Hoofdstuk 4

 

 

 

Als Marleen de straat in fietst, ziet ze onmiddellijk dat er iets aan de hand is. Hoewel er een druilerige regen valt, staan er mensen in een groepje met elkaar te praten. Ze ziet Nancy. Otto ook. Verder een paar buren met wie ze weinig contact heeft en van wie ze amper de naam kent. Er is iets gebeurd of er staat iets te gebeuren. Sensatie hangt in de lucht.

Ze zet haar fiets neer en loopt naar Nancy en Otto. Zonder dat Marleen iets hoeft te vragen, begint Nancy te vertellen: ‘Dianne, je hebt haar misschien weleens gezien, zo’n vrolijk meisje, krullen, twee staartjes. Ze woont hier verderop in de straat, drie jaar oud, geloof ik. Sinds vanochtend is ze al verdwenen. Ze speelde achter haar huis in de zandbak en haar moeder was in de keuken. Toen die naar de wc was geweest en weer keek, was ze weg. Het hek aan de achterkant naar de steeg tussen de huizen stond open. Die moeder weet niet of het de hele tijd al open had gestaan.’

Marleen ziet nu verderop in de straat de ouders van Dianne. De man – opvallend lang en slungelig – heeft een arm om de schouders van zijn vrouw geslagen. Daarom staat hij een beetje scheef en is het alsof hij ondersteuning zoekt bij haar. Zo te zien praat hij op haar in. De paniek straalt van ze af. Marleen stelt zich voor wat ze zelf zou voelen als zoiets met een kind van haar zou gebeuren… Onzin, ze heeft niet eens een kind en als het aan Edwin ligt, zal dat voorlopig zo blijven ook. We zien wel; je bent nog maar eenendertig. Zoiets heeft hij een paar keer gezegd. Nog maar eenendertig? Verdomme, ál eenendertig!

‘Iedereen heeft lopen zoeken,’ zegt Otto, die een opvallend actieve indruk maakt. ‘Maar ze is nergens te vinden. Spoorloos. Ze hebben al gedregd in de vijvertjes in het Harkemapark, maar niks gevonden. Ik moet er niet aan denken dat zoiets met Fenne zou gebeuren.’

Mensen van de politie gaan met de ouders het huis in. Marleen herkent een van de agenten, een man van een jaar of veertig, met kort, donker haar; hij heeft geen uniform aan. Hij woont aan de rand van hun wijk, of eigenlijk over de rand, aan de Burgemeester Berkenhoflaan. Laatst hoorde ze dat zijn vrouw pas is overleden, ongeveer in dezelfde periode dat Sandra bij Otto wegging. Het lukt haar niet om zijn naam op te diepen uit haar geheugen.

Iedereen blijft op straat staan, behalve Nancy, die ergens een diner moet verzorgen. Marleen heeft het idee dat elk moment een team van Hart van Nederland hun wijk binnen kan komen stuiven. Een busje, een cameraman, een verslaggever. Straatinterviews, een indringend beeld van de buurt, opnamen van de vijver waarin gedregd is, misschien begeleid door spookachtige, enge muziek: alleen een donkere cello met op de achtergrond angstig trillende violen. Bij voorkeur een interview met de ouders, liefst de moeder in tranen, ontroostbaar. Jij hebt te veel fantasie, zegt Edwin af en toe. Ontroostbaar, een mooie titel voor een liedje.

Otto pakt zijn sigaretten en biedt Marleen er ook een aan.

Omdat het zo’n vreemde situatie is, zegt ze: ‘Ik zou er nu best zin in hebben, maar ik doe het niet.’

Ontroostbaar, het woord blijft door Marleens hoofd heen en weer kaatsen. Wat rijmt erop? Nieuwjaar, klaar, haar, snaar. De naam van het meisje klinkt weer. Leonie is erbij komen staan. Marleen vertelt haar wat er aan de hand is.

Leonie zegt keihard: ‘Nee!’ Ze slaat een hand voor haar mond, alsof ze die kreet binnen had willen houden.

Het is opgehouden met regenen en er begint zelfs een waterig zonnetje te schijnen. Is dat niet de juiste achtergrond voor een happy end? Er komen meer mensen uit de buurt bij hun groepje staan. ‘De vraag is wie haar het laatst heeft gezien,’ zegt een overbuurvrouw van Marleen, die grote pantoffels in de vorm van een berensnuit aan haar voeten heeft.

De moordenaar heeft haar het laatst gezien, vult Marleen aan, zonder de woorden uit te spreken. Ze kent de frase uit misdaadseries op tv.

