Vijf

Maar nu nog eens wat. Stond Gideon de Wit niet bekend als een doelgerichte vooruitdenker en uitgesproken planner? Er zijn namelijk twee soorten schrijvers, edelachtbare. De ene helft denkt vooraf grondig na over het boek dat ze gaan schrijven. Zij beginnen pas aan de eerste pagina als ze weten hoe het verhaal zal aflopen. Bij hen hangt er een groot schema aan de muur waarin de indeling van de hoofdstukken is vastgelegd, de verwikkelingen chronologisch in kaart zijn gebracht en de dramatische keerpunten met rood potlood zijn onderstreept. Ook hun personages kennen deze schrijvers door en door. Ze weten waar ze vandaan komen en waar ze heen moeten. Met vaste hand drijven ze hen door oceanen van snot naar de loutering.

De andere helft rommelt maar wat aan. Zij schrijven als het ware zoals de lezer later leest: zij weten op de ene bladzijde nog niet wat er op de volgende zal gebeuren. Zij zijn als wandelaars die zonder doel, plan of kaart de deur uit stappen in de overtuiging dat de weg hen wel zal leiden. Met rode wangen van de spanning gaan zij iedere ochtend aan het werk, benieuwd naar ‘hoe het verder zal gaan’. Pas al doende ontwaren ze de contouren van hun verhaal en de drijfveren van hun personages. Dit zijn auteurs die zich het schompes moeten herschrijven om alles uiteindelijk netjes op z’n plaats te krijgen.

Afgaand op onze literaire ontmoetingen zijn we geneigd te denken dat het fiftyfifty verdeeld is tussen de denkers en de dromers, de auteurs die hun boeken even nauwgezet voorbereiden als Napoleon zijn veldslagen, en degenen die er intuïtief met een vlindernetje achteraanhollen. Gek genoeg kun je aan het resultaat doorgaans niet zien welke werkwijze er is gevolgd. Dat neemt niet weg dat de meeste auteurs hun eigen methode de enig adequate en verantwoorde vinden en dat beide kampen elkaar luidruchtig beschimpen. Dorre boekhouders! Aanstellerige flodderaars!

Er is best haat en nijd hoor, onderling. Aan ego geen gebrek. En het zijn natuurlijk concurrenten. Ze moeten elkaar de top tien uit vechten.

Ja, edelachtbare, schrijven is óók een broodwinning. Die lui moeten er gewoon van leven.

Gideon de Wit hechtte aan een schema zoals een mossel aan zijn schelp. Hij gebruikte er kolossale hoeveelheden behangpapier voor die hij in stukken van zes meter sneed. Maandenlang kroop hij daar op zijn knieën over heen en weer, terwijl hij met diverse kleuren viltstift pijlen, stippellijntjes en uitroeptekens neerkalkte die hij putte uit de aantekeningen op zijn befaamde bierviltjes. Hij ging daar net zo lang mee door totdat het complete universum van zijn nieuwe boek mastodontisch, monolithisch en in al z’n onontkoombare urgentie voor hem oprees. Iedereen die het anders deed, was in zijn ogen een incompetente amoebe die met pek overgoten uit het koninkrijk van de literatuur verbannen diende te worden. De omvang van iemands schema, vond hij, was de zuiverste indicatie voor de kwaliteit van diens werk.

De schimmige overtuigingen van de rommelaars zonder behangrollen konden hem tot razernij brengen. Zelf haken we eerlijk gezegd ook af als die op onze literaire avonden over hun werkwijze beginnen. Ze beweren bijvoorbeeld dat hun personages regelmatig ‘met hen op de loop gaan’. Of dat je als schrijver je materiaal niet moet kastijden, maar ermee moet ‘samenwerken’. Of, helemaal kierewiet, dat verhalen er op een bepaalde manier al zíjn, voordat de schrijver ze opschrijft: ze zweven als ongeboren kinderzielen door de kosmos, op zoek naar een verteller. Als auteur hoef je ze alleen maar uit de lucht te plukken.

