Ida’s doopplechtigheid, 4 september 1972
Met mijn benen in de kniesteunen lig ik het kruimelige gaatjesboard van het plafond van dokter Bramaans spreekkamer te bestuderen. Het is zo’n haveloze praktijk. In de wachtkamer staat meubilair waarvan het chroom van ouderdom is gespikkeld en de skai zittingen haarscheurtjes vertonen. Het zit er altijd vol gezette Turkse of Marokkaanse vrouwen, vaak met een acht- of tienjarig kind naast zich dat als tolk is meegekomen. Nederlandse vrouwen zijn er natuurlijk ook, met blauwe plekken en gebroken armen, of met onzichtbare kwalen.
Bramaan, die geen man van plichtplegingen is, roept ons bij onze voornaam naar binnen. Lucia! Fatima! Ellen!
Lucia heb ik al twee keer gezien, Fatima ook. Ze zien er altijd even bleek en afgemat uit. Terwijl ik over Harry’s milt of alvleesklier lees, voel ik hun blikken uitgesproken vijandig langs mijn leren jasje glijden, mijn nieuwe Man-darina Duck-tas, mijn suède schoenen. Ik ben een buitenstaander, een indringster in de praktijk van dokter Bramaan: iemand die zich gemakkelijk een chiquere arts zou kunnen veroorloven.
Liggend op de onderzoekstafel voel ik het harde kwastje langs mijn baarmoedermond schrapen. Dan duikt Bramaan op tussen mijn knieën, zijn brede, kale hoofd rood van de inspanning. Bij het fonteintje brengt hij mijn slijm over op een rechthoekig glaasje en drukt er een tweede glaasje op. ‘Klaar, hoor,’ zegt hij met zijn afgebeten Friese tongval. Hij knipt de bureaulamp uit die, bungelend aan een doorzakkende arm, zojuist mijn kruis heeft beschenen.
Ik kom overeind.
‘Over een week kun je bellen over de uitslag.’ Hij gooit zijn handschoenen in het fonteintje, en in het kleine on-derzoekskamertje bots ik tegen zijn heup terwijl ik mijn panty aantrek.
In de belendende spreekkamer gaat hij zwaar zuchtend zitten achter zijn met kringen bezaaide eikenhouten bureau. ‘Verder nog wat?’
‘Nee,’ zeg ik. ‘Ik merk amper dat ik zwanger ben.’
‘Het is ook een natuurlijk proces.’ Hij maakt een aantekening op mijn status. ‘Moet je een echo?’
‘Waarvoor?’
‘Heb je alvast een fotootje.’
Ik schiet in de lach.
‘En een vroedvrouw?’
‘Nee, ik blijf liever bij u.’ Ik zie al voor me hoe hij me zonder een enkel woord pijnloos zal verlossen, wij allebei bezweet en ontroerd, en verder geen complicaties.
Hij knikt. ‘Als je last krijgt van je bloeddruk, schakel je meteen over op een zoutloos dieet. Maar je bent zelf arts, je weet wel waar je op moet letten. Nou, tot over vier weken.’
‘Dag dokter.’ Ik vind hem aardig. Hij lijkt me iemand om ’s avonds met een onbezwaard gemoed een flinke snuif ether te nemen en daar goed van te genieten.
Buiten is het zonnig en warm. Watervlugge kinderen hinkelen op de smalle stoep. Het is vrijdagmiddag en er hangt een uitgelaten vakantiestemming in de lucht. Een middag die geknipt is voor een terrasje.
Ik wandel naar de Grote Markt. Het plein is bezaaid met stoelen en tafeltjes vol glazen en flesjes. Ik ga op een strategische plek zitten, zet mijn zonnebril op en maak de bovenste knoopjes van mijn bloes los. Aan het tafeltje naast mij is een man verdiept in een boek. Ik sla mijn benen over elkaar en laat een schoen aan mijn grote teen bengelen, terwijl ik mijn gezicht naar de zon hef.
Ik denk aan de norse gezichten van Lucia en Fatima en probeer me net voor te stellen hoe hun leven eruitziet als ik een stem hoor die me vraagt of de stoel naast de mijne vrij is. Zonder mijn ogen te openen knik ik. Er wordt een campari-soda besteld. ‘En misschien wil mevrouw hier ook wat.’ Een zelfverzekerde stem.
‘Graag,’ zeg ik.
Terwijl we op de drankjes wachten, krijg ik een sigaret gepresenteerd. Ik inhaleer diep, met een schuldig gevoel richting baarmoeder.
Hij begint over het mooie weer. Ik zeg dat het een zegen voor de conversatie is dat er elke dag weer weer is. Ik schuif mijn bril in mijn haar. Hij vertelt over zijn zeilboot. Ze hebben altijd een boot of een Harley, of ze doen aan duursporten. En tegenwoordig moet je vaak ook heel wat digitale verhalen aanhoren.
‘À propos,’ onderbreekt hij zichzelf tijdens onze tweede consumptie, ‘ik heet Johan.’
Ik kijk hem vluchtig aan. Ik let nooit zo op hun gezichten.
‘Sybille,’ zeg ik.
‘Had jij al plannen voor vanavond, Sybille?’
Ik strek mijn armen boven mijn hoofd en rek me even uit. Hij glimlacht, waarbij hij zijn tanden in zijn onderlip drukt. ‘Wat dacht je van een ritje naar het strand?’
Dat wordt vis eten in Zandvoort, de zonsondergang gadeslaan en God mag weten wat voor plichtplegingen nog meer. Ik ga rechtop zitten en leg, om wat schot in de zaak te brengen, mijn hand even op zijn borst. Een bodybuilder, deze Johan. Als je zo iemand op de sectietafel krijgt, heb je er heel wat werk aan. Je moet ongewoon diep inciseren om bij de hartspier te komen. Willem, mijn baas op het forensisch lab, beweert graag dat wij, doordat we altijd tussen de doden verkeren, sterkere levensdriften hebben dan anderen. Eros en thanatos.
Ik geloof daar niets van. Maar elk excuus is mij goed genoeg. ‘Zullen we maar gaan?’ vraag ik.
Omdat ik volgens Billie elk moment zou gaan uitbotten, onderzocht ik ’s ochtends zodra ik wakker werd onder de lakens zorgvuldig mijn borstkas. Mijn teleurstelling was altijd gemengd met opluchting: Kes zou nooit meer met me naar het zwembad willen als ik net zo’n badpak had als mijn zuster. Ik zou alleen het grote, groenbetegelde bassin in moeten, waar opgeschoten jongens je aan je been kopje-onder trokken zodra de badmeester de andere kant op keek.
Het was een pak van mijn hart toen het eind september werd en het zwembad dichtging voordat ik aan schuimrubberen cups toe was. Het werd weer tijd om samen met Carlos met blaaspijpjes bessen en rozenbottels door openstaande ramen te schieten en van kastanjes en lucifers kleine, scheve mannetjes te maken met op hun knobbelige hoofd een eikeldopje bij wijze van petje. Er waren bijzonder veel eikels dat jaar, en mijn moeder gaf een stuiver voor elke jampot vol, omdat ze dan tenminste niet in het gazon konden gaan liggen ontkiemen.
Ik maakte met mijn nieuwe klas een educatieve herfst-excursie naar de hei, waarbij ik mijn enkel verzwikte doordat ik bij het uit de bus stappen een duw in mijn rug kreeg en van de treeplank viel. De biologieleraar met zijn dikke snor stond erop dat mijn klasgenoten beurtelings, twee aan twee, met gekruiste handen een zitje voor me maakten en me zo over het hobbelige terrein droegen. Zodra hij door de knieën ging bij een vliegenzwam, sisten ze in mijn oor dat ik een aanstelster en een papkind was, en ik redde het alleen maar dankzij de truc die ik van Kester had geleerd: met je tong tegen het hoogste punt van je verhemelte kriebelen. De indianen wisten al dat je op die manier tranen en niesbuien kon verhinderen die je positie zouden verraden.
