Tien

Met de armen om elkaar heen geslagen sloften we terug naar de beschutting van het afdak waar Gideon de Wit, nog altijd buiten bewustzijn, lag bij te komen van zijn amputatie. In gedachten verzonken gingen we rond de tweepitter zitten. Het been had alles danig op scherp gesteld. We hadden het gevoel dat we erdoor op een bruter, primitiever bestaansniveau waren beland. Nog verder afzakken wilden we niet. Het werd weer eens tijd voor een beetje beschaving.

Wat kon het ons in het licht van de omstandigheden eigenlijk nog schelen dat Barbara zich had ontpopt tot ambassadeur van het oek? Ja, ze had niet eens dood gezien moeten willen worden met Blauwe bonen. Als leesclub heb je nu eenmaal een voorbeeldfunctie. Maar ze had in die tv-programma’s al ruimschoots voor paal gestaan, ze had meer dan haar fifteen minutes of shame gehaald, wat zouden wij haar nu nog vurige kolen op het hoofd stapelen, we hadden er niet eens de energie meer voor. ‘Tis the good reader that makes the good ook,’ zoals Emerson trouwens ook al zei.

In de verte rommelde een onweersbui42.

Tillie begon leuterenderwijze te vertellen hoe ze vroeger bij haar thuis in geval van onweer altijd met het hele gezin plaatsnamen onder een gewijde palmtak die haar vader op Aswoensdag in de kerk had gehaald.

En toen onderbrak Barbara haar. Ze vatte de koe zelf bij de hoorns. Ze zei dat wij bepaald niet de enigen waren die haar sinds Blauwe bonen met de nek aankeken. Haar buren, de winkeliers bij wie ze al jaren haar boodschappen deed, zelfs de krantenjongen en de man bij wie ze benzine tankte: allemaal namen ze haar plotseling met argwaan op. Haar schoondochter had haar zelfs het contact met de kleinkinderen verboden. In ieders ogen zag ze dezelfde onuitgesproken verwijten. Barbara had een onvergeeflijke bijdrage geleverd aan de mondiale ontbossing en daarmee Al Gores parameters voor de opwarming van de aarde een tandje of wat opgekrikt. Als de poolkap nog sneller smolt dan al werd verwacht, zou dat hoofdzakelijk aan haar te wijten zijn. Terwijl zij nu juist iemand was die altijd tegen haar man zei: Zeg, eikel, er liggen volop schone zakdoeken in de linnenkast. Nog geen tissue had zij op haar geweten. En nu dit.

Donder rolde langs de hemel. De onweersbui kwam dichterbij.

Timide merkte Barbara op dat ze niet meer zonder zonnebril de straat op durfde. Wat verwachtten de mensen van haar? Moest ze zich soms voor de rest van haar leven inkuilen omdat ze anderhalve pagina van Blauwe bonen had gelezen? Ze had trouwens niet eens gesnapt dat toen de heldin ‘zich op haar knieën richtte’, dit betekende dat de heldin zich ‘oprichtte’. Was het soms ook haar schuld dat geen redacteur zijn handen blijkbaar wilde vuilmaken aan een ‘literaire thriller’? Nou?

We maakten sussende geluiden. Leonie zei bedachtzaam dat de overproductie van onleesbare flutzooi een misdaad van cynische en opportunistische uitgevers was en van niemand anders. Waarmee Leonie niet wilde zeggen dat alle uitgevers criminele, cynische opportunisten waren. Sommigen gebruikten kringlooppapier. Op de vraag wat kringlooppapier in het Gaelic was, moest ze het antwoord schuldig blijven.

Tillie stond op en begon de campingbekertjes uit te delen. Vakvrouw pur sang. Het was het enig juiste gebaar.

En nu snel een verzoenende en opbeurende toost op onze Barbara, die haar vingers zo lelijk aan een oek had gebrand. We hieven onze bekertjes. En op dat moment sloeg met een daverende knal de bliksem in ons afdak. Even was het alsof we allemaal van top tot teen onder stroom stonden. Met uitpuilende ogen en rechtopstaande haren staarden we elkaar perplex aan. Toen begonnen de vlammen loeiend uit het zeildoek te slaan.

Ja, Til, inderdaad, Til. Maar heb jij een gewijde palmtak bij je? En nou rennen voor je leven.

Uitgerekend nu motregende het maar zuinigjes. Vanaf het strand keken we radeloos toe hoe ons hele huishouden afbrandde met, laten we eerlijk zijn, Gideon de Wit erbij, die in de meest beschutte hoek onder het zeil lag. Al wrongen we de handen tot we het vel van onze vingers stroopten, we konden niets beginnen. De schrijver werd bedolven onder de brandende brokstukken.

