Drie

In het restaurant dat we uit het ruime aanbod aan boord hadden uitgekozen, plensde de regen tegen de panoramaramen. Als je er te lang naar keek, was het alsof je de kille druppels in je kraag voelde vallen. Het was een wolkbreuk die niet van ophouden leek te willen weten. Willemien, die bij de afvaart met een peuk onder haar capuchon op het dek had gestaan, zei dat ze kon zweren dat het nog steeds dezelfde bui was als in IJmuiden. Alsof die vanmiddag op de boulevard had besloten ons op de hielen te blijven zitten. Dezelfde rottige donderkopjes, dezelfde kwaadaardige geelgrijze wolkenmassa.

Buiten mochten de elementen dan tekeergaan, binnen fonkelden kristal en tafelzilver ons in het schijnsel van kaarsen tegemoet, er klonk gedempte muziek en obers bewogen zich geruisloos voort over het oceaanblauwe tapijt. We wierpen ons voluit in deze beschaafde weelde, ontvouwden onze gesteven servetten en maakten met smaak een roulade van meerval met een zeewierdressing soldaat, gevolgd door een royale moot Schotse zalm. We dronken er een fraaie Pouilly-Fumé bij, licht mineralig en goed in balans. Bij de koffie namen we een stuk rabarber-aardbeientaart. We waren per slot van rekening uit.

Daarna bestelden we een bel cognac, we zetten onze ellebogen op tafel en bespraken met lodderige stem het leven, de liefde en de dood. We wilden wel louter gaan voor de lol, maar zet zeven vrouwen bij elkaar en voordat je het weet, gaat het toch weer over de essenties van het bestaan. Dat is ook de reden waarom we zo graag lezen. We zeggen weleens: We hebben verhalen nodig, verhalen die onze liefdes recht doen en onze doden eren, verhalen die onze onmacht onder woorden brengen, die afrekenen met onze angsten, die inzicht in menselijke drijfveren bieden, die de mysteries ontrafelen die ons verwarren. Verhalen die ons in het reine brengen met onze eigen sterfelijkheid en ons verzoenen met de wetenschap dat na ons de wereld onverstoorbaar zal blijven draaien, dat de vogels zonder ons nog steeds eieren zullen leggen en de bijen honing zullen maken, en dat wijzelf op een dag vergeten zullen zijn. Al Gods schepselen moeten immers sterven.

En de regen kletterde nog steeds in olieachtige striemen tegen de ramen waarachter inmiddels bijna geen daglicht meer te bekennen was, en de boot stampte onverzettelijk voort door het invallende duister, en we namen er nog één voor het geval we met man en muis zouden vergaan, wat in theorie altijd kon, wegens een lek, een onderstroom, een botsing met een containerschip of olieplatform, op zee was je bepaald niet zeker van je leven, daar konden Ahab, Queequeq, Starbuck, Stubb en Flask over meepraten.

Dat houten been van Ahab, zei Tillie, dat had ze altijd wel sexy gevonden, ergens.

Willemien had niets met dat been, zei ze. Nooit iets mee gehad ook. Wel met het feit dat Ahab kapitein was. Mannen in uniform, dat was helemaal haar ding. Een brandweerman, een politieagent, een maarschalk of een marineofficier. Als het maar een pet of een helm ophad en ergens tressen had hangen.

Vreemd toch, dat je daar maar zelden een roman over leest, over iemand als Willemien of Tillie. Over iemand zoals wij, kortom. Zeg nu zelf, edelachtbare. Waarom gaan romans bijna uitsluitend over mensen van uw leeftijd en hun besognes? Kent u het korte verhaal ‘De Cursus “Omgaan Met Tegenslagen” Kan Helaas Geen Doorgang Vinden’, van Gideon de Wit? Nee? Ach, dan heeft het ook geen zin om over dit onderwerp verder te gaan.