Niemand op het gymnasium die wist wie Chief Seattle was, of dat John Wayne eigenlijk Marion Michael ‘Duke’ Morrison heette. Het was een keihard stelletje droogstoppels, alleen geïnteresseerd in ‘amo, amas, amat’ en in het pronken met de marineblauwe schooltrui waarop SOL IVSTITIAE ILLVSTRA NOS stond en die je op een buitenissige manier met de mouwen om je nek geknoopt moest dragen.
Net toen ik de ablativus begon te begrijpen, kwam Ida terug uit het ziekenhuis, twaalf pond zwaar.
Esmée had een vilten olifant met belletjes aan de oren voor haar gekocht, en Marie-Louise nam asters mee uit de kuip op haar balkon. Welkom thuis, Ida. Zelf hadden wij geen van allen een cadeautje, alsof we haar eigenlijk al waren vergeten.
‘Nee hoor, Ellen,’ zei mijn vader, ‘wij hebben gewoon niet te hard durven hopen.’ Hij had grijs haar aan de zijkanten van zijn hoofd, zag ik ineens.
Op de ochtend na Ida’s thuiskomst riep mijn moeder me al heel vroeg bij zich. Met een van zorg vertrokken gezicht stond ze in haar peignoir bij het wiegje aan het voeteneinde van het bed. Mijn vader sliep nog. ‘Kijk nou eens, Ellen, wat denk je, is de vorm van haar hoofdje wel goed?’ fluisterde ze.
We keken naar Ida’s weldoorvoede kop op het witte kussentje. Ze was diep in slaap, de ogen toegeknepen.
Mijn moeder zei: ‘Kijk, ik bedoel meer zo.’ Ze legde haar vlakke handen tegen Ida’s wangen en drukte die zachtjes in. Het mondje van de baby puilde uit.
‘Ik weet niet, mam. Ze is gewoon dikker geworden.’
Ons gepraat deed mijn vader in het brede bed overeind komen. Bijziend keek hij om zich heen. Er kwam een muffe lucht van hem af, een lucht van oude adem en niet-gedroomde dromen. Ik voelde me verlegen. ‘Wat is er, Ellen?’ vroeg hij weerloos, tastend naar zijn bril.
‘Niks. Zal ik de tafel maar gaan dekken?’
Beneden zette ik snel de bordjes en de kommetjes op tafel.
Billie kwam aangesloft. Humeurig vroeg ze: ‘Wat is een parallellepipedum? ‘
‘Een soort prisma.’
‘O. Ik dacht iets met zijvlakken.’
‘Ja ook, wacht, ik zal het even voor je tekenen.’
‘Wat heb ik daar nou aan?’ vroeg ze verontwaardigd. ‘Ik hoef het toch niet te begrijpen? Als ik het antwoord maar weet.’
‘Ellen,’ zei Carlos klaaglijk, die op blote voeten en in zijn pyjama binnenkwam, ‘je hebt me nog niet aangekleed.’ Hij sleepte zijn coltrui achter zich aan. Sinds hij naar de peuterspeelzaal ging, wilde hij alleen nog maar kleren aan die hem van top tot teen bedekten.
‘Ach lieverdje,’ zei Billie. ‘Aankleden doen we boven.’
‘Ik moest van Kes naar beneden.’
‘O, ligt-ie weer te rukken? Nou, kom dan maar hier.’
‘Wat bedoel je?’ vroeg ik verbaasd.
‘Niks. Kes heeft gewoon af en toe behoefte aan privacy.’
Volgens mij zei ze maar wat, want toen Kester tien minuten later beneden kwam, vroeg hij meteen waar zijn Idadidadije bleef.
Dit is Ida een week na haar thuiskomst, tijdens haar doopplechtigheid, in de witte kanten jurk die Billie, Kes, Carlos en ik vóór haar hebben gedragen. Kester houdt haar vast, zijn haar is met brillantine opzij gekamd en hij weet niet waar hij moet kijken van trots. Billie staat naast hem, in een zedige donkerblauwe jurk die haar zo sexy maakt dat je haar als een ijsje zou willen aflikken. Carlos en ik trekken allebei een benauwd gezicht. Carlos omdat hij het zielig vindt dat de baby zout op haar lipjes krijgt, ik omdat haar naam nu onomstotelijk vast zal komen te liggen.
Ik heb nog geprobeerd mijn ouders tot rede te brengen, maar mijn moeder is nu eenmaal iemand die denkt dat het niet uitmaakt of je Margje of Beddy heet, en mijn vader zegt dat hij Ida juist zo goed van mij bedacht vindt. Als ik eraan denk dat de pastoor straks het doopwater over het voorhoofd van mijn zusje zal sprenkelen om aan God kenbaar te maken hoe zij heet, bijt ik op mijn lippen van berouw: nu zal Ida haar leven lang de weerloze prooi zijn van de boze machten die ik ver voor haar geboorte heb opgeroepen. Nieuwe kwelgeesten zullen haar telkens opnieuw weten te vinden. Als ze doodgaat, is het mijn schuld.
Mijn maag wordt zwaar van ellende. Alstublieft God, gooi een bliksemschicht op me neer. Sla me maar met een Egyptische plaag.
Meteen schicht er twee keer een fel licht door de schemerige kerk. Ik knijp geschrokken mijn ogen dicht.
Het is mijn vaders camera. Daar staat hij, in een zijbeuk, om ons allemaal goed op de foto te krijgen. Als hij zijn toestel laat zakken, zie ik dat zijn ogen zacht en vochtig zijn.
Tegen Billie zei ik een keer dat hij in China Flits zou heten. Ik was trots op mijn vondst: aan de andere kant van de wereld was mijn onopvallende vader een flitsende gozer. Billie antwoordde gnuivend dat die stomme spieetogen nu eenmaal de hele dag op hun kop rondliepen en daardoor alles omdraaiden. Ze pikte het niet langer dat ze van die dooie diender altijd al om halfelf thuis moest zijn. Mijn moeder hoorde ons praten, maar ze werd niet kwaad. Ze zei alleen maar: ‘Vergeet nooit dat er niemand is die zoveel van jullie houdt als je vader.’
Op Ida’s doopfoto valt het meeste licht op mama’s gezicht, het vonkt in de kroezige uiteinden van haar haar, waardoor het lijkt alsof ze een stralenkransje om haar hoofd heeft. Ze kijkt peinzend voor zich uit. Wat wij op dat moment nog niet weten, is dat ze juist heeft besloten minder te gaan werken. Er zijn al zoveel kostbare weken verloren gegaan, ze wil de schade met Ida inhalen. Bovendien heeft de baby, wat de artsen ook mogen beweren, natuurlijk extra zorg nodig. Eerst die zware buikoperatie, toen dag in dag uit aan een infuus en nu weer dat hoofdje dat niet helemaal in orde is.
Margje kent zichzelf als een makkelijke, nooit over-bezorgde moeder. Ze gelooft in de gezonde, vanzelfsprekende loop van de natuur en in de verbijsterende vitaliteit van kleine kinderen. Bovendien ligt het niet in haar aard om van een mug een olifant te maken. Dat alles bewijst dat er grond moet zijn voor de sarrende ongerustheid die ze nu voor Ida voelt.
Het is in de kerk zo stil dat het koeren van de duiven buiten te horen valt. Onder het hoge gewelf hangt de geur van verschaalde wierook. Het geprevel van de oude priester klinkt monotoon. Maar haar kinderen volgen zijn handelingen met levendige belangstelling. Alleen Ellen houdt haar blik afgewend. Haar gebogen hoofd met de sluike haren drukt verzet uit. De eerste puberkuren. Je knippert drie keer met je ogen en ze zijn zelfstandig. Reden temeer om van Ida geen tel te missen. Ze hoort de camera van haar man klikken en kijkt hem even aan. Zijn ogen schieten van haar naar de kinderen en weer terug. Ze weet wat hij denkt: jij en ik, en ons nageslacht. Bij God, Margje, dit is van ons, dit lekkere stel schorem, en dit ogenblik. Meteen voelt ze zoveel begeerte voor hem dat ze bloost.