We beseften dat we getuige waren van het einde van een tijdperk. Al had hij ons persoonlijk teleurgesteld, met Gideon de Wit, de schrijver die groter was dan zijn eigen schaduw, ging een hele wereld ten onder. Wie zou nu het literaire landschap nog zo nietsontziend omploegen als hij altijd had gedaan? Wie zou het nog opnemen tegen wat hij altijd smalend de Booswichtenclub had genoemd, het selecte gezelschap mandarijnen dat in geen enkele jury van geen enkele literaire prijs ontbreekt? Wie zou het Letterkundig Museum met vitriool blijven achtervolgen vanwege het besluit nog slechts dode schrijvers aan het publiek te presenteren? Wie zou de chefs van de boekenkaternen de oren wassen en het Genootschap van Hoofdredacteuren erbij? Wie zou zich bij de volgende spellingshervorming in zijn plaats vastketenen aan de poort van de Ridderzaal of in hongerstaking gaan om de verhoging van de btw op boeken te verhinderen? Wie zou er werkbeurzen uit de overheid losranselen? Wie zou er überhaupt nog om zulke kwesties malen? Wie kon het iets schelen? Wie zou er nog ooit foeteren dat de dienst in het literaire bedrijf niet werd uitgemaakt door eerlijke vaklui, auteurs genaamd, maar door omhooggevallen dwergen met minder hersencellen dan een fruitvlieg, door hakkenklappers, huurlingen en betaalde krachten met een baan met een dertiende maand, vakantiegeld, een kerstpakket en een ov-jaarkaart, voor wie, zo stipuleerde Gideon de Wit, er niets en niemendal op het spel stond? Lauwwaterdrinkers.

Nu hij zijn laatste adem had uitgeblazen, konden we met gepaste melancholie aan hem en zijn onmiskenbare verdiensten terugdenken.

In feite was hij de laatste onafhankelijke schrijver van Nederland geweest. Hij had bij geen enkele kliek of club gehoord, net zomin als zijn werk tot enige stroming, traditie of school gerekend had kunnen worden. Hij had nog nooit van z’n levensdagen een column geschreven, dat onderscheidde hem ook. Hij was een man die van obstakel naar obstakel had geleefd, zo zou het wel in de in memoriams komen te staan. Zijn leven was een volmaakt spiegelbeeld van zijn werk geweest, een weerspiegeling van de essentie van de literatuur zelfs, want iedere plot is uiteindelijk hetzelfde: een verzameling obstakels en hindernissen. Na hem zou het kort geding nooit meer zo meeslepend zijn. En nu hij zo onfortuinlijk aan zijn einde was gekomen, konden wij alleen maar concluderen dat je als auteur moest uitkijken waar je over schreef. Met zijn obsessie voor het thema schuld en boete, zo onvergetelijk neergezet in Op zoek naar het ergste en Geen weg terug, had Gideon de Wit waarschijnlijk zijn eigen lot gesmeed. Hij had zijn gruwelijke einde als het ware naar zich toe geschreven, veronderstelde Leonie met geloken blik.

Dikke, inktzwarte rookpluimen stegen op. Ze dreven ons, hoestend, het water in. De bliksem knetterde nog steeds langs het zwerk alsof er daar een hoogspanningskabel was geknapt. Af en toe klonk er ook op de grond een salvo. Dat moesten de flessen The Famous Grouse zijn, die een voor een ontploften.

Maar aan iedere ramp komt een einde, en veel brandbaar materiaal was er om te beginnen al niet geweest. Even plotseling als het vuur was opgelaaid, doofde het uit. Tussen de smeulende restanten door haastten we ons bevend naar de plek des onheils, onze beroete truien tegen de mond gedrukt.

Daar lag Gideon de Wit, met een zwartgeblakerd gezicht, plat op zijn rug, de armen wijd langs zijn zijden uitgestrekt. Hij leek, fluisterde Leonie, op Sint-Andreas aan het kruis43.

Onwillekeurig sprongen de tranen ons toch nog in de ogen. Het boek was definitief uit. Kent u dat gevoel, edelachtbare, als de pagina’s onder je rechterduim slinken en je weet dat je spoedig afscheid zult moeten nemen van het heerlijke universum waarin je zulke onvergetelijke uren hebt doorgebracht? Je wordt naar het einde toe gekatapulteerd, maar je gaat steeds langzamer lezen, je wilt dat het nog eeuwig duurt.

