenover een redster van mensenlevens.’

‘Zeg dat wel,’ snierde Billie.

‘Laat me nou,’ smeekte ik haar, ‘laat me nou even.’ Ik nam een hap.

‘Het is jouw hamburger,’ zei Thijs verbaasd, ‘ik dacht alleen dat je hem niet meer wilde.’

Ik vermaalde het geroosterde gehakt en het slappe broodje, me inbeeldend dat ik zijn speeksel kon proeven, als een zeldzaam, exotisch ingrediënt.

‘Wil je huisarts worden? Of ga je je specialiseren?’

‘We worden internist,’ zei Billie.

‘Je bedoelt dat jij met een internist wilt trouwen,’ antwoordde ik haar fel.

‘Nou nee, niet bepaald,’ zei Thijs. ‘Ik kom uit een geslacht zonder maag- en darmstoornissen.’ Hij legde zijn dunne armen op tafel en keek me onbevangen aan. ‘Dus wat moet ik met een internist?’

En terwijl ik de laatste hap naar binnen werkte, besefte ik opeens dat ik helemaal geen arts meer wilde worden, niet als je daarmee zulke dramatische vergissingen op je geweten kon krijgen als zo een waarvan ons hele gezin het slachtoffer was geworden.

‘Hé joh,’ zei Thijs, ‘wat heb je?’

Hij was een architect die niet bouwde: ik hoefde dus ook niet een arts te zijn die mensen beter maakte. ‘Ik word patholoog-anatoom,’ zei ik.

Meteen wist ik dat het een schot in de roos was. Kes en Billie zouden het geweldig vinden als ik definitief de kant van de doden koos. ‘Lijkensnijer,’ verduidelijkte ik, speciaal voor hen. De oude hoofdpijn, die de laatste minuten weer was komen opzetten, ebde wat weg.

Thijs keek me vol belangstelling aan. ‘Nou, een gewoon meisje ben je niet.’

‘Je moest eens weten hoe ongewoon,’ zei ik.

En de rest is, zoals dat heet, geschiedenis.

Het is warm weer geworden, van dat typische augustus-weer, zwaar en drukkend, met temperaturen die je doen snakken naar een onweersbui. Ik ben blij dat ik van Jan Bramaan inmiddels al vier uur per dag op mag zitten, zodat ik bij het open raam tenminste wat frisse lucht kan opsnuiven. Geen zuchtje wind beweegt de lamellen van de luxaflex, die ik bijna helemaal dichtgedraaid houd vanwege de felle zon. Je kunt het asfalt op straat ruiken. Heel in de verte klinkt hoefgeklop uit de manege, waar paarden in doffe berusting voortstappen door het hete zand.

Eindeloos traag voltrekken de etmalen zich, terwijl ik zeker weet dat men elders tijd te kort komt. Het is alsof de klok hier stilstaat, zoals op het theepartijtje in Alice in Wonderland, en ik de zevenslaper ben, voor altijd gevangen in een en hetzelfde uur. Maar deze sloomheid is goed voor Ida-Sophie, dat is het enige dat telt. Om harentwille zou ik desnoods nog drie hete zomers roerloos in mijn stoel doorbrengen.

Elders in huis ruziën Lucia en haar kinderen. De meisjes willen naar buiten, naar het zwembad, het strand. Met verongelijkte stemmen jengelen ze om een ijsje. Dan houden ze plotseling alle drie hun mond.

Van de weeromstuit schrik ik even op uit mijn gedoezel. Ik verwacht dat het gedrens weldra hervat zal worden, maar in plaats daarvan blijft het onnatuurlijk stil. En op hetzelfde moment zie ik Bas met zijn fiets bij het tuinhek staan.

Hij werpt een taxerende blik op het huis, alsof hij zich vergewist van zijn vermoedens: jawel, de luxaflexen zijn dicht. Tel dat op bij het feit dat de post niet wordt beantwoord: Ellen moet op vakantie zijn. Iedereen heeft momenteel immers vakantie. Zijn lippen bewegen: goed gezien, Bas. Met een tevreden gezicht loopt hij het tuinpad op, in een grijsgewassen T-shirt met afgeknipte mouwen, en verdwijnt dan uit mijn blikveld.

Geschrokken trek ik me op aan de vensterbank om hem door de kieren van de luxaflex te kunnen volgen. De enorme clematis naast de voordeur onttrekt hem aan het zicht. Enkele ogenblikken later verschijnt hij weer, met de groene tuinslang over zijn schouder en de grasmaaier voor zich uit duwend. Bij de roestige buitenkraan sluit hij fluitend de slang aan. Dan begint hij met energieke halen het grasveld te maaien.

