Hoofdstuk 31

 

 

 

‘Nee, hier ook niet,’ zegt Edwin. ‘Dit is een heel ander type. Zeker geen valk.’

Ze varen langs een aanlegsteiger bij een huis dat aan het water ligt. Iedereen is naar binnen gevlucht. Niemand waagt zich in deze tropisch aandoende regen. Alleen in de tropen schijnt zo’n bui meestal kort te duren, terwijl er hier geen einde aan lijkt te komen.

Op het moment dat ze weer weg willen varen, gaat er tot Rons verrassing een deur open en stapt er een man naar buiten. Hij is in een knalgele zeiluitrusting gestoken en heeft een zuidwester op zijn hoofd, die hij met één hand vasthoudt. Op een drafje loopt de man naar de steiger.

‘U kunt hier niet aanleggen,’ roept hij. ‘Dit is privé. Die kant op is de jachthaven.’

‘Weten we,’ zegt Edwin. ‘Hebt u hier ook een zeilboot gezien? Een valk, de Otsan, ik bedoel, de Fenne, zo heet hij.’

De man schudt zijn hoofd. ‘Iedereen is al lang van het water af. Iedereen die een beetje verstandig is, tenminste.’

‘Oké, bedankt.’

Als ze weg willen varen, slaat de motor af.

‘Met al die regen is er misschien water bij de bougie gekomen,’ zegt de man.

Ze proberen de motor weer te starten. Na twee pogingen lukt het. Edwin geeft gas en stuurt hun bootje het meer op.

Ron gaat verzitten, omdat het dienstpistool knelt tegen zijn rug. Alles is grijs van de regen. Ze hebben maar zo’n twintig, dertig meter zicht. De ruisende regen, het tuffen van het bootje, alles is onwerkelijk. Het lijkt allemaal zo vredig, zo rustig, zo ongevaarlijk, vooral het geluid van de motor. Hij strekt zijn benen en stampt een beetje met zijn voeten, die langzaam getransformeerd worden tot ijsklompjes. Zijn tenen zijn gevoelloos.

Tevergeefs varen ze naar een volgende aanlegsteiger. Geen boot te zien, behalve een protserig jacht, waarschijnlijk van de huiseigenaar. Ron gaat de wal op en belt aan bij het huis. Er wordt niet opengedaan. Ze overwegen om terug te keren naar de jachthaven.

‘En dan maar wachten?’ vraagt Ron. ‘Hopen dat ze een keer haar telefoon opneemt? Heb je eigenlijk ook een mobiel nummer van Otto?’

‘Ja, dat heb ik al geprobeerd toen we nog aan de wal waren, maar Otto neemt ook niet op.’

Ron ziet zichzelf en Edwin nu voor zich: twee natgeregende mannen in een bootje op het meer. Teruggaan betekent een nederlaag. Blijven zoeken is het enige wat erop zit.

‘Hij moet érgens zijn,’ zegt Edwin. Dan is het of hij een ingeving krijgt. ‘Verdomd, het eilandje. Wat stom dat ik daar niet eerder aan heb gedacht.’

‘Het eilandje?’ vraagt Ron, die voor het eerst hier met een bootje op het water is. En waarschijnlijk ook voor het laatst, heeft hij voor zichzelf al besloten. ‘Waar is dat?’

Edwin wendt de steven van het motorbootje. ‘Precies weet ik het niet, want er is nu niks van te zien, maar het moet volgens mij daar ergens liggen.’

Ze varen weer in de richting van het grijze, natte niets.