Konden we maar terugbladeren naar het punt waarop Gideon de Wit ons op de Maizena had verwelkomd en wij nog in alle onschuld hadden gedacht dat hij verrukt was over ons als mens en lezeres. Konden we maar…

Warempel, constateerde Willemien met een hand op zijn borst, hij leefde nog.

Even waren we sprakeloos. Dat wij dat nou weer hadden.

Johanna riep het hoofd van de heilige Oswald aan. Willemien pareerde dat met de eed van Hippocrates. Je kon er lang of kort over zaniken, zeuren of moeilijk doen, maar we moesten Gideon de Wit onmiddellijk afkoelen.

Dus wij weer slepen met die man. Tussen ons in droegen we hem naar de branding. Tillie torste met lege handen zijn fantoombeen, ze stond erop dat dat meeging. Anders zat Gideon de Wit straks zonder. Het begon tot haar door te dringen, zei ze, dat dit een auteur was die je niet zomaar afschreef.

We waadden het water in en dompelden hem aangeslagen onder. Niet om het een of ander, maar hoeveel levens had hij eigenlijk? Was het dus toch waar dat iemand van zijn homerische proporties de pijp nooit aan Maarten zou hoeven geven?

Martha herinnerde zich tamelijk prozaïsch uit een interview dat Gideon de Wit in elk geval uit een oergezond geslacht stamde waar iedereen stokoud werd. Allemaal zo sterk als een beer en niet omver te zagen door welke aandoening dan ook. Kwestie van uitmuntende genen.

Over genen gesproken, daarover had Annabel een interessant weetje voor ons, terwijl de branding ons op onze benen deed wankelen. Wisten we dat het mannelijke Y-chromosoom een gemankeerde versie van het vrouwelijke X-chromosoom was? Het miste zogezegd een pootje: mannen waren dus in feite een miskleun van de natuur. Vandaar ook dat zij zo vaak kleurenblind waren.

Zwaar was onze man in kwestie in elk geval wel, zoals we al wisten. Met moeite lukte het ons zijn kin boven water te houden. De zee was ruw. We hadden er misschien niet zo diep in moeten gaan.

Martha zei dat ze zich anders uit geen enkel interview kon herinneren dat Gideon de Wit kleurenblind zou zijn, en ze kon zweren dat ze alle interviews had gelezen. Ze hief haar handen om haar bewering kracht bij te zetten.

Enfin, edelachtbare. Niet om Martha de schuld in de schoenen te schuiven, maar op dat moment hielden we hem niet meer. We grepen nog naar zijn paardenstaart, maar een verraderlijke golf sleurde hem buiten ons bereik en stootte ons van onze voeten. Daar klotsten we weer, het leek de nacht van die akelige schipbreuk wel, en telkens als we dachten dat we hem te pakken hadden, was het Jo of Tillie. Tegen de tijd dat we hem eindelijk beet en op het droge hadden, was het te laat. Er zat geen greintje leven meer in. Er viel niets meer te reanimeren, al heeft Willemien dat nog zeker een halfuur geprobeerd.

Het valt haast niet te bevatten, maar daarom is het nog niet minder waar. We hebben hem zó uit onze vingers laten glippen. Dat mag u ons gerust verwijten, al blijft Annabel van mening dat Gideon de Wit aan zijn eigen gewicht ten onder is gegaan.

Is het u allemaal duidelijk? Dit is wat er is gebeurd en fraaier kunnen we het niet maken. Wel hebben we het uiteraard respectvol afgerond. We wisten niet wat moslims aan uitvaartmogelijkheden hebben, je weet op de keper beschouwd de gewoonste dingen niet, als je er onverhoeds mee wordt geconfronteerd, maar we vermoedden dat Gideon de Wit van harte zou hebben ingestemd met een eerlijk zeemansgraf44 in zijn geliefde Schotse wateren. Een graf met ballen. We vonden een gehavend stuk zeildoek dat groot genoeg was om hem in te wikkelen en Leonie kwam weer op de proppen met ‘Auld Lang Syne’.

Dus misschien kunnen we er nu een punt achter zetten? Zegt u maar wanneer u vonnis zult wijzen, dan gaan we er voor vandaag snel vandoor. We hebben vanavond immers een literaire ontmoeting en Leonie moet haar inleiding over onze gast nog schrijven. Ze heeft zich weer geweldig ingelezen, van Buitenstaanders tot en met is er hoop. Het wordt hopelijk een interessante avond.

Of had u nog vragen?

Hoe we van het eiland af zijn gekomen?

Is dat relevant voor uw oordeel? O, u bedoelt het vanuit humanitair oogpunt. Nou, vooruit.