Elke keer opnieuw weet hij haar voor zich te winnen. Vroeger dacht ze dat het huwelijk een zekere status-quo zou inhouden, dat wederzijdse liefde en waardering gegevenheden waren. In werkelijkheid zijn er echter momenten waarop alleen al de manier waarop die ander zijn keel schraapt, je voorkomt als een valide grond voor echtscheiding. Het eeuwige likken aan zijn wijsvinger bij het doorbladeren van een knipselmap kan je duizelig van moordlust maken. Zijn zwijgen, de dassen die hij kiest, de wijze waarop hij de telefoon aanneemt, zijn stop-woordjes, zijn onuitputtelijke geduld, zijn hand die een lepel vla naar zijn mond brengt, het pure feit dat hij bestaat en het waagt zich in jouw nabijheid op te houden... Ga in ’s hemelsnaam weg, naar Zuid-Amerika of Lapland, en kom nooit meer terug.
Met ieder ander, denkt Margje, terwijl haar tepels prikken en haar bekkenbodemspieren zich samentrekken van verlangen, zou het zeker nog tien keer zo erg zijn geweest. Ze denkt: we doen het lang zo gek nog niet, en ze glimlacht naar hem.
Ida slaakt een kreetje. Met sussende geluiden buigt Kester zich over haar heen en laat haar op zijn pink sabbelen. Meteen slaat Margjes serene stemming om in kribbige gejaagdheid. Het is allang tijd voor Ida’s voeding. Zonder zich een ogenblik te bedenken graait ze haar dochtertje uit Kesters armen en loopt plompverloren met haar de kerk uit.
Het is gaan regenen. Haastig rept ze zich met de baby naar de taxistandplaats op de hoek. Achter zich hoort ze haar man roepen. Ze stapt in en noemt haar adres, terwijl ze Ida met korte rukjes wiegt. We zijn zo thuis, poppetje van me. Het kind ziet gewoon blauw van de honger, haar ogen staan dof. Ze ruikt eigenaardig, alsof iemand anders in haar luier heeft gepoept. Een koude angst slaat Margje om het hart. Ze legt haar handen om Ida’s gezichtje en duwt het in model. Niet huilen. Als je huilt, gooit de chauffeur je uit het raam. Hij heeft een korte, massieve nek: dat zijn altijd kinderhaters.
‘Stopt u hier maar,’ zegt ze abrupt.
‘Bent u van gedachten veranderd?’
Zonder te antwoorden overhandigt ze hem het bedrag dat de meter aangeeft. Ze stapt uit, haar jammerende dochter tegen zich aan geklemd. Net op tijd. Nu moet ze hem op een dwaalspoor zien te brengen. Ze loopt opzettelijk de verkeerde kant op, door de stromende regen. Haastig slaat ze een zijstraat in. Een vlugge blik over haar schouder leert haar dat ze de taxi heeft afgeschud. Ze herademt.
Pas als ze twintig minuten later met een krijsende baby thuis doorweekt op de stoep staat, dringt met een schok de vreselijke waarheid tot haar door: hij weet waar ze woont, ze heeft hem haar adres gegeven. Ze zal Ida moeten verstoppen. In de keuken trekt ze haar snel de natte doopjurk uit en wikkelt haar in een warme handdoek. Mama weet een veilig plekje voor je. In het hangmappensysteem, onder de M van Manhattan, zal niemand je zoeken. We doen de lade dicht en niemand die ooit te weten komt dat jij daar ligt, meisje met je mooie ogen.
‘Mama!’ zegt Ellen. Met een wit gezicht staat ze opeens midden in de keuken. ‘Waar kom jij nou vandaan? En waarom heb je bij de kerk niet op ons gewacht?’
Margje staart haar dochter verbijsterd aan. Dan wordt ze overweldigd door opluchting: ze staat er niet alleen voor. Ellen is zo pienter, die bedenkt vast wel een oplossing. ‘Hemel, Ellen,’ zegt ze terwijl ze Ida’s rugje wrijft, ‘je kunt je niet voorstellen wat een zorgen ik me heb gemaakt.’
‘Anders wij wel!’ zegt haar dochter verontwaardigd. ‘Iedereen is je aan het zoeken!’ Ze loopt naar de keukenkast en trekt die open.
‘Geen chips,’ zegt Margje automatisch.
‘Ik mag ook nooit wat!’
‘Je mag een wortel, of een appel. En gooi die natte spullen eens even voor me in de wasmand. O, en neem dan meteen een schone luier mee.’
Ellen trekt een gezicht vol walging. ‘Je gaat haar toch niet hier op de keukentafel verschonen, hè? Daar zitten wij straks aan te eten. Dat is onhygiënisch, mama!’
‘Dat is waar,’ zegt Margje met een zucht, ‘maar zet alsjeblieft die bokkenpruik af, Ellen.’ Ze haalt, met Ida op haar arm, het flesje met haar melk uit de koelkast. Er is andijvie en een restje macaroni van gisteren. Ongeduldig veegt ze met haar pols het natte haar van haar voorhoofd. Het is te hopen dat Billie niet vergeet om nog even naar de slager te gaan.
Marti en ook Sjaak, mijn groepsleider, vonden een andere school beter voor me. Anders zou iedereen me maar pijnlijke vragen stellen. Ik kon niet zeggen dat ik het helemaal snapte, maar erg vond ik het niet.
Mijn nieuwe school lag veel dichter bij De Eenhoorn, en niemand wist er dat ik mijn enkel ooit had verzwikt tijdens een lullige excursie. Met gespreide armen rende ik door de lange gangen en deed een bommenwerper na. Als ik te hard had lopen takketakketakken, moest ik soms bij de rector komen. Hij was erg oud en liet zijn secretaresse in porseleinen kopjes thee voor ons brengen die ik niet lekker vond, met speculaasjes erbij. Op zijn bureau stond het gipsen hoofd van Pallas Athene, die me met haar bolle, irisloze ogen zonder oordeel opnam.
Op een keer vertelde hij me dat Rotterdam in de Tweede Wereldoorlog was platgegooid. Hij had het over mensen in schuilkelders en over de sirenes van het luchtalarm. Hij liet me een heel boek met oude zwart-witfo-to’s van bombardementen doorbladeren. Hij zei dat hij meer dan een jaar ondergedoken had gezeten en toen erg bang was geweest.
Toen ik het boek beschaamd dichtsloeg, keek hij me nadenkend aan. ‘Kun je fluiten?’
Ik knikte.
‘Laat eens horen.’
Ik maakte mijn lippen nat en tuitte ze. Verlegen floot ik do-re-mi.
‘Mooi. Dan stel ik voor dat je voortaan een merel bent in plaats van een bommenwerper.’ Ernstig spreidde hij zijn armen en deed een vliegbeweging na.
Ik kreeg een kleur. ‘Dat kan ik nooit. De merel heeft wel veertien verschillende liedjes!’
‘Dan oefen je maar goed.’ Hij ging staan ten teken dat het gesprek voorbij was. ‘Er zijn zoveel dingen de moeite waard, Ellen. Je moet weer leren genieten van alles dat mooi en fijn is.’
Om hem een plezier te doen floot ik me vanaf dat moment een ongeluk. O man, als ze daar toch eens een cijfer voor hadden gegeven. Toen ik met Kerstmis mijn eerste rapport kreeg, was ik de slechtste van de klas. Ik kon al die koningshuizen en veldslagen uit de antieke geschiedenis nauwelijks uit elkaar houden, net alsof mijn hersens tegenwoordig op een half pitje stonden, en dan had je ook nog al die verhalen over Jason en de Argonauten en Orpheus die Eurydice in de onderwereld ging opzoeken. Ik wist soms gewoon niet wat nou echt was en wat maar verzinsels waren.