Over Gideon de Wit gesproken, we raakten steeds opgetogener bij het vooruitzicht hem twee weken lang helemaal voor onszelf te hebben. We verheugden ons erop alle bekende anekdotes nu eens uit zijn eigen mond te horen. Die schrijvers maken een hoop mee. Daar moet je als leek niet aan denken. Zo had Gideon de Wit z’n zwager zelfmoord gepleegd, hij had zelf elf jaar in een rolstoel gezeten vanwege een ziekte die zo zeldzaam was dat er zelfs geen naam voor bestond, en ook had hij een keer in een hotel in Boedapest in zijn grote witte onderbroek hulpeloos op de gang gestaan nadat hij zich had vergist in de deuren in zijn kamer. Stond hij op de gang in plaats van op de wc. En het was zo’n deur die vanzelf in het slot viel. Als hij getrouwd was geweest, had hij nog kunnen kloppen. Een vrouw kan enorm van pas komen. Dat zeggen we thuis ook zo vaak. Maar ja, als, als… Als Gideon de Wit z’n neus van koek was geweest, had hij hem opgegeten. Dus zat er niets anders op dan naar de receptie te gaan, in die witte onderbroek. Nog een mirakel dat hij die aanhad, want doorgaans sliep hij naakt, dat weten we van Martha, die echt alles over hem bijhoudt. De overlijdensadvertenties heeft ze ook weer keurig ingeplakt.

Maar doordat Gideon de Wit zich in de lift vergiste in de knopjes, belandde hij in de parkeergarage. Het was zo’n lift waarvoor je vanuit de parkeergarage het pasje van je kamer nodig had. Hij zou dus buitenom naar de receptie moeten. Enfin, hij had wel voor hetere vuren gestaan, zoals bijvoorbeeld toen hij die talkshow op de televisie presenteerde. Daar improviseerde hij alles ook altijd magnifiek aan elkaar. Wat is het toch een rijkdom om zo veel talen vloeiend te spreken, vindt u ook niet?

Het vervelende toeval wilde alleen dat het die avond Hongarije-Nederland was, waardoor heel Boedapest bomvol Nederlanders zat. Zie daar maar eens onopgemerkt tussendoor te schuiven. De schrijver was de parkeergarage nog niet uit geslopen, de kille nachtlucht had zijn naakte schrijversvlees nog niet met kippenvel overdekt, of een groep supporters had hem al in de kieren. Nu zijn voetbalfans doorgaans geen lezers. Het zijn geen intellectuelen. Maar een Bekende Kop herkennen ze zodra ze er een zien, dus werd er meteen een spreekkoor aangeheven: ‘Hé, Simon! Simon Carmiggelt! Kronkeltje!’ En maar duwen hè, en maar speels trekken aan die onderbroek. Geintjuh. Lagguh. Jahahaha, z’n kroonjuweluh! Simon z’n klokkuhspelletjuh! Effe fillemen op de mobiel, mannuh. Kejje toch weer GeenStijl mee haluh. Ga toch gauw deaud, Simon fokking Carmiggelt.

Nadat de supporters zijn onderbroek in de fik hadden gestoken en het eindelijk zat waren geworden om hem te kwellen, scheurde Gideon de Wit zich los van de muur waar ze hem tegenaan hadden geplakt en vervolgde hij zijn tocht naar de receptie van het hotel. Hij was in een filosofische stemming geraakt. Je kon nog steeds niet tegen Carmiggelt opboksen. Bovendien besefte hij dat roem z’n prijs heeft. Vroeger waren schrijvers gezichtloze en vaak ietwat morsige figuren geweest die zich, gelijk pissebedden, in de schaduw ophielden en onopgemerkt en zwijgzaam hun weg gingen. Maar met de tv en met die megaoplages van tegenwoordig was een leven in de anonimiteit voor een auteur niet meer weggelegd.

Komt er een spiernaakte, gemangelde schrijver om drie uur ’s nachts zijn hotel in gewankeld. Zijn kamer is gereserveerd en betaald door de organisatie van een gereputeerd Hongaars literatuurfestival. Wat zegt dan de receptionist?

Gideon de Wit verstond het niet. Hongaars was een van de weinige talen die hij maar amper sprak. Toch zei iets hem dat die puisterige en waarschijnlijk analfabete jongen die de nachtdienst had, het volgende bedoelde: ‘Iedereen kan wel zeggen dat hij Gideon de Wit is, hier een kamer heeft en de gast is van een literatuurfestival. Toont u het maar eens aan. Dat u een lange zwarte paardenstaart hebt, is hierbij niet in uw voordeel.’