Na het zeemansgraf volgde een van de langste nachten van ons leven. We hadden geen enkele mogelijkheid meer om ons tegen de elementen te beschermen, nu onze schamele bezittingen in vlammen waren opgegaan. Een maaltijd bereiden, hoe sober ook, ging niet meer want de gasfles van de tweepitter was ontploft. De voorraad The Famous Grouse lag aan gruzelementen. De campingbekertjes vonden we niet eens terug, die waren vast gesmolten.

Terwijl het langzaam donker werd, schuifelden we tussen het nog rokende puin rond zonder iets bruikbaars terug te vinden. Het werd ons steeds banger te moede. Hoe konden we hier op deze manier langer dan een paar dagen overleven?

Nu we nog relatief fit, krachtig en weldoorvoed waren, wierp Leonie op, moesten we er werk van maken het wrak45 van de Maizena te bergen en op te lappen, of van de bruikbare delen een vlot bouwen. De oude Egyptenaren en Feniciërs hadden ook geen spijkers en soldeerbouten tot hun beschikking gehad.

Maar wel slaven, zei Johanna.

De volgende ochtend waren we doorweekt en gebroken. Zand knarste tussen onze tanden. Algen plakten in ons haar. Lusteloos sjokten we naar de zee voor ons ochtendtoilet. We wilden het niet hardop uitspreken, maar we zagen het somber in.

Annabel bleef maar bezwerend zeggen dat als de nood het hoogst is, de redding nabij is.

Weet je wat, Annabel? Borduur dat maar op een merklap, of zet het op een tegeltje.

Want verdomd dat ze gelijk had. Johanna was net halverwege een lauwe peptalk over de voedingswaarde van rauwe kelp, toen we het geluid van een motor hoorden. Op hetzelfde moment zagen we met grote snelheid een klein schip naderen. We sprongen overeind en begonnen te schreeuwen en te zwaaien. Eindelijk een schipper die onze vlaggenmast had opgemerkt, die één en één bij elkaar had opgeteld en vervolgens tot de slotsom was gekomen dat als er op een rots in volle zee een Marimekko wapperde, er op onderzoek moest worden uitgegaan.

U raadt nooit wie het was, edelachtbare.

Onze eigen bloody Eigg.

Het weerzien leek hem niet te verbazen. De Eiggs van deze wereld staan nu eenmaal niet gauw ergens van versteld. Ze missen de gave van de verwondering, en daarom zijn het vermoedelijk ook geen lezers. Hij laadde ons zo onverschillig in alsof we plaggen turf waren. Naar Gideon de Wit en de Maizena informeerde hij niet eens.

Ciamar a tha thu? riep Leonie terwijl ze probeerde hem de hand te schudden.

I dunnae any bloody Gaelic, muckle heid, gromde Eigg. We konden hem wel omhelzen.

En o, de weelde van de plastic kuipstoeltjes op het schip, na dagenlang die keiharde rotsen. We ploften neer, strekten onze benen en slaakten een zucht. Tillie zei verheugd dat ze zelfs een kleine bar waarnam als ze haar hoofd schuin hield. Volgens haar moest Eigg parttime in de toeristenbusiness zitten, zo gelikt zag zijn boot eruit.

We hadden geluk dat hij plaats voor ons had, zo maakte hij ons duidelijk. Normaal zat het schip vol, maar door het slechte weer hadden de vakantiegangers het laten afweten. Die bleven op een dag als vandaag liever bij de open haard in hun hotel dan dat ze een tochtje whale-watching boekten. Er was alleen een sportief uitgedost Amerikaans echtpaar aan boord, behangen met grote verrekijkers. Ze namen ons op alsof we bacteriën van een zeldzaam bedreigende soort waren.

Voor ons ging Eigg niet omvaren, begrepen we. Betalende klanten gingen voor. Hij moest de hele dag met die luitjes rond blijven cruisen. Hij wees naar een poster aan de wand, die beloofde dat de boot ‘from dawn till sunset’ achter de walvissen aan ging.

We waren niet in een positie om te protesteren. Dan werd het maar een lange dag. Waar Amerikanen waren, was er per slot van rekening altijd een wc. En, bij het hoofd van de heilige Oswald, zei Leonie, zo werd het toch nog een beetje Moby Dick, met wie weet als uitsmijter een mooie zonsondergang boven zee.

Nee, edelachtbare, dát is Leonie. Ze zit naast Tillie. Maar wat bent u toch de hele tijd aan het frunniken aan de knoop van die mitella? Zit hij soms niet lekker om uw nek? Onze Willemien wil er wel even naar kijken, hoor. Kleine moeite.