Gerda en Marlies uit mijn paviljoen beurden me op. Hun rapporten waren nog veel rampzaliger, zeiden ze. Ze hadden hasj, en we zouden een spacecake bakken om wat op te vrolijken.
Het was de eerste zaterdag van de kerstvakantie. De hele Eenhoorn rook naar speculaas. Er stond een boom in de huiskamer, de deurposten waren met hulst versierd.
In de keuken hadden we de radio aangezet voor de Top-Veertig. We deden meel en melk in een kom, Marlies strooide er een klein zakje spul in leeg en Gerda zette het proestend op een kneden. Al even baldadig gestemd rende ik snel naar de huiskamer om te kijken of er ergens nog een onbewaakt pakje sigaretten lag. Zat mijn broertje Carlos daar op de bank, samen met Sjaak en Marti, tegenover een stel wildvreemde mensen. Ik bleef op de drempel staan. Mijn haarwortels deden opeens pijn.
Sjaak schraapte zijn keel. Hij zei: ‘Dit is onze Ellen.’ Hij gebaarde me dichterbij te komen. ‘Kom maar even een hand geven.’
‘Dag Ellen,’ zei de vrouw. Ze had een zachte stem, een droevig gezicht en een knot waaruit losse, al grijzende haren waren geglipt.
‘Kamphuis,’ zei de man, me met een schichtige blik monsterend. Zijn das zat scheef, een brede groen met blauwe das.
Marti knikte me aanmoedigend toe.
Na een korte aarzeling vervolgde de vrouw: ‘We dachten dat je broertje het wel leuk zou vinden om vanmiddag met ons naar Artis te gaan.’
Ik stond paf. ‘Je moet altijd huilen om de ijsberen en de papegaaien vind je eng,’ bracht ik hem in herinnering.
Iedereen keek naar Carlos, die met zijn ogen knipperde.
‘Wat!’ zei Sjaak. ‘Hou je ook niet van olifanten?’
Met gebogen hoofd schudde Carlos van nee.
‘En apen?’
‘Nee,’ fluisterde mijn broertje. Hij stak zijn duim in zijn mond.
‘Goed werk, Ellen,’ zei Marti kortaf.
Er viel een gespannen stilte. Toen zei ik: ‘Madurodam vindt hij wel leuk, of een speeltuin, en poffertjes eten.’ Ik wist zelf niet waarom ik zo behulpzaam deed. Voor die spacecake was ik in elk geval niet meer in de stemming en ik ging naar mijn kamer, waar ik verslagen op mijn geblokte sprei zat totdat Marti aanklopte.
Onuitgenodigd kwam ze naast me op de rand van het bed zitten. Ze legde een hand op mijn knie. Ze zei dat we deze kans voor mijn broertje niet mochten laten lopen, dat het een godsgeschenk was dat er zich mensen hadden aangemeld die voor hem wilden zorgen. Carlos, zei ze, had een hele reeks plastische operaties voor de boeg, telkens als hij weer wat gegroeid zou zijn. En wie zou dan het ziekenhuis betalen en hem stevig vasthouden als hij bang was of pijn had? Werkelijk, als alles doorging en Carlos inderdaad door dat stel zou worden uitgekozen, dan was hij een echte geluksvogel.
‘Nou, maar ik ga niet mee naar die lui, hoor.’
‘Ik geloof ook niet dat dat de bedoeling is.’
Even was ik opgelucht. Vervolgens riep ik uit: ‘Maar je kunt Carlos niet zomaar weggeven! Hij is niet van jou!’
‘Hij mag zelf beslissen.’
‘Hij hoort bij mij!’ Mijn hoofd knapte bijna uit elkaar van verbijstering. ‘Zonder mij is hij een wees!’
‘Liefje.’ Ze streek haar rok glad. ‘Dat is hij nu al.’ Ze keek me zijdelings aan, afwachtend. Na een zucht zei ze: ‘Het gaat helemaal niet goed met hem, dat zie je zelf toch ook wel? Hij heeft heel speciale zorg nodig. Hij wil amper praten en...’
‘Nou en? Dat is toch geen reden om hem weg te doen?’ Mijn hart begon te hameren. Wild sprong ik overeind en holde naar de woonkamer. Sjaak stond koffiekopjes in elkaar te stapelen. Ik liep hem compleet omver en rende De Eenhoorn uit. ‘Carlos!’ schreeuwde ik onder de kale bomen. ‘Carlos, kom terug!’
Er waren een paar jongens uit De Regenboog aan het hockeyen, verder was het terrein leeg.
Net toen ik een spurt inzette, greep Sjaak me vanachteren beet. ‘Ho even.’
‘Gore verrader!’ Gillend timmerde ik hem met beide vuisten op zijn borst. ‘Mijn broertje is niet van jullie!’
‘Kom maar, meid.’ Hij nam me in een houdgreep en drukte me tegen zich aan. Al worstelend rook ik zijn zweet, een warme, benauwde lucht, en ineens was het alsof er onder mijn voeten een valluik openklapte. Ik tuimelde een donkere tunnel in, waarin, als in het spookhuis van de kermis, in korte flitsen onverwachte beelden op me af stormden: twee afgestroopte jongenssokken op de vloer naast een bed, een bordje waarop met schots en scheve letters VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN stond, een gedemonteerde fietsbel. Ergens in een duistere hoek zat een jongen treurig op een zingende zaag te spelen. Ik zag de zwarte puntjes op zijn neus toen hij even opkeek en als betrapt naar me lachte, maar op dat moment vervluchtigde hij alweer gelijk rook voor mijn ogen. Terwijl ik in verwarring om me heen tastte, werd ik overvallen door een heimwee zonder bodem, groter en dieper dan de zee, zo schrikbarend peilloos dat mijn knieën ervan knikten. Maar daar fietste hij ineens, recht voor me uit, met twee dikke tassen vol pakjes achterop, en ik rende hem achterna, ik sprong op de bagagedrager, sloeg mijn armen om zijn middel en drukte mijn gezicht in de plooien van zijn T-shirt zodat hij eventjes stuurloos zwalkte en over zijn schouder riep: ‘Kun je je eigen fiets niet nemen, Ellen? Ellen?’
‘Ellen!’ Sjaak schudde me door elkaar. ‘Ellen, kom nou eens tot jezelf!’ Achter hem doemde in het vale, winterse licht de kluwen jongens op. Ik hoorde het doffe geluid van hun sticks tegen de bal, als het knappen van brekende botten. Er zat sneeuw in de lucht en er stond een schrale wind.
Versuft hing ik tegen Sjaak aan. Ging zoiets met zendertjes, vanaf een verre planeet? Konden ze een jongen met een zingende zaag in je hoofd stoppen, die dan via je bloedbaan naar je hart zwom en zich daar naar binnen wrong, je vervullend met een hunkering zo hevig dat je beefde? Ik zag hem weer voor me, zo vertrouwd en toch zo onbereikbaar ver weg. En op hetzelfde moment wist ik dat hij dood was.
‘Wat denk je van een lekkere beker chocola?’ Sjaaks neus zag rood van de kou.
Hoe, dacht ik geschrokken, wist je de dingen die je wist? ‘Wat gebeurt er met dode mensen?’ vroeg ik schel.
Sjaak keek me oplettend aan. ‘Nou meid, tja, ik denk, die leven voort door ons. Zolang wij ze niet vergeten, zijn ze altijd bij ons.’
‘O,’ zei ik.
Hij nam me mee naar binnen en zei dat ik een kerstkransje uit de boom mocht pakken terwijl hij in de keuken chocolademelk maakte.
Ik nam er een met witte spikkels die tussen mijn tanden knarsten. Nu ik eenmaal wist dat hij er was, kon ik de jongen met de zaag duidelijk in mijn hart voelen zitten, linksonder. Wellicht was hij er altijd geweest, veronachtzaamd en vergeten, als een moedervlekje op mijn arm, een steentje in mijn sok, een naam die op de punt van mijn tong lag. Ik sloeg mijn armen om mijn borst en wiebelde heen en weer.