Krankjorum, oordeelde Gideon de Wit. Metafysisch gewauwel, dat geen recht deed aan de inspanningen van de serieuze auteur. Homeopathische lariekoek in de categorie van ingestraald water, klopgeesten en tantrische seks. Alles goed en wel dat Michelangelo óók had beweerd dat ieder beeldhouwwerk er in feite al was en alleen maar uit het marmer bevrijd hoefde te worden, maar was het soms nog steeds 1500? In de eenentwintigste eeuw kon je niet meer aan komen zetten met dergelijk alchemistisch geneuzel.

Nu was Gideon de Wit natuurlijk onstuitbaar vooruitstrevend. Hij publiceerde al geruime tijd nog uitsluitend op internet. De opgeblazen eierkoeken die zich de poortwachters van de literatuur noemden, zei hij, hadden niet in de gaten dat het post-Gutenbergtijdperk was aangebroken. Ze dachten nog in papier, in plaats van in downloads. Ze mummelden over de vaste boekenprijs en de gevaren van illegaal elektronisch kopiëren, terwijl hij zijn werk gewoon bij The Pirate Bay op de site flikkerde. Hij zat er niet mee als armlastige studenten zijn titels downloadden zonder ervoor te betalen. In zijn tijd had je boeken nog omslachtig en met groot persoonlijk risico uit de winkel moeten zien te stelen, in een speciaal daartoe aangeschafte jas met dubbele rijen binnenzakken. Zo had hij zijn beroemde bibliotheek van veertigduizend titels, grotendeels eerste drukken, zelf ook bij elkaar geploeterd. Een mens moest lezen, nietwaar. Je kon niet tegelijkertijd kermen over de ontlezing in de samenleving en in één adem door de vrije verkrijgbaarheid van boeken of content aan banden willen leggen.

We bedoelen maar, edelachtbare, dat Gideon de Wit even consequent als goed georganiseerd was. Er was in feite dan ook geen enkele reden om te vrezen dat uitgerekend hij zijn eigen cruise in de soep zou laten lopen. Dat was gewoon niets voor hem. Die man was in zijn planning zo solide als een middeleeuwse kuisheidsgordel.

Aan die gedachte klampten we ons vast terwijl we over de ene ongenaakbare bergtop na de andere denderden. Soms zagen we in de diepte de zee. Het landschap had iets duizelingwekkends, met al die hoogteverschillen, kronkelende landtongen en uitgestrekte zeearmen.15 Zelfs als je niet bij Eigg in de auto zat, zou je er waarschijnlijk wagenziek van worden.

De bus schampte regelmatig zo dicht langs de bergwand dat de vonken in het rond spatten. Knerpend vlogen we op smalle eenbaanswegen16 haarspeldbochten in en uit, vrezend voor tegenliggers en voor ons leven. Elk moment kon die maniak van een Eigg de macht over het stuur verliezen. Hij sakkerde nu al uren onafgebroken voort alsof de duvel17 hem op de hielen zat. Misschien was dat ook werkelijk zo. Maar Eigg was niet een man over wiens achtergronden en motieven je lang wilde nadenken. Je voelde aan je water dat zijn huis moest zijn ingericht met spullen die ‘van een vrachtwagen waren gevallen’, dat hij in zijn kelder illegaal whisky18 stookte en dat hij pas lekker op dreef kwam wanneer hij iemand mores moest leren of hier en daar wat banden kon lek steken.

Gedempt bespraken we of het mogelijk zou zijn hem op een recht stuk weg te overmeesteren, voordat hij ons aan gort reed of onze blaas zou knappen. Zou het pistool van Barbara tenminste van pas komen. Dat was natuurlijk maar een lor van een verguld nepding, maar dat hoefden we onze chauffeur niet aan zijn neus te hangen. Hij leek ons het type dat de loop van een pistool direct herkende wanneer hij er een in zijn nek voelde, echt of niet.

Op dat moment gaf Johanna een gil.

O gunst, kijk nou, ze had gelijk.