Ergens had die pukkel natuurlijk een punt. Hoe moest Gideon de Wit, met zijn handen om zijn nog nasidderende kroonjuwelen gevouwen, ooit uitleggen dat hij wel degelijk Gideon de Wit was en dat hij sedert zijn debuut zijn haar nu eenmaal nooit meer had laten knippen, als een bezwering? Schrijvers kunnen heel bijgelovig zijn. Er zijn er die eten jarenlang uitsluitend chili con carne, net zo lang tot hun boek af is. Of ze draaien tijdens het schrijven dag in dag uit hetzelfde cd’tje. Of ze trekken iedere ochtend dezelfde kleren aan, die tussendoor beslist niet gewassen mogen worden. Als die na het opstaan hun trui alleen maar ruiken, zijn ze meteen al in de juiste werkstemming. Gelukspetjes, daar hoor je ze ook vaak over. En de eerste versie op geel papier, de tweede op wit, de derde op roze. Allemaal even dwangmatig.

Maar in Boedapest was de Nederlandse ambassadeur not amused toen hij om kwart over drie uit zijn bed werd gebeld. Je moet er niet aan denken wat er was gebeurd als zijn vrouw geen trouwe fan van Gideon de Wit was geweest. Achter elke geslaagde man staat een belezen vrouw, edelachtbare. Zij behoedt zo’n hork voor flaters en uitglijders. Dat zie je ook altijd bij onze ministers van Cultuur.

En Gideon de Wit besefte na afloop, dat zei hij tenminste in RTL Boulevard, dat hij een probleem had waarbij deskundige hulp benodigd was: hij zou zich nooit in de hoteldeuren en de liftknopjes hebben vergist als hij niet zo lam als een Maleier was geweest. Hij moest erkennen dat het sluipenderwijze was begonnen, met zo nu en dan een scheutje wodka in zijn aloë-verasap om de concentratie op peil te brengen, maar dat werd weldra om de concentratie in stand te houden, totdat Koning Alcohol hem dag in, dag uit had achtervolgd. Hij zag het zelf niet als zuipen. Het was, zei hij, een vorm van transsubstantiatie, niet van wijn in bloed, maar van wijn in drukinkt. Dat was de eerste fase geweest.

Na het hijsen om te kunnen schrijven was alras de noodzaak ontstaan om ook na het werk iets nevelopwekkends te nuttigen om ‘de malende mallemolen’ van zijn hoofd tot bedaren te brengen. Soit. Recreatief tetteren doen we allemaal.

Maar vervolgens begon hij steeds vaker nadrukkelijk zijn zuipende collega’s te citeren. De bolle uit Brabant, de handoplegster uit Limburg, de stille uit Noord-Holland, hij werkte alle provincies en regio’s af, tot en met Zeeuws-Vlaanderen: overal zwoeren schrijvers dat regelmatig lurken aan een bedauwd kelkje de raderen van hun geest op een nieuwe manier in elkaar deed grijpen en vista’s in het hoofd openden die anders gesloten gebleven zouden zijn. Gideons slijter raakte eraan gewend om ‘een bonnetje voor de belasting’ uit te schrijven.

Zelf was de schrijver inmiddels aan het grossieren in grote buitenlandse namen die zijn punt nog eens onderschreven. Ernest Hemingway. Malcolm Lowry. Charles Bukowski. Grenzen laten vervagen, hikte hij in een interview met HP/De Tijd. Ontsnappen aan de benauwende burgerij met z’n nuttigheidsdenken en al z’n andere idiotieën, zoals blinde idolatie van de natuur. Natuur, zo citeerde hij Baudelaire, was slechts groente.

Maar na zijn ervaring in Boedapest, hij zei het zelf in RTL Boulevard, was Gideon de Wit als het ware herboren. Born again en klaar voor het volgende hoofdstuk in zijn leven. Zijn bekering tot de islam zorgde voor flink wat ophef. Insjallah, antwoordde de schrijver slechts vredig op al het commentaar. Andere alcoholvrije wereldgodsdiensten waren er nu eenmaal niet.

Op het Leidseplein moesten de vipspotters het voortaan doen zonder de karakteristieke aanblik van Gideon de Wit achter zijn uitsmijter ham bij Americain terwijl hij wachtte op een telefoontje. Bij de cafés Hoppe, Schiller en De Zwart werd hij evenmin meer gesignaleerd. Hij had zich bevrijd uit de tentakels van Amsterdam en de Nederlandse beschaving en had zich aan de verlaten noordwestkust van Schotland gevestigd om nieuwe, sobere dimensies te ontdekken.