Gespannen luister ik naar het ratelende geluid, terwijl ik me zo klein mogelijk maak in mijn stoel. Ieder moment kan zijn oog op mijn openstaande raam vallen. Hij zal... Maar daar hoor ik het geruis van water al. Hij sproeit het gazon, verdiept in de taak die hij zichzelf heeft opgelegd. Ook vroeger kon hij zich altijd maar op één ding tegelijk concentreren.

Ik ruik de frisse geur van het gemaaide gras.

Don’t you mind going through all this trouble, Bas?

No, actually, Ellen, I love every minute of it.

Wat denkt hij? Waarom stuurde hij me laatst dat kaartje? Waarover wilde hij me dringend spreken?

Voorzichtig buig ik me weer voorover om een glimp van hem op te vangen.

Hij is klaar. Met zijn rug naar me toe rolt hij ongehaast de slang op, zijn staartje zoals altijd half in de halsopening van zijn shirt gefrommeld. Nu zal hij op zijn gemak naar de achtertuin lopen om ook daar te gaan maaien en sproeien, terwijl Lucia en haar kinderen met ingehouden adem onder de keukentafel zitten, de knieën opgetrokken, de hoofden angstig tegen elkaar gedrukt.

Lang geleden heeft Kester me leren sluipen als een roodhuid. Eerst moest je aan je voetzolen denken en vervolgens aan de twijgjes die eronder zouden kunnen knappen. Dan drie minuten op je tenen staan en oefenen dat je gewichdoos was. Dat was moeilijk, maar dat hoorde ook.

Zonder het minste gerucht zou ik nu mijn kamer kunnen verlaten, me geruisloos door het stille huis begeven en onopgemerkt naar buiten stappen. Ik zou maar aan mijn voetzolen hoeven te denken, of ik stond al achter Bas en tikte hem zachtjes op zijn schouder. Ik zou zijn gezicht zien openbarsten in een glimlach. Ha, Ellen. Ik dacht nog wel dat je...

Ik verdien zijn ondoorgrondelijke zorgzaamheid niet. Dat zal hij op een gegeven moment zelf ook beseffen. Mijn kuiten krampen, ik wil mijn tipi uit, ik wil het uitleggen, ik wil het goedmaken voordat hij weer verdwijnt naar zijn dakterrasje met de potten geraniums.

‘Wou je Ida-Sophie soms kwijtraken?’ komt Billie kort-aangebonden tussenbeide. ‘Je mag nog helemaal niet zo’n eind lopen.’

Ondanks de hitte huiver ik bij de gedachte. Nee, ik ga nergens heen.

We zitten bewegingloos.

Achter het huis doet Bas zijn werk. Ik neem aan dat hij zichzelf daarbij opgewekt toespreekt. ‘Had ik eerder moeten bedenken. En morgen lekker de borders uitmesten. Ellen staat versteld als ze thuiskomt.’

‘Ellen. Ellen!’ zegt Lucia dringend.

Met enige moeite vestig ik mijn blik op haar. Ze staat in de deuropening, verhit en ontdaan. ‘Er was hier een man in de tuin... Is hij al weg?’

‘Ja.’

‘Was dat die vriend van je?’

Ik ga rechtop zitten. ‘Ja. Ik had je toch gezegd dat hij vroeg of laat langs zou komen?’

‘Je boft maar, met zo iemand.’

‘Ja hoor, ik heb weer eens alles en jij hebt niets.’

Niet-begrijpend kijkt ze me aan.

Ineens spring ik uit mijn vel. ‘Laten we nou toch niet langer om de hete brij heen draaien! Jij denkt altijd maar dat ik het geweldig heb getroffen, maar als ik je zou vertellen wat ik allemaal...’ Geschrokken klem ik mijn kaken weer op elkaar. Het zal haar niet lukken me uit mijn tent te lokken.

‘Hou je kop toch, mens!’ Ze schreeuwt het me recht in mijn gezicht. ‘Ik zeg alleen maar dat je boft met zo’n vriend, en jij moet direct weer een keel opzetten!’ Ze komt de kamer in, schonkig bewegend. ‘Je bent een geval, jij!’ Ze begint te redderen, ordeloos, hier een handdoek oppakkend, daar een imaginair vuiltje wegwapperend. ‘Ik heb schoon genoeg van dat overspannen gedoe van je, hoor je me?’

‘Dat treft dan mooi.’ Ik struikel zowat over mijn woorden van woede. ‘Want je bent bijna van me af. Over een paar weken trek jij de deur hier gewoon achter je dicht. Tabee en het beste ermee. En waar ging je dan ook alweer heen, zei je?’