Niemand durft het naar voren te brengen, maar de angst dat Dianne het slachtoffer is van misbruik hangt bijna voelbaar in de lucht. Dan breekt iemand de ban, een man die verderop in de straat woont: ‘Misschien heeft iemand haar meegenomen.’ Hij zegt het half fluisterend, alsof het te erg is voor woorden.

De anderen zwijgen.

Otto vraagt waarom ze niet met z’n allen gaan zoeken.

‘Dan moeten we met de mensen van de politie overleggen.’

Net nadat dat gezegd is, stappen die naar buiten, alsof ze hebben gehoord dat hun aanwezigheid gewenst is. Ron, weet Marleen plotseling weer. Hij heet Ron, die ene politieman. Nu nog zijn achternaam. Iets met een M. Otto loopt op hen af. Marleen ziet een paar knikkende hoofden en wijzende vingers.

In de huiskamer van de ouders van Dianne geeft Ron Mulder – hij stelt zich voor, zodat Marleen nu weer zijn volledige naam kent – een korte instructie. Wat ze gaan doen, is tamelijk ongebruikelijk. In feite zijn zij burgers die politiewerk op zich nemen. Iedereen die meedoet, moet een mobieltje bij zich hebben en onmiddellijk rapporteren wanneer hij of zij iets ziet wat wijst op een spoor van Dianne. Er worden kopieën van een foto van het meisje uitgedeeld. Degenen die gaan helpen zoeken kunnen bij huizen aanbellen, de foto tonen en vragen of iemand vanmiddag dit meisje heeft gezien. Verder geen enkele actie ondernemen als ze iets verdachts zien of denken te zien. Ron Mulder noteert alle 06-nummers van de zoekploeg.

Marleen loopt door de straten met de kopie van een foto van Dianne. Het meisje kijkt haar trouwhartig aan, alsof ze ervan overtuigd is dat Marleen haar zal vinden. Ze zijn met ongeveer tien buurtbewoners en iedereen heeft een paar straten toegewezen gekregen. Vanuit haar werk weet Marleen dat het belangrijk is om zo snel mogelijk na een verdwijning – net als na een misdrijf – een aanknopingspunt te vinden. Hoe langer het duurt, des te kleiner is de kans dat er iets of iemand wordt ontdekt waarmee de zaak kan worden opgelost. Haar opdracht is om langs de Mussenweg en het Koolmeespad te zoeken.

Ze belt ergens aan. Een man doet open. Marleen vertelt over de verdwijning van Dianne, de man kijkt geconcentreerd naar de foto en schudt dan zijn hoofd. ‘Nee, ken ik niet. Nooit gezien ook, voor zover ik weet, zeker vanmiddag niet.’

Ze kijkt in de smalle steegjes die achter de huizen langs lopen en die uitkomen op een speelveldje. Op een van die veldjes liggen grote houten tonnen op hun zij, waar kinderen doorheen kunnen kruipen. De tonnen zijn leeg, op een lekke voetbal en een pop zonder armen na.

Ze gaat enkele tientallen adressen af. Veel mensen zitten aan de avondmaaltijd en reageren kortaf. Een al wat oudere vrouw vraagt Marleen om binnen te komen. Ze zegt daar geen tijd voor te hebben, waarna de vrouw kijkt alsof ze daardoor persoonlijk gekwetst is.

Dan klinkt er vaag ergens een schreeuw, een paar straten verderop, veronderstelt Marleen. Van vreugde, van angst, van ontzetting? Ze staat stil, omdat ze niet weet wat haar nu te doen staat. Als haar richtingsgevoel haar niet in de steek laat, komt de schreeuw van de oostelijke rand van de wijk. Waarschijnlijk heeft het geen zin om nog ergens aan te bellen. Het lijkje moet gevonden zijn. Ze belt naar het nummer dat Ron Mulder heeft opgegeven, maar dat is in gesprek.

Ze gaat op de stoeprand zitten, haar hoofd in haar handen. Ze zou willen huilen, zomaar eindeloos huilen, maar er verschijnen geen tranen. Ze voelt alleen een onbestemde leegte, ongeveer hetzelfde als bij de begrafenis van Jonathan. Haar ringtone klinkt: de melodie van ‘Going Nowhere to Find You’. Pas nu realiseert ze zich dat die titel naar de zoektocht verwijst.

‘Met Marleen.’

Een onbekende stem aan de andere kant deelt haar het goede nieuws mee.

 

‘Dit is Mitchell.’ Met een nonchalant gebaar legt Sandra de foto voor Marleen op het tafeltje, maar het moet gespeelde nonchalance zijn, want er klinkt een zekere trots in haar stem door. Marleen bestudeert de afbeelding van een man tegen de achtergrond van een park. Hij heeft een vrolijk gezicht, bruine ogen, een bos krullend, donker haar, een bril met een dun montuur.