Tell me stranger, do you enjoy being in there?
Well, to be quite frank with you, Ellen, I love every minute of it.
Een schorre stem, een scheve grijns, een pukkel zo groot als de maan op zijn ene wang, zijn met olie besmeurde vingers. Carlos, ga nou naar beneden, man. Ik beb even behoefte aan privacy.
‘Kester,’ fluisterde ik.
‘Ellen,’ antwoordde hij bijna onhoorbaar. ‘Ik dacht dat je me vergeten was.’
‘En mij,’ zei Billie. Ze stond naast hem, met afhangende schouders, haar oogleden rood en gezwollen.
Traag kwamen ze samen op me af, hun gezichten strak van de inspanning om niet in tranen uit te barsten. Rester die anderhalve minuut onder water kon zwemmen en die voor een brommer spaarde die hij zou opvoeren, Billie die haar benen harste en met een pinknagel in haar wang gedrukt sliep omdat ze een kuiltje wilde. Mijn leven lang was er geen moment geweest zonder hun dromen, hun projecten en hun aanwezigheid, opdringerig en vertrouwd, onontkoombaar. Ze waren ouder dan mijn oudste zelf, ze waren een onlosmakelijk onderdeel van me.
‘Dat je ons zo hebt laten barsten,’ zei Billie gesmoord.
Verward zocht ik naar woorden die alles weer goed zouden maken. Billie, we hebben spacecake. Wil je mijn stuk?
Kester klemde zijn vingers om mijn pols. Het setje schroevendraaiers aan zijn broekriem rinkelde. ‘Waar is Charlie?’ vroeg hij schor.
‘Die is naar Madurodam.’
‘Maar Madurodam is ’s winters dicht!’
Geschrokken sloeg ik mijn ogen neer.
‘Je moet beter op hem passen, anders raak je hem ook nog kwijt. Je let niet goed genoeg op hem.’
‘Net zoals je ons toen hebt laten stikken,’ zei Billie.
Toen ik begreep wat ze bedoelde, stokte de adem in mijn keel. ‘Maar ik kon niet anders! Ik kon alleen Carlos nog maar...’
‘En wij dan?’ vroeg Billie, me bij mijn hand pakkend. De mascara koekte aan haar wimpers. ‘Als je opnieuw moest kiezen, dan zou je ons toch zeker ook hebben...’
‘Er was niets te kiezen!’
‘Toe!’ Billie huilde nu hardop. ‘Hou je dan niet van me?’
Kester trok aan mijn arm. ‘Hé, je bent toch mijn zusje?’
‘Ellen!’ Billie gaf een ruk aan mijn hand. ‘Ik heb je notabene leren tongzoenen!’
‘Ellen!’ zei Kester. ‘Zonder mij zat je nu nog in de dakgoot te grienen omdat je er niet uit durfde!’
‘Ellen!’ zei Billie. ‘Ik heb altijd alles met je gedeeld! Zelfs mijn witte lippenstift!’
‘Ellen!’ zei Kester. ‘Ik liet jou altijd de postzegels op de pakjes plakken omdat je de gom zo lekker vond. En als je band lek was, mocht je bij mij voor op de stang.’
‘Ellen!’ zei Billie. ‘Betekenden die dingen dan niets voor je? Dacht je alleen maar aan jezelf?’
Kester zei: ‘Zou je ons misschien eens kunnen uitleggen waarom jij nog leeft, en wij niet?’
Billie zei: ‘We weten wel dat jij je altijd superieur voelde, hoor, met al die tienen van je, en die zes naamvallen.’
Kester zei: ‘Ben je nou tevreden, zonder ons?’
‘Laat me met rust,’ bracht ik uit, mijn armen om mijn hoofd slaand.
‘O nee,’ zei Billie tartend. ‘Je zult geen nacht meer zonder ons slapen, dat beloof ik je.’
‘Ons raak je nooit meer kwijt,’ zei Kester.
Een voor een perste ik de afgrijselijke woorden uit mijn mond: ‘Jullie... zijn... dood.’
‘Maar nu je je ons weer herinnert...’ zei Kes.
‘... leven we voort via jou,’ besloot Billie. Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Word je nou eigenlijk al ongesteld? ‘
Kester zei: ‘Getverdemme.’
Billie zei: ‘You don’t have to love me, Rhett, but kiss me.’
‘Oh, Scarlett,’ zei Kes. ‘Don’t get killed.’
Billies zwarte haren die net een wimpel waren, en Kesters benige armen, gespreid als voor een omhelzing. Op hetzelfde moment vervaagden ze weer. Alleen Billies brede mond bleef nog even in de lucht hangen, als de glimlach van de kat in Alice in Wonderland. ‘Zorg jij nou maar dat Carlos niets overkomt. Anders komen we hem halen.’
Voorovergeklapt zat ik op de bank in De Eenhoorn toen Sjaak binnenkwam met de chocolademelk.
‘Ellen?’ zei Marti. Met een nieuwsgierige blik in haar ogen stond ze naast Sjaak.
Ik vermande me uit alle macht. ‘Ja?’
‘Sjaak had de indruk...’ Ze glimlachte even naar me, met haar dunne mond. Onbetrouwbaar. ‘Sjaak dacht dat je ineens aan je ouders moest denken.’
‘Welnee.’
‘We begrijpen best dat je ze maar het liefst zou vergeten, maar daar kun je niet de rest van je leven mee doorgaan. We willen je graag helpen om...’
Ik plukte aan de zoom van mijn trui. ‘Wanneer komt Carlos terug?’
‘Om zes uur. Maar, Ellen...’
Ik luisterde niet. Vlug dronk ik mijn chocolademelk op. ‘Ik moet nog een boek lezen voor mijn werkstuk,’ zei ik.
Op Carlos’ kamertje haalde ik een broek, een trui en een paar sokken uit de kast en propte die samen met zijn afgelebberde beer in mijn zwemtas. Toen ging ik in mijn eigen kamer achter mijn bureautje zitten en las over koning Xerxes van het Perzische rijk, die in 481 voor Christus een geweldige expeditie tegen Griekenland ondernam. Om kwart voor zes begonnen de letters voor mijn ogen te dansen. Met een rode pen trok ik langs mijn liniaal strepen onder willekeurige woorden. Om tien over zes kwam Carlos binnengestormd, met schitterende ogen van opwinding, een nieuwe dinky toy in zijn knuisten geklemd. Voor mij had hij een zuurstok in knisperend cellofaan met hartjes erop. Hij had er zelf al aan zitten sabbelen.
‘Ik ben in een draaimolen geweest,’ begon hij verzaligd. ‘En we hebben...’
‘Nee, jas aanhouden. Wij gaan ook nog even weg.’
Hij liet zich met een plof op mijn bed vallen. ‘Maar ik wil met mijn nieuwe autootje spelen.’
‘Hou je kop.’ Ik trok mijn jack aan, voelde of ik de portemonnee met mijn zakgeld bij me had, hing de tas over mijn schouder en duwde mijn broertje de gang in. Snel. Sjaak was vast bezig de tafel te dekken voor het avondeten en Marti zat natuurlijk in haar kantoor na te smoezen met die das en die knot die Carlos wilden meenemen.
Buiten was het aardedonker. Er viel natte sneeuw, in grote, losse vlokken. Ik durfde de bus niet te nemen omdat de chauffeur ons zich later zou kunnen herinneren. We moesten de hele rijksstraatweg aflopen. Mijn gympen waren meteen al doorweekt. Carlos drensde. Waar gaan we heen? Waarom moeten we zo ver lopen? Iedereen maar denken dat hij nooit wat zei en ondertussen zeurde hij me de oren van het hoofd.
We passeerden villa’s met kleurige kerstkransen op de voordeur en verlichte bomen in de tuin. Morgen zou het Kerstmis zijn.