Ze staat stil, half gebogen over een plint.

‘Je zult intussen toch wel een plan hebben gemaakt.’

Als ze zich opricht, blinken er tranen in haar ogen. ‘Nee! Nee! Ik heb nog geen plan! Ik weet het niet! Nou tevreden?’

Ze lijkt zo weerloos dat mijn woede vervliegt. Mat zeg ik: ‘Nou ja, we hebben ook nog wel even de tijd.’

Ze verzamelt de kranten en tijdschriften die rond mijn bed liggen. Ik zie aan haar schouders dat ze huilt. ‘Jezus, Lucia, neem niet alles meteen zo hoog op.’

‘Moet je horen wie dat zegt.’ Ze haalt een zakdoek uit haar mouw en snuit haar neus. ‘Ik snap gewoon niet waarom je altijd zo hatelijk moet doen.’

‘Nou ja, ik...’ Maar ik vind geen woorden om mijn gedrag te rechtvaardigen. Ben ik eigenlijk wel een haar beter dan Lucia, die zo dociel berust in haar slachtofferschap? Ben ik niet evenzeer de gevangene van...

‘Je hoeft aan haar geen verantwoording af te leggen, hoor,’ zegt Billie.

‘Alleen aan ons,’ zegt Kes. ‘Denk erom.’

‘Sorry,’ mompel ik.

Ze werpt me een schuwe, vergevingsgezinde glimlach toe. ‘Ach, ik ben zelf ook niet altijd de gemakkelijkste. Zal ik ijsthee maken? Of heb je liever wat vers fruit? Ik haal wel even een stuk meloen voor je.’

Ik schaam me. Ik wil haar terugroepen. Maar meteen plant Ida-Sophie haar elleboog hardhandig tegen een van mijn ribben, alsof het nu haar beurt is een appeltje met me te schillen.

Met een zucht leg ik mijn handen op mijn buik. Ida-Sophie, Ida-Sophietje. Wat wil je van me? Mijn onverdeelde aandacht? Die heb je al. Jij komt op de eerste plaats, dat weet je best.

Soms ben ik bang en lijkt de toekomst me ongewis, met een klein kind van wie ik het genetisch materiaal voor de helft niet ken. In gedachten bekijk ik vaak haar teentjes, vingertoppen of oorlelletjes en vergelijk ze met de mijne. Of ik bestudeer de lijnen in haar mollige handpalmen: links wat het lot voor haar in petto heeft, rechts de nog schone lei van haar heden.

Waar, in welke huidplooi, ligt haar verleden opgeslagen? Waar zal ik de sporen terugvinden van de been-mergpunctie die ze moest ondergaan toen werd gevreesd dat ze leukemie had? Waar vind ik de uren terug die ze kort daarna onder röntgenapparaten heeft doorgebracht vanwege de onverklaarbare botbreuken? Zal iets nog wijzen op de inwendige kneuzingen die toen volgden, de vurige huiduitslag, de diarree?

Haar laatste foto in mijn album is een portret, met hard flitslicht van heel nabij genomen. Er is weinig meer over van de pronte baby die ze was nadat ze van haar maagvernauwing was afgeholpen. In het graatmagere gezichtje kieren haar ogen lusteloos, haar neusje is leproos en ingevallen, van haar haren resten slechts wat schriele plukjes.

Kes heeft die foto gemaakt. Hij had toen net zijn telelens bemachtigd, na maanden sparen.

Onder het gekke bekken trekken door houd ik één oog op de glazen deuren van de serre gericht, en één oog op het kaarsje en de wierook naast Sophies wieg: het is vanavond mijn beurt om de wacht te houden. Mijn moeder is in de keuken bezig Billie haar biologie te overhoren. Ze zijn bij de gewervelde dieren.

‘En nu eentje waarop je niet scheel kijkt, Ellen,’ zegt Kester.

‘Nee, nu een van Sophie.’

‘Van Sophie d’r arm,’ roept Carlos, ‘net als bij de dokter!’

‘Als ze maar niet wakker wordt van de flitser,’ zegt Kes.

‘Je kunt toch afstand houden met die lens? Toe nou. Voor mama. Dan doen we die voor haar in een mooi lijstje.’

Kester bromt wat. Hij kan het niet uitstaan dat ik altijd de beste ideeën heb. Maar dat kan ik ook niet helpen. Ik kijk in de wieg of Sophie er goed bij ligt. Ze ademt snel en raspend. Voorzichtig veeg ik een haarpluk over de beurse plek op haar slaap. Ik trek het dekentje op tot aan haar kin. Het is niet de bedoeling dat het gips ook op de foto komt.