Waar eerder beneden ons in de diepte niets anders te zien was geweest dan sombere dalen (glens, zei Leonie) en sombere watermassa’s (lochs19, zei Leonie), werd plotseling een dorp zichtbaar. Het lubde vanuit de voet van de berg een heel stuk het water in (Loch Broom, zei Leonie, na een blik in haar reisgids), waardoor het, van bovenaf bezien, leek alsof het dreef op het oppervlak van Loch Broom, als een soort Atlantis dat zich had vermomd als vissersdorp. We zagen de boten in de haven liggen. Ons hart sprong op. Ullapool.

Zo was maar weer bewezen hoe zinloos het is om je zorgen te maken. Daar lag Ullapool, waar het waarschijnlijk altijd had gelegen. En in een van die op de golven deinende schepen zat Gideon de Wit met de high tea klaar in de kombuis. Die tea was aangekondigd in de folder van ‘In de geest van Moby Dick’, en als wij ergens vertrouwen in hadden, dan was het wel in het gedrukte woord. Dat had ons nog nooit belazerd of in de steek gelaten.

Pak de campingbekertjes maar in, Til, we zijn er.

Eigg rook de stal eveneens. Hij zette de afdaling in alsof het hem nu pas ernst was. Wij sloten onze ogen. Zo moest het ook zijn als je Eigg was, dan roste je blindelings voort, op de tast in feite.

Zo te horen verloren we nu de uitlaat. En de portieren leken ook niet meer helemaal te sluiten. Maar het was in elk geval droog, en dat hadden we sinds IJmuiden niet meer meegemaakt. Misschien kregen we straks een spectaculaire zonsondergang boven zee. We zouden er met nieuwe ogen naar kijken.

Geen wonder dat Gideon de Wit ons niet had kunnen ophalen. Die man had scones moeten bakken en clotted cream kloppen, die had komkommersandwiches en brownies moeten maken, en dat allemaal in zo’n klein roefje. Heerlijk dat hij de hele dag voor ons aan het redderen was geweest.

We hadden ondertussen honger als een paard. Om u de waarheid te zeggen, edelachtbare, we hadden het punt bereikt waarop we een moord zouden doen voor een consumptie. Figuurlijk gesproken dan. Of misschien niet eens helemaal. Menigeen beeldt zich in een fatsoenlijk mens te zijn, maar zijn we dat niet slechts zolang het noodlot ons nog maar mondjesmaat heeft getart?

Abrupt kwamen we tot stilstand, omlijst door het gedaver van her en der neerstortend ijzer. We knipperden met onze ogen. We stonden in de haven op een kade waaraan schepen lagen afgemeerd. Gebutst klauterden we de bus uit.

Sjofele aalscholvers klapwiekten laag en log over het water, dat blauw zag van de dieselolie en dat naar rottende algen20 rook. Overal klepperde het tuig naargeestig aan de masten. Ruwe bolsters met hopelijk een blanke pit laadden onder onverstaanbaar gescheld kratten zieltogende vis met doodsnood in de bolle ogen uit. Dit, beseften we, was het nieuwe vaderland van Gideon de Wit. Dit alles, inclusief de inktzwarte bergen die Loch Broom omringden en waarlangs mistvlagen als overkokende melk naar beneden lekten, bekoorde hem of appelleerde in elk geval aan iets ontzagwekkends in hemzelf. Duidelijk was meteen dat de natuur hier in geen enkel opzicht met groente te vergelijken viel, nee. We rechtten de schouders en gingen op zoek naar de Maizena.

Het schip lag helemaal achteraan. Het was een goorwitte kotter die aan een paar met wier beslijkte trossen rukte. Uit het vooronder kwamen raspende geluiden. De loopplank lag al uit, dus we konden direct aan boord.

We dromden de kajuit in, waar onder plastic folie een cake op tafel stond. De ruimte, waar een doordringende petroleumlucht hing, was niet veel groter dan de bus van Eigg. Onder de beroete patrijspoorten waren lage houten banken tegen de wanden geschoven. Meer had je eigenlijk ook niet nodig. Ergens leken wij wel gek, met al onze vazen en decoratieve objecten die je wekelijks moest afstoffen. Achter in de kajuit leidde een trapje naar het ruim, waar in het duister een aantal stapelbedden te ontwaren viel. En een wc, er was een wc. We maakten er dankbaar gebruik van.