Een enkele keer kwam er een auto voorbij en dan trok ik Carlos vlug in de heg. Ik beloofde hem een brandweerauto en echte laarzen voor zijn beer. Ik vertelde hem over Hannibal en zijn olifanten in de Alpen. Dat was pas afzien geweest.
Eindelijk kwamen we in de bebouwde kom. Mijn voeten waren zo koud dat ze pijn deden en elke keer als ik stilstond om het koordje van Carlos’ capuchon vaster aan te trekken, dacht ik dat ik aan de grond zou vastvriezen. In de verte sloeg een torenklok zevenmaal. Dat moest de Bavo zijn. Als die open was, konden we onze handen even warmen aan de kaarsen die bij het Mariabeeld brandden.
De kerk waarbij we uitkwamen, was klein en donker, en het plein klopte ook niet. Carlos ging op de stoeprand zitten. Ik beloofde hem patat. Niemand zou kunnen zeggen dat ik niet goed voor hem zorgde. Als het niet om hem was geweest, dan had ik nu met Marlies en Gerda spacecake zitten eten bij de kachel. Ik sjorde hem aan zijn arm omhoog.
We dwaalden door stille straten die me allemaal even onbekend voorkwamen. De stoepen waren hier zo glad dat je zowat je nek brak. Bij elke hoek zei ik dat we er bijna waren. Mijn tong raakte telkens beklemd tussen mijn klapperende tanden. Carlos gleed uit en begon met lange uithalen te huilen. Door de val was zijn broek nat en smerig geworden. Met stijve vingers knoopte ik in een portiek zijn gulp open en stroopte de pijpen naar beneden. Zijn knietjes zagen blauw van de kou en ik gaf er twee smakkende kussen op. Zo vlug als ik kon werkte ik hem in de droge broek uit mijn zwemtas. De sokken die ik had meegenomen, trok ik als wanten om zijn handen en propte ik zo diep mogelijk in zijn mouwen. ‘En nou zingen,’ zei ik. ‘Kom op. Zo gaat-ie goed, zo gaat-ie beter, alweer een kilometer!’
Op een grote kruising zag ik verderop lichtreclames schitteren. We schuifelden erheen. Een tochtige winkelgalerij met een gesloten supermarkt, een winkel in autoonderdelen, een tegelhandel. Ik liet Carlos een tegel uitkiezen. We moesten nu toch wel vlak bij het centrum zijn.
De straatlantaarns verspreidden een diffuus licht. Onze adem dampte. De tas met Carlos’ natte broek erin hing steeds zwaarder aan mijn schouder. Ik moest mijn broertje aan zijn arm voortsleuren. Mijn kiezen kwamen niet meer van elkaar.
We gingen onder een viaduct door. Ondanks de kou rook het er naar pis en de steunberen waren beklad met kleurige graffiti. Weer bovengronds zag ik een spoorwegemplacement. Ik duwde mijn broertje de rails op. Hij maakte snokkende geluidjes.
Naast elkaar sjokten we over het spoor. Als je op de kiezels tussen de bielzen stapte, gleed je tenminste niet uit. We schoten lekker op.
Mijn schoenen sopten. Mijn ogen vlogen rond, op zoek naar bekende punten.
Carlos bleef staan en jammerde dat hij niet meer verder wilde lopen. Ik nam hem op mijn rug. Bij elke stap bonkten zijn hielen tegen mijn lendenen. Er kwam ons een trein tegemoet en ik dook in de berm. Ratelend flitsten de wagons voorbij, zoveel lucht verplaatsend dat mijn haren langs mijn wangen zwiepten. Toen ik weer overeind krabbelde, liet ik mijn zwemtas in het grind liggen, te moe om me nog een keer te bukken en hem op te rapen.
Ik liep en ik liep. De sneeuw knerpte zachtjes onder mijn zolen. Mijn broertje hing als een zak kolen op mijn rug, zijn armen zo strak om mijn hals geslagen dat ik af en toe naar adem snakte. Ik zou hem in veiligheid brengen, daar kon hij op rekenen. Niemand zou hem bij me weghalen, de doden niet en de levenden niet.
Eindelijk doemden in de verte de lichtjes van de stationshal op. Toen we een kwartier later onder de overkapping naar binnen strompelden en ik de borden op het perron zag, werd ik draaierig van de schrik: we waren helemaal niet naar het centrum van Haarlem gelopen, we waren de verkeerde kant opgegaan, dit was station Overveen. Er was hier niet eens een restauratie waar ik patat voor Carlos zou kunnen kopen; het was zo’n stom dorpsstationnetje waar het loket al vroeg dichtging en maar eens per halfuur een trein langsboemelde.
We zaten een eeuwigheid op het uitgestorven perron, achter een reclamebord dat de koude wind nog een beetje tegenhield. Carlos wilde zijn beer, en omdat ik hem moeilijk kon zeggen dat ik die nu net op de rails had achtergelaten, begon ik aan een ingewikkeld verhaal dat ik met geen mogelijkheid tot een goed einde wist te brengen. Ik moest nodig naar de wc, maar alles zat op slot. Op een raampje hing een vel papier waarop stond dat de dienstregeling in verband met kerstavond was aangepast en er na halftien geen treinen meer reden.
Lieve woordjes hielpen niet meer. Ik moest Carlos dreigen met een pak slaag om hem weer in beweging te krijgen.
We liepen door het stille dorp totdat we een verkeersbord zagen waarop Haarlem stond aangegeven. Werktuiglijk stapten mijn voeten voort. Het was net alsof ik mijn hele leven lang al met mijn broertje door deze vriesnacht zwoegde terwijl ons doel zich steeds verder van ons weg leek te reppen. We staken de Gewestelijke Randweg over. Nu de hele Zijlweg nog. Op de Leidsevaart moesten we tegen de wind optornen. Hier fietste ik vroeger elke dag, toen ik nog op het Stedelijk Gymnasium zat. Alleen al de gedachte dat ik op vertrouwd terrein was, gaf me weer moed. In de verte luidden klokken voor de nachtmis.
Carlos struikelde en ik nam hem opnieuw op mijn rug. Hij had een van zijn geïmproviseerde wanten verloren. Ik voelde zijn snot langs mijn hals lopen. Op de hoek van de Kampersingel kon ik bijna niet meer. Vooruit, nog heel even. Nummer 23. Of was het 32? Ik wist werkelijk niet meer welk huisnummer ik van de week op de kerstkaart had geschreven. Ik had geen kaart met een merel kunnen vinden, dus had ik er een verstuurd met een roodborstje, dat met pientere kraaloogjes door de sneeuw hipte. Dat zou mijn rector vast ook waarderen.
Op nummer 32 brandde geen licht. Er hing geen naambordje op de deur. Ik zwoegde verder, de brug over. Het metaal van de leuning was zo koud dat mijn hand eraan vastplakte. Ik telde de huizen. Ook nummer 23 lag er donker bij. En toen wist ik het niet meer. Ik stond op de stoep, met Carlos op mijn rug, in de stilste nacht van het jaar, verpletterd door het besef dat er nu echt niemand op de hele wereld meer was die me zou kunnen helpen.
Ik liet Carlos op de grond glijden en leunde tegen het raamkozijn. Opeens zag ik dat er licht door de gesloten gordijnen kierde. Trillend strekte ik mijn hand uit naar de bel en drukte erop.
Na een moment floepte het licht in de hal aan. De deur ging open. Eerst herkende ik hem amper, zonder zijn leesbril en met een rare rode trui aan die hij op school nooit droeg. Mijn onderlip sprong stuk toen ik wat wilde zeggen, en behalve bloed proefde ik de zoute smaak van tranen die zich in mijn keel ophoopten. Ik schoof Carlos als een schild voor me uit. ‘Dit is mijn broertje,’ bracht ik uit. ‘Mag hij een tijdje bij u onderduiken?’
Nu de avonden langer worden, werk ik vaak in de tuin tot het laatste licht is verdwenen. Hakken en snoeien is het devies. Je begint met een benepen knip hier of daar, je eindigt met een zeis, een bijl en het vaste voornemen de natuur eens goed mores te leren. Het gaat om de grote lijnen, om orde in de chaos. Erop of eronder. Weg met die manshoge brandnetels en varens en de alles overwoekerende klimop.