Kester stelt de camera in terwijl hij halfluid getallen mompelt. Het duurt een eeuwigheid. Dan drukt hij af. ‘Voor de zekerheid nog maar een,’ zegt hij, een paar stappen naderbij komend. ‘Ga nou eens weg bij die wieg.’

Ik ga op de rieten bank zitten, naast Carlos. ‘Zo ben je te dichtbij, hoor. Je moet...’ Ik draai me om omdat ik de deur hoor opengaan.

Het is mijn vader.

Overrompeld staar ik hem aan. Mr Invisible himself.

Hij sluit de deur omstandig achter zich. Dan zegt hij op formele toon: ‘Zo, jongelui.’ Hij trekt met zijn mond. Hij steekt zijn handen in zijn broekzakken, haalt ze er dan weer uit en kijkt om zich heen alsof hij niet zeker weet/of hij zomaar ergens kan gaan zitten. Er valt een lange stilte, waarin alleen het kraken van de bank te horen is omdat Carlos opstaat. Op zijn korte beentjes holt hij naar papa toe. ‘Ik heb drie glazen melk op!’

‘Nou, dat kan ik wel zien.’ Hij tilt Carlos op. ‘Als je zo doorgaat, word je een reus. Je bent nu al bijna te zwaar voor me.’ Dan kijkt hij vluchtig van Kes naar mij. ‘En hoe is het hier verder?’

Kester draait zwijgend aan de ringen van zijn nieuwe lens. Ik hoor ze zachtjes klikken. Vind je pa’s imitatie van behang niet meesterlijk, Ellen? Moet je net Kes hebben: die kan mokken als een ezel. Wij lucht voor papa? Dan hij ook voor ons. Wij zijn niet met een natte vinger te lijmen, zoals Carlos. Wij hebben principes.

‘Hebben jullie je tong ingeslikt?’ vraagt mijn vader geforceerd joviaal. Carlos is bezig op zijn schouders te klimmen. Hij kraait het uit.

Kester haalt een hand door zijn haar. Hij is minstens zo hip als Billie, alleen weet hij dat zelf niet. Volgens mij zit hij op de momenten die hij zijn privacy noemt, stiekem boven een stoombad, tegen zijn mee-eters. Als je het mij zou vragen, kan zelfs Elvis nog jaloers op hem zijn. Dat zal ik Kes straks eens even vertellen.

‘Pa, kijk, ik heb een telelens,’ barst hij ineens met overslaande stem uit. ‘Hij past op jouw toestel, maar ik ga nu natuurlijk ook nog voor een eigen camera sparen.’ Hij lacht, scheef en verlegen.

‘Allemachtig, wat een aankoop. Hoeveel Asa is dat filmpje dat er nu in zit?’

‘Honderd,’ zegt Kes gretig.

‘Dat worden dan vast verdraaid fraaie foto’s.’

Afgunst en woede vermengen zich tot een misselijkmakende klont in mijn maag. Als ik niet uitkijk, barst ik in tranen uit. Jij bent ook altijd zo’n huilebalk, Ellen. Moet je nou echt om ieder wissewasje huilen? ‘Uilskuiken,’ roep ik tegen Kester. ‘Het is tweehonderd Asa. Het is papa z’n camera en papa z’n filmpje. Jij weet er niets van!’

Mijn vader zet Carlos op de grond en komt naast me op de bank ziten, wel een hele halve meter van me vandaan. Ik trek mijn knieën op en sla mijn armen eromheen.

‘Ik wou eens even met jullie praten.’ Hij keert me zijn gezicht toe.

Het boezemt me afkeer in dat hij niet geschoren is. Ik zie dat er haren uit zijn neus groeien, ik kijk er zo tegenaan. Ik verplaats mijn gewicht van de ene bil naar de andere. ‘Je komt zeker vertellen dat je van mama gaat scheiden,’ zeg ik nors. ‘En dat jij dan ergens anders gaat wonen.’

Carlos ploft naast papa op de bank. ‘Waarom?’ vraagt hij met kogelronde ogen.

Kester zegt niks. Hij heeft een kop als een boei gekregen. Midden in de serre staat hij wortel te schieten.

‘Hoe kom je daar nou bij, Ellen?’ vraagt mijn vader. Onzeker strijkt hij langs zijn kin. ‘Je hoeft echt niet bang te zijn dat ik... ik zal... ik zal mama en jullie nooit...’

Drift stijgt me naar het hoofd. Ik wil geen vader die stottert en hakkelt. Ik wil er een die zegt waar het op staat, eentje waar je niet elk woord met alle macht uit hoeft te trekken. ‘Waarom slaap je dan op kantoor?’ slinger ik hem in zijn gezicht.