Weer aan dek zagen we dat Eigg onze bagage al aan boord had gesmeten. Van hemzelf en zijn Ford Transit was geen spoor meer te bekennen. Wat beklemmender was: evenmin van Gideon de Wit, al dan niet in een kilt.21

Terwijl Leonie haar gids raadpleegde om te zien of er in Ullapool misschien een moskee22 was waar een born again Muslim op dit moment met de neus richting Mekka aan het bidden zou kunnen zijn, ademden wij diep de zilte lucht in. Na de bedompte bus was alles een vooruitgang, en het was ook prettig even de benen te kunnen strekken.

Het was nog steeds licht en dat zou het nog uren blijven, dat was een bonus van in de zomer naar het noorden reizen. Dat hadden we alvast in de knip. Hoewel we ietwat verbouwereerd waren, begonnen we uit macht der gewoonte alweer automatisch onze zegeningen te tellen. Wie die kunst verstaat, komt nooit met lege handen te staan. En wie de bakens kan verzetten, om het eens op z’n schippers te zeggen, die geniet volop of leeft althans intens.

Aan de petroleumlucht in de kajuit zouden we later hopelijk wel wennen, zolang het droog was konden we in elk geval aan dek blijven. Na een kort beraad besloten we tot het aansnijden van de cake. Jo ging hem halen. Tillie pakte de campingbekertjes weer uit. Aangezien er niet in dekstoelen was voorzien, gingen we op de reling zitten.

Annabel zei dat ze de mystieke Keltische cultuur ergens al begon te ervaren.

Leonie wierp tegen dat de Schotten van oorsprong geen Kelten waren, maar Picten.

Ja, Til, schenk nog maar eens bij.

Johanna observeerde dat er enorm veel kleine beestjes om haar hoofd wolkten, insecten, zeg maar.

Martha merkte op dat die etters haar overal staken, tot in haar kraag aan toe.

Willemien begon om zich heen te slaan. Bij haar, meldde ze, zaten ze zelfs al in haar ondergoed.

Barbara stond zich zwijgend te krabben.

Leonie raadpleegde nogmaals haar reisgids. Zomin als het geluid van een doedelzak23 te beschrijven is, las ze voor, zomin valt uit te drukken wat een kennismaking met die andere essentie van Schotland, de zogeheten midge, teweegbrengt. De midge, de diabolische kwadratuur van de mug, is een bijna onzichtbaar vliegend steekwapen dat zich gedurende de zomermaanden ’s avonds in enorme zwermen…24

Maar gelukkig begon het op dat moment te betrekken. De hemel werd weer even grijs als in IJmuiden. Algauw vielen de eerste dikke spetters die de kleine kwelgeesten verjoegen. Willemien zei dat ze nu eindelijk begreep waarom Eigg er zo de sokken in had gezet: hij had vast de hele dag geprobeerd om de bui die ons achtervolgde, voor te blijven. Maar die haalde ons toch weer in. Kijk maar, zei ze, nog steeds dezelfde misselijke stapelwolken, met die gele randen.

Willemien is röntgenologe, moet u weten, daardoor kijkt zij beter en ziet zij meer dan de meesten van ons. Maar we zullen onze carrières hier verder buiten beschouwing…

Pardon? U dacht dat wij huisvrouwen waren? Hoe komt u daar nu weer bij? Omdat we zo veel tijd aan lezen besteden? Maar dat is een keuze, edelachtbare. Een kwestie van prioriteiten stellen. U zou zelf ook… Nee, akkoord. U zit nog in de kleine kinderen. En ook nog een cursus Cordon Bleu Koken ernaast, zegt u? Plus drie keer per week naar de sportschool? Dat hebben wij gelukkig nooit gehad, de sportschool. Zeg, maar hebt u daarom uw arm in die mitella, vanwege een sportblessure? Nee toch. Kind toch. Bij de supermarkt, nota bene? En moet u nu straks na het werk ook weer boodschappen doen? Bent u nou helemaal betoeterd? Bel uw man. We wachten wel even. Het is trouwens wel apart hoe uw man telkens roet in het eten weet te strooien. Staan we net op het punt om u te vertellen over onze eerste ontmoeting met Gideon de Wit, komt hij weer tussenbeide.