Soms komt Bas na zijn werk aanfietsen met een paar planten, een extra zak kalk voor het gras, een rol gaas. Hij keurt mijn vorderingen, geeft advies, prijst mijn handigheid. Dat hek daar is een goede oplossing. Die pergola heb je stevig in elkaar gezet. Ik haal mijn schouders op. Ik ben niet bang om een stuk gereedschap vast te houden. Kes zegt me immers precies wat ik moet doen.
Op het bemoste terras drinken Bas en ik in de avondzon thee en eten we de eerste aardbeien. Ik vraag hem nooit binnen, en hij dringt daar zelf ook niet op aan. We praten weinig en al helemaal niet over het jaar waarin ik twaalf was en hij vierentwintig. Het is een zwijgen dat gek genoeg heel natuurlijk is. Wat zouden we ook moeten zeggen over iets waarvoor woorden per definitie tekortschieten? Nu dat in alle stilte tussen ons is overeengekomen, zijn we gewoon twee oude bekenden die behagen scheppen in dezelfde klus. Ik betrap me erop dat ik naar zijn gezelschap uitkijk. Bas heeft geen boot, geen eigen homepage, geen Rolex. Niet eens een fatsoenlijke zonnebril.
Hij woont in de stad op een etage, heeft hij verteld, boven een winkeltje in Spaans antiek waar zelden klanten komen. Op het platte dak heeft hij een tuintje aangelegd. Je zou die clematis van me eens moeten zien: die groeit tot aan de overkant van de steeg. En dan heb ik langs de rand van die witte rivierkiezels. Zou jij hier ook kunnen nemen. Onbevangen wijst hij naar de twaalf meter lange oprit. In gedachten zie ik hem op zijn platje rondscharrelen, een reus tussen zes potten geraniums en fuchsia’s, tevreden tussen zijn tanden fluitend. Vaak praat hij in zichzelf, zoals mensen doen die alleen leven. ‘Nou gaan we eerst dit hier eens aanpakken,’ zegt hij hardop, om zichzelf aan te sporen, ‘dan krijgen we weer een beetje overzicht.’ ‘Goed zo.’ ‘Kijk eens aan.’ ‘Dat knapt lekker op.’
Vooruit Bas, waar blijf je vanavond? Die oude kamperfoelie moet eruit, daar heb ik mijn zinnen op gezet. Weet je wat, ik begin vast. Van inspanning druipt het zweet al gauw in mijn ogen, mijn hemd plakt tegen mijn rug. Na een kwartier worstelen met de verwilderde ranken hoor ik zijn fietsbel.
Zonder groet loopt hij de tuin in, kijkt even toe, neemt dan de zaag uit mijn hand, gebaart me opzij te gaan en haalt de struik, krakend, in een halve tel om. Wat wil je ook, het voorwerk was goed. Dan neemt hij een spade en begint de wortelkluit uit te graven. Zijn schriele staartje kleeft in zijn nek.
Ik bind de kamperfoelie bij elkaar en kwak die voldaan op het pad. Mijn humeur kan niet meer stuk.
‘Wanneer ga je nou eindelijk zaaien?’ vraagt hij over zijn schouder.
‘O, nou, bij volle maan of zo.’
‘Vannacht gaat het regenen. En je borders zijn er klaar voor.’
Maar ik niet. Ik ben nog in de ban van het hakken en slechten. Het teder begeleiden van ontkiemend groen komt later wel. ‘Wil je wat drinken?’ vraag ik afleidend.
‘Ik verplaats eerst even die stokrozen. Die krijgen hier te weinig licht.’
‘Niet als ik die haag eruit pleur.’
‘Je kunt ook meteen overal beton storten,’ zegt hij verbeten. Hij wrikt de schop als een hefboom onder de wortels en licht ze moeiteloos uit de grond. Als ik Bas aan het werk zie, begrijp ik pas goed in hoeveel opzichten Prozac zijn leven heeft gered. Iemand met zijn kracht kan zich geen onbeheersbare stemmingen veroorloven. Hij werpt de kluit in de kruiwagen en keert me zijn grote gezicht toe. Het is verwrongen van woede. Onwillekeurig deins ik achteruit.
‘Levende natuur, Ellen,’ zegt hij met een armzwaai naar de oude eiken met hun kale kruinen en de dotters in de slijmerige vijver. ‘Daar moet je verdomme een beetje respect voor hebben.’
‘Maar jij zegt zelf altijd dat je niet rigoureus genoeg kunt snoeien.’
‘En bovendien,’ draaft hij door, wijzend naar mijn middenrif, ‘lijkt het me in jouw conditie ook niet verstandig om je zo af te beulen.’
‘Mijn conditie!’ Als pitbulls staan we ineens tegenover elkaar. ‘Mijn conditie is mijn zaak!’
‘Moet ik dan soms doen alsof ik niet zie dat je zwanger bent?’
‘Nou moet jij eens even goed naar me luisteren.’ Verder kom ik niet. Barstend van nijd pak ik de kruiwagen en kiep hem bij de restvan het afval leeg. Allemensen, ik laat me toch niet opnaaien door de eerste de beste bediende van Intratuin? Levende natuur! Ik zet de kruiwagen hardhandig op zijn kant. Marcheer terug. Zeg luid en onvriendelijk: ‘Bas!’
‘Gieter,’ snauwt hij. Hij heeft gaten gegraven voor de stokrozen.
Werktuiglijk vul ik de zinken gieter onder de buitenkraan, draag hem naar het perk, stort hem leeg.
Hij drukt de natte aarde vaardig rond de planten aan. Dan vraagt hij nors: ‘Hoort er geen vader bij dat kind?’
Vol ongeloof kijkt hij me aan. Zijn wenkbrauwen groeien door boven zijn ogen, de diepe groef bij zijn neuswortel is vuil, de poriën zijn zichtbaar, zijn haar glimt van het vet. Wat een geval voor de Lonely Hearts Club. Waarom komt hij anders zowat dagelijks bij me aanzetten?
Hij gaat staan. ‘Ik laat me door jou niet wegsturen.’
‘Zo,’ zeg ik bevend. ‘Dat is helemaal kras.’
‘Hang nou maar niet de prinses op de erwt uit. Avond aan avond is hier niemand om je te helpen.’
‘Wat niets verandert aan het feit dat dit mijn erf is en ik jou de toegang daartoe kan ontzeggen.’
‘De toegang daartoe.’ Hij lacht snuivend. ‘Kapsones heb je nog steeds genoeg.’
‘Ik heb niemand nodig,’ zeg ik in het wilde weg.
Hij brengt zijn hoofd naar voren en maait met zijn armen door de lucht alsof hij een schootsveld voor zijn woorden wil vrijmaken. ‘Wat wil je bewijzen, Ellen? Dat een kind maar het beste zo min mogelijk ouders kan hebben?’ Dan veegt hij zijn handen aan zijn broek af en beent door het nieuwe hek de tuin uit.
Ik druk mijn nagels in mijn handpalmen. Waar waren we gebleven? De wingerd van de schuur halen, dat stond ook nog op mijn programma voor vanavond. Meteen ga ik aan de slag. Morgen zal ik weer een aanhanger huren om het afval af te voeren. Ze kennen me al op de gemeentelijke vuilniswerf. In zijn kantoortje steekt de portier groetend zijn hand omhoog als ik voor de slagboom sta. Als hij zich ook maar niet ineens met mijn conditie gaat bemoeien. ‘Kan uw man dat zware werk niet opknappen?’
Opeens denk ik even aan Thijs. Sinds hij me dat kaartje kwam brengen, heb ik niets meer van hem gehoord. Ik merk dat ik bekaf ben. Ik verzamel het tuingereedschap en breng het naar de schuur. In de keuken maak ik een fles mineraalwater open en drink hem, staande bij het aanrecht, achter elkaar leeg.