Hij probeert te lachen. ‘Nou, jou ontgaat ook niets.’

‘En overdag zit je daar ook de hele tijd, zelfs als we eten!’

‘Ja, omdat... kijk, het is waar dat mama en ik... we hebben ruzie gehad, maar dat komt vanzelf weer in orde, daar hoef je niet over in te zitten. Ik probeer haar op het moment gewoon niet te veel voor de voeten te lopen, om alles wat te laten betijen. Snap je dat? Ze is de laatste tijd zo opvliegend. Ze is zo...’

Hulpzoekend kijkt hij me aan. Vind je ook niet, Ellen?

Klikspaan, boterspaan. Mooi dat ik de vuile was niet buiten ga hangen. Ik fixeer mijn blik op de ficus in de hoek. Principes geven houvast.

‘Meiske.’ Hij steekt me zijn hand toe. ‘Kom eens hier.’

Ik beweeg mijn tenen in mijn schoenen. Ik voel me ontzettend opgelaten. ‘Wat kwam je nou eigenlijk met ons bespreken?’

Hij trekt zijn hand terug en zegt: ‘Eerlijk gezegd maak ik me wat zorgen over mama. Ze is niet in haar gewone doen, vind ik. Misschien vergis ik me, hoor, ik heb me de laatste tijd immers een beetje afzijdig gehouden. Maar ik wou toch eens van jullie horen wat jullie ervan vinden.’

‘Wat wij vinden van wat?’ vraag ik.

Mijn vader kucht. ‘Ze doet toch niet lelijk tegen jullie, hè?’

Kester kijkt naar het plafond.

Carlos heeft onder de bank een stukje Lego gevonden en draait het tussen zijn vingers heen en weer. Hij laat zijn mond half openhangen. Hij ziet eruit als een debiel.

‘Jullie weten toch wel datje altijd bij mij terechtkunt als er wat is?’ vraagt mijn vader.

Met een ruk kijk ik op. ‘Niet waar. Je deur is de hele dag dicht.’

‘Ik heb je net uitgelegd waarom. Maar misschien, ja God, Ellen, misschien doe ik daar geen goed aan. Misschien moeten mama en ik juist... een paar weken ertussenuit zou... als wij tweetjes nou eens samen op vakantie gingen, dan zou...’

‘Ik ook,’ zegt Carlos. Hij trekt verontrust aan mijn vaders mouw.

‘Dat doet ze nooit,’ snier ik. ‘Je gelooft toch niet dat ze Sophie zomaar in de steek zal laten om met jou op een strand te gaan zitten!’

Mijn vader staat op en loopt naar de wieg. Zijn knieën knikken even. ‘Die breuk heelt vanzelf, daar heeft ze mama niet voor nodig.’

‘Ja, deze breuk! Maar dan krijgt ze weer een nieuwe!’ Mama zegt altijd dat ons zusje maar met haar armpje hoeft te zwaaien of haar polsje breekt al. Zulke tere botjes zijn zeldzaam: de artsen begrijpen het ook niet. Artsen zijn alleen maar goed voor het spalken.

‘Je snapt er niks van, jij,’ barst ik uit. ‘Jij zit achter je bureau terwijl wij...’

‘En nou is het uit met dat brutale gedoe, Ellen!’

Ziedend van verontwaardiging spring ik overeind en hol de serre uit voordat ik van die sadist ook nog een knal voor mijn kop krijg. Ik neem de trap met drie treden tegelijk. Op zolder grijp ik mijn dagboek en schrijf alles razend snel op, precies zoals het is: dat je gewoon geen moer aan mijn vader hebt. Hij zou er net zo goed niet kunnen zijn.

Mijn wangen gloeien, en als ik uitgeschreven ben, ga ik uit de dakkapel leunen om een beetje af te koelen. Het is een bewolkte, winderige avond. Af en toe piept er een pokdalig stukje maan te voorschijn, maar nooit voor lang. De oude Grieken dachten dat de Elysische velden op de maan gelegen waren: daar gingen hun doden heen. Ik laat me weer op mijn bed zakken en kras met grote hanenpoten in mijn dagboek: LOOP NAAR DE MAAN. En opeens schieten er tranen in mijn ogen.

Hoeveel maanlandingen geleden zat ik bij mijn vader op schoot naar de Apollo 11 te kijken? De NASA is inmiddels al bij de Apollo 15 of 16. Ik snap niet waarom ze dat in Houston nog allemaal doen: de maan is immers onbewoond, dat hebben papa en ik met onze eigen ogen gezien. Het is er koud en donker en onherbergzaam.