Wat, Leonie?

Dat is nog eens een goed idee. Leonie belt uw man wel even. Dan schiet het tenminste meteen zeg maar lekker op. U bent daar nog te jong voor, maar dat noemden we vroeger vrouwelijke solidariteit. Heeft bergen verzet. Bergen, ja.

Enfin, net wilden we in het roefje van de Maizena gaan schuilen toen er onder ons geknetter en geknal klonk, alsof iemand een meter rotjes had ontstoken. Het schip sidderde ervan. The Famous Grouse klotste over de rand van onze bekertjes. Toen klapte er al even plotseling verderop in het dek een luik open, waaruit een briesende Gideon de Wit oprees. Hij zat van top tot teen onder de olie. Zonder ons op te merken werkte hij zich omhoog. Iets deed ons achteruitdeinzen. Het was de blik in zijn ogen. De onheilspellende zin waarmee Melville in Moby Dick kapitein Ahab introduceerde, schoot door ons heen: ‘Ahab stood before them with a crucifixion in his face.’

We veegden de kruimels uit onze mondhoeken, als betrapte schoolkinderen. Tillie had de tegenwoordigheid van geest om de lege fles The Famous Grouse in een oogwenk in de mouw van haar jack te laten verdwijnen. Til heeft thuis immers die opvliegende man, en van zo iemand de hele dag om je heen, beweert ze altijd, word je vanzelf vindingrijk en achterbaks.

Maar op het moment dat hij ons in het vizier kreeg, brak het gezicht van Gideon de Wit open in een innemende glimlach. Hij spreidde de armen. Dames! Van harte welkom! Het was alsof hij in één oogopslag wist wat voor vlees hij met ons in de kuip had: een gezelschap belezen vrouwen met goede smaak en een afgewogen oordeel, en zo nodig nog snedig bovendien. Wat was die man blij met onze aanwezigheid.

Dank je de koekoek, zei Annabel later, we waren betalende klanten.

We smolten. Eindelijk oog in oog met ons idool. Besmeurd of niet, hij was onze Sneeuwwitje en wij waren zijn zeven dwergen. We droegen hem al decennia op handen. De gave van de bewondering is niet iedereen geschonken, maar wij zijn er ruim van voorzien. Ook het bewonderd worden is een talent dat niet iedereen bezit, maar daar was Gideon de Wit weer een kei in, en zo pasten we elkaar meteen als een, hoe heet het, een handschoen.

Galant informeerde de schrijver naar het verloop van onze reis. Het speet hem buitensporig dat hij ons niet zelf had kunnen ophalen, hij had een paar problemen moeten oplossen. Maar hij kon met trots melden dat hij een geweldige verrassing voor ons in petto had.

Wat een heerlijke stem had die man, als hij niet bulderde. Alsof hij driemaal daags met honing gorgelde. Zou er nog nooit iemand de moed hebben gehad om hem te zeggen dat hij helemaal niet hoefde te bulderen? Zouden wij degenen zijn die hem van zichzelf gingen redden, van zijn duistere, demonische kanten? Het was een overweldigende gedachte. Hij onze wolf, wij zijn zeven geitjes.

Hij stampte het luik dicht en glimlachte opnieuw charmant. Nu hij de motor aan de praat had, zei hij, moesten we de trossen maar meteen losgooien voordat het tij keerde. En dat ‘we’, dat bedoelde hij letterlijk, daar bedoelde hij ons mee. Wij kregen namelijk de unieke gelegenheid om op de Maizena aan den lijve te ervaren wat Ishmael en de rest van de bemanning van de Pequod hadden ondervonden: wij mochten hun rol vervullen.