Hoe we onze flessen The Famous Grouse ongezien bij hem aan boord moesten krijgen, losten we later wel op. Het liep trouwens al tegen twaalven en morgen wachtte ons een lange dag. We moesten maar eens naar bed.

We gingen naar onze tweepersoonshutten op dek 8. We hadden ze met beleid verdeeld: de snurksters bij elkaar, de nachtelijke wc-bezoeksters bij elkaar, de vroege ontwaaksters bij elkaar. Alleen Barbara had geen slapie. Ze mocht blij zijn dat ze mee was, onder de gegeven omstandigheden, en ieder ander zou opgetogen zijn over een hut voor zichzelf. Daar gingen wij ons niet bezwaard over voelen.

We poetsten onze tanden, verzorgden onze huid en trokken een nachtpon aan terwijl de regen tegen de patrijspoorten plensde. Eenmaal onder de wol sloegen we ons boek open en dompelden ons onder in de lectuur. Maar algauw begon Martha rond te spoken en op onze deuren te kloppen. Konden we het hier nu wel met een gerust hart bij laten zitten, vroeg ze. Moesten we Barbara niet tegen zichzelf in bescherming nemen?

Echt iets voor onze Martha. Redster van in de limonade gevallen lieveheersbeestjes en van hangcapuchonjongeren die elkaar dreigen dood te steken als ze te lang op hun beurt moeten wachten bij de halfpipe. De schepping mag dan niet volmaakt zijn, maar als Martha in de buurt is, merk je daar weinig van. Behalve dan dat zij haar medemens doorlopend een hulpeloos en tamelijk onaangenaam gevoel van tekortschieten bezorgt.

Trekkend aan de zoom van haar nachthemd stond ze in de deuropening. Iemand, zei ze, moest Barbara bij zinnen zien te brengen. Dat pistool moest weg. Welke indruk zou het niet op Gideon de Wit maken als Barbara met dat onding liep te zwaaien?

In stilte dachten we stuk voor stuk hetzelfde: En dat zou negatief afstralen op ons allemaal. Hij zou ons aanzien voor een stel malloten.

Weet u wat zo apart is, edelachtbare? Wij willen altijd maar prettig voor de dag komen. Dat is best een handicap. De gedachte dat Gideon de Wit ons zou aanzien voor een stel malloten maakte ons behoorlijk overstuur. We begonnen eendrachtig op Barbara’s deur te bonken. Er volgde geen enkele reactie. Misschien was ze met oordopjes in naar bed gegaan (naar kooi, zei Leonie).

Ach, weet u, op een ochtend word je wakker en besef je ineens dat het kabinet en het parlement en je gemeenteraad bestaan uit mensen die jonger zijn dan jij. Ministers, dominees, notarissen, politieagenten, huisartsen… iedereen tegen wie je vroeger opkeek, is plotseling een melkmuil. Je voelt je mijlenver boven hen verheven, maar in bepaalde opzichten blijf je zelf ook altijd een klein kind. Je kunt wel blasé denken dat je het beter weet omdat je alles al een keer hebt gezien, gehoord en meegemaakt, alleen, hoe lang je ook leeft, sommige volwassen vaardigheden blijven buiten je bereik en boven je macht. Een deur in trappen, bijvoorbeeld.

We kregen er nog een hele discussie over, daar op de gang. Met haar auto over de loverboy van haar kleindochter heen rijden, dat zou haar nog wel lukken, zei Tillie. Maar andermans eigendom vernielen, in dit geval een deur van DFDS Seaways, dat was haar een brug te ver.

Annabel wierp op dat dat waarschijnlijk een kwestie van chromosomen was, maar daar gingen we niet op in. Willemien wilde wel even op zoek gaan naar een steward of een purser of iemand anders met een pet op, en dat negeerden we eveneens. Soms heb je bar weinig aan elkaar. Dat moet je reëel onder ogen zien.

Enigszins grimmig gestemd gingen we terug naar onze hutten. Die verdomde Barbara sliep nu al uren ongestoord, met het verdomde pistool onder haar verdomde kussen, terwijl wij tot nut van het algemeen onze nachtrust hadden opgeofferd. Nu ja, what’s new? Iemand moest het vuile werk doen.