Een van mijn psychiaters, de laatste geloof ik, zei altijd dat ik eropuit ben mijn eigen geluk te saboteren. Ik weet niet wat ik ergerlijker vind: dat geklets in clichés, of het feit dat clichés meestal waar zijn. Thijs zal wel nooit meer iets van zich laten horen. Waarschijnlijk heb ik hem een grote dienst bewezen door toen toevallig met Bas op de stoep te staan. Eindelijk zal het tot hem zijn doorgedrongen: Ellen is onverbeterlijk. Laat Bas, op zijn manier, vooral hetzelfde denken.
Het is nog vroeg, maar ik besluit naar bed te gaan. Dat is goed voor moeder en kind.
Tot Thijs z’n verdriet wilde ik geen kinderen, nooit van mijn leven. Zo zie je maar weer hoe je van mening kunt veranderen, al kan ik nou ook weer niet beweren dat ik weloverwogen zwanger ben geworden. Heeft, nu de veertig in zicht komt, mijn zogeheten biologische klok me misschien gewoon het heft uit handen genomen? Dat hoor je wel vaker. Niet-aanwezig gewaande instincten kunnen soms op het laatste nippertje nog ineens de kop opsteken. Of drukt er domweg een zekere verantwoordelijkheid op me: zonder mij nooit meer een nieuwe generatie Van Bemmel?
Carlos is er natuurlijk ook nog, maar toch ook weer niet: vijfentwintig jaar geleden hield hij immers op mijn broertje te zijn en werd hij Michiel Kamphuis, kort na die onuitwisbare kerstnacht.
We zaten samen urenlang in dekens gewikkeld bij mijn rector op de bank, met een kruik op onze voeten en een beker warme melk in onze handen. Het verbaasde me dat iemand die het hoofd van Pallas Athene op zijn bureau had staan, getrouwd kon zijn met een vrouw die zo oud en lelijk was. Ze schudde ook de hele tijd. Met een gezicht alsof ze het ons misgunde, gaf ze ons een sneetje kerstbrood met amandelspijs, met een dun schrapje boter erop. Ik was blij toen ze naar bed ging, zenuwachtig in zichzelf mompelend.
Carlos sliep al, naast me, half op zijn zij gezakt.
De rector en ik schaakten bij het licht van de schemerlamp, het bord tussen ons in op een poef. Hij kende de Herdersmat niet, dus ik won de eerste partij. We stelden de stukken opnieuw op.
‘Mijn vrouw heeft de ziekte van Parkinson,’ zei hij. ‘Dus we kunnen onmogelijk voor je broertje zorgen, Ellen. Dat moet je goed begrijpen.’
Ik speelde wit. Ik opende met de koningspion.
‘Wie heeft jou trouwens zo uitstekend leren schaken?’
‘Mijn vader,’ zei ik automatisch.
‘Nou, die had er verstand van.’
Er was een donderend geraas in mijn oren. ‘Papa!’ zei ik in opperste verwarring. Het was alsof ik van mijn kruin tot en met mijn tenen onder stroom kwam te staan.
‘Je zult wel heel veel moeite hebben om te snappen wat er is gebeurd,’ zei de rector. ‘En misschien begrijp je het wel nooit. Maar weetje wat ik je wel kan beloven, met de hand op mijn hart? Je leert het het hoofd te bieden, echt. Ook al denk je nu van niet.’
Ik staarde naar het schaakbord, dat van hout was, en niet zoals het onze van hardboard, met overal spikkels van ouderdom. Mijn vader zei altijd dat die vlekjes afkomstig waren van al het zweet dat hij boven het bord vergoot. ‘Je maakt het me weer niet gemakkelijk,’ verzuchtte hij, en dan gaf hij me over de rand van zijn bril een knipoog.
‘Ja, het is maar een schrale troost, hè?’ Nadenkend zette de rector zijn paard naar voren, haalde het toen weer terug. Zijn vingers hingen boven het bord, het lamplicht veroorzaakte zware slagschaduwen op zijn gezicht.
‘Mag ik op schoot?’ barstte ik uit.
‘Kom maar, meisje.’ Hij spreidde zijn armen.
Terwijl ik opstond, raakte ik verstrikt in mijn deken en viel half van de bank. Hij trok me op zijn knie. Ik krulde in elkaar en drukte mijn hoofd tegen zijn borst. Ik hoorde zijn hartenklop, zijn hart dat zei: Je bent goed zoals je bent, Ellen.
Na een tijdje deed ik mijn duim in mijn mond.
Toen was er zijn adem tegen mijn oor. ‘Ellen? Als je straks lekker slaapt, bel ik het internaat om te zeggen dat je hier bent. Anders doen ze daar vannacht geen oog dicht. Vind je dat goed?’
Half slapend tastte ik naar Carlos’ hand. ‘Sorry dat ik je beer heb kwijtgemaakt, Charlie,’ mompelde ik.
Tien dagen later vertrok mijn broertje naar de familie Kamphuis. Het was maar op proef, zei iedereen, om te kijken of het ging. Ik zette elke dag een streepje op mijn kalender met de ponyplaatjes. Maar de dagen werden weken, het ijs smolt in de sloten en we kregen er een nieuwe wees bij in De Eenhoorn en Carlos kwam nooit meer bij me terug.
Als de adoptieouders van mijn broertje wijs zijn geweest, hebben ze hem nooit in detail over zijn achtergrond ingelicht. Hij zou er niets bij hebben gewonnen te beseffen wie hij in werkelijkheid was, behalve de ondraaglijke wetenschap dat zijn eigen ouders de rest van zijn familie vermoordden en zich daarna zelf van het leven beroofden.
God, wat heb ik een zin in een borrel.
Ik kom mijn bed weer uit, al lig ik er nog maar net in. Het donkere, lege huis bezorgt me even het gevoel dat ik als een klein erwtje hulpeloos in een grote peul heen en weer rammel. Er zit nog weinig schot in mijn verbou-wingsplannen. Ik heb me te veel door de tuin in beslag laten nemen. Ik moet prioriteiten gaan stellen nu ik nog mobiel en fit ben.
In de keuken pak ik de jenever. Nu het kleinst mogelijke glaasje erbij, anders gaat het te hard. Met een slok op heb ik de neiging onbesuisde dingen te doen. Zoals met wildvreemde mannen naar bed gaan en dan ook nog vergeten de pil te slikken. En toch is deze zwangerschap, ofschoon ongepland, geen toeval. Ergens heb ik het vermoeden dat alle doden ter wereld op een zeker moment bij elkaar zijn gekomen om de teerling te werpen en aldus voor mij te beslissen, unaniem.
Ik wist dat alles klopte toen ik de advertentie van het huis zag staan. Noem het een geval van simpele gerechtigheid.
Ik leg mijn handen op mijn buik. ‘Kom, we gaan weer naar bed,’ zeg ik tegen Ida-Sophie. Zij heeft niet hoeven wachten op een lekke band op een willekeurige dinsdagochtend, ik heb het toeval uit haar naam een handje geholpen.
Ze bot uit, cel na cel, een ongelooflijk proces. Iedere dag wordt ze werkelijker voor me: een wezentje met knietjes en elleboogjes, mijn dochter. Op wie van ons zal ze lijken? Krijgt ze net zoals Billie zo’n moedervlekje bij haar mondhoek waar je bijna niet vanaf kunt blijven? Krijgt ze mijn scheve wenkbrauwen?
Nooit eerder in mijn leven heb ik iets zo hartstochtelijk willen hebben als dit kind.
Ik zet mijn glas weg. Ik knip het licht uit. En dan ineens snerpt er een scheurende pijn door mijn onderlichaam. Het is alsof ik met een mes word opengereten. Secondenlang kan ik me niet bewegen. Mijn vingers krampen rond de rugleuning van mijn stoel. Ik zie mijn knokkels wit worden. En dan voel ik bloed langs de binnenkant van mijn benen lopen.