Het was bijna te veel. Zijn overrompelende aanwezigheid was ons al ruimschoots genoeg. We konden hem bij wijze van spreken aanraken. Lang niet iedereen van ons heeft thuis in de woonkamer foto’s van onze complete familie op de schoorsteenmantel staan, maar we hebben wel al Gideons boeken in de kast. Onderschat u niet wat een gevoel van intimiteit dat teweeg kan brengen.

Van dichtbij was trouwens te zien dat de foto’s op de achterkant van zijn boeken al van een hele tijd terug moesten dateren. De karakteristieke, benige kop van de schrijver was flink wat vleziger geworden. Zijn lange paardenstaart, zijn handelsmerk, was zo grijs als helmgras. Zijn gebit deed aan een vervallen kerkhof denken. Er groeiden zwarte haren uit zijn neus en zijn oren. Maar hij werd ons er alleen maar dierbaarder om. Wij hadden zelf ook met inzakkend bindweefsel te maken.

Alleen moest je boven een bepaalde leeftijd en zeker boven een bepaald gewicht eigenlijk niet meer een strakke zwarte leren broek willen dragen, alsof je nog steeds wekelijks op de motor van New York naar Zuid-Amerika reed met Jayne Mansfield achterop. Een ringetje in je oor is op een gegeven moment eveneens een beetje over the top, en je hoeft je overhemd ook echt niet meer tot aan je bleke navel open te laten staan. Hopelijk kwam er een geschikt moment om dit allemaal eens te berde te brengen. Gideon de Wit had natuurlijk niemand die hem erop wees, de arme schat. Als wij een te kort jurkje aantrekken, vragen ze thuis altijd meteen of het ons in het hoofd is geslagen.

Enfin, welk onderwerp zouden we als eerste aansnijden? Er brandden ons honderden vragen op de lippen. Waar kwamen Gideons ideeën vandaan, we mochten vast wel Gideon zeggen, hoeveel research deed hij voor zijn werk, aan welke vetes met welke collega’s bewaarde hij de beste herinneringen, wat vernielde hij na middernacht op het boekenbal het liefst, en vooral: hoe was hij er toch telkens in geslaagd om met geen andere middelen dan de zesentwintig letters van het alfabet een complete film in ons hoofd op gang te brengen, zodat we al lezend niet langer thuis op de bank onder de schemerlamp zaten, maar werden meegevoerd naar andere werelden, naar een zomernamiddag zo zinderend heet dat het asfalt aan je schoenzolen plakte, naar een besneeuwde steppe, een krakend oud landhuis, desnoods een onbewoond eiland?

Kalm zei Gideon de Wit dat we samen alle tijd hadden. Alle tijd van de wereld. Maar nu eerst de trossen los. Na nog even een monsterende kennersblik te hebben geworpen op de aalscholvers, de ruwe bolsters en de kratten vol spartelende vis, ging hij naar de stuurhut en begon daar hendels over te halen.

Wij waren zijn bemanning. Hij kon niet zonder ons. Vereerd gingen we in de weer met de trossen terwijl de regen ons in het gezicht sloeg. Annabel, die aan squaredancing doet… Waarom zou Annabel niet aan squaredancing doen, edelachtbare? Annabel dus had het best ontwikkelde gevoel voor touw en worp. In een oogwenk was de Maizena los van de kade. Leonie zette luidkeels ‘Auld Lang Syne’ in, met een hand tegen haar hart gedrukt.

We tuften langs de vissersboten. Blijkbaar trok Leonies gezang de aandacht, want overal onderbraken mannen in oliepakken hun bezigheden om naar de reling van hun schip te rennen en hevig naar ons te zwaaien. Ze schreeuwden ons van alles toe, maar ze waren nog onverstaanbaarder dan bloody Eigg. Sommigen wezen op hun voorhoofd. Het waren vast van die holenmannen die nog meenden dat een vrouw op een schip ongeluk brengt. ‘Get a life!’ riepen we terug en we staken voldaan onze neus in de wind.