‘Hé,’ zegt Leonie, ‘mogen wij hem ook zien of houd je hem helemaal voor jezelf?’

Marleen geeft de foto door.

Leonie knikt bewonderend. ‘Wat een lekker ding! Hoe heb je die aan de haak geslagen?’

‘Misschien was het wel omgekeerd,’ zegt Nancy, ‘en heeft hij Sandra versierd. Klopt dat, San?’

Sandra haalt haar schouders op. Plotseling een verlegen scholier die kleurt tot achter haar oren.

‘Hoe heeft hij je…?’ begint Marleen.

Ze wordt onderbroken door het meisje dat de bestellingen komt brengen. ‘Tweemaal een bruine bol geitenkaas met noten en honing, eenmaal salade met cajunkip en eenmaal clubsandwich. Nog iets drinken?’

Drie vrouwen willen witte wijn.

‘Ik een muntthee,’ zegt Sandra. ‘Of nee, doe ook maar een wit wijntje.’

Leonie pakt nog een keer de foto die op tafel ligt en lijkt hem intensief te bestuderen. ‘Mooie ogen, echt mooie ogen. Ik kan me voorstellen dat je smelt als hij je daarmee verliefd aankijkt.’

Sandra slaakt alleen een diepe zucht.

Nancy vraagt waar ze elkaar hebben ontmoet.

‘Heel stom, op de markt. Ik had een hele lading boodschappen in een plastic tas en die scheurde, zodat er van alles over straat rolde. Hij hielp me. Vroeg bij een marktkraam om een nieuwe plastic zak.’ Sandra heeft haar mes en vork gepakt, maar neemt geen hap, want ze vertelt maar door over Mitchell. Dat ze die eerste keer koffiegedronken hebben in een cafeetje bij de markt, dat ze telefoonnummers uitwisselden, een afspraak hebben gemaakt. ‘Het ging vanzelf. Het moest gewoon. Ik kon niet anders.’

‘Echt niet?’

‘Nee, dat begrijpen jullie toch wel?’

Marleen knikt, maar ondertussen denkt ze aan Otto. Ze pakt haar clubsandwich. Altijd onduidelijk of je daar zo een hap van moet nemen of dat je het prikkertje eruit moet halen om hem in delen uit elkaar te laten vallen, waarna je die met vork en mes naar binnen kunt werken. Ze spert haar mond zo ver mogelijk open en neemt een hap.

Sandra vertelt over de leuke uitstapjes die ze soms maken als Fenne bij Otto is, dat hij altijd van die spannende, interessante verhalen heeft, en vooral dat ze zo goed met hem kan praten, echt praten dus, over wezenlijke dingen.

‘En hoe vindt Fenne het dat jullie niet meer bij Otto wonen?’ vraagt Nancy. ‘Dat ze haar vader… nou ja, toch een beetje kwijt is.’

Pas nu neemt Sandra een hap van haar broodje. ‘Hmm, lekker.’

Uit de luidsprekers klinkt een oudje van Dusty Springfield, ‘I Just Don’t Know What to Do with Myself’. Sandra weet kennelijk verdomd goed wat ze met zichzelf aan moet.

‘Het is niet makkelijk voor haar,’ zegt Sandra ten slotte, ‘maar op een gegeven moment zal ze er wel aan wennen. Ze moet een nieuwe routine aanleren, een nieuwe omgeving; het is niet anders. Maar het is moeilijk als ze bijvoorbeeld vraagt waarom we niet langer in hetzelfde huis wonen als papa.’

Eindelijk worden de vier glazen witte wijn gebracht. Ze proosten. Hier zitten, denkt Marleen, straks nog een glas bestellen en geleidelijk aan een beetje dronken worden, niet te erg, maar wel zo dat overal de scherpe randjes van af gaan. Gezellig met z’n vieren, en alle vier terug naar huis. Nancy naar Thijs, Leonie naar Mark, zij naar Edwin en Sandra naar Otto… Vriendinnen, goede vrienden, de beste vrienden, voor altijd. Ze neemt nog een gulzige slok, zodat het glas meteen bijna leeg is.

‘Tja, en wat zeg ik dan als Fenne zoiets vraagt?’ gaat Sandra door. Ze kijkt in de verte, met een enigszins gekwelde uitdrukking op haar gezicht. ‘Dat papa en ik niet meer echt vriendjes zijn, dat we niet meer goed met elkaar kunnen opschieten. Dan leg ik het uit aan de hand van haar klasje. Dat er kinderen zijn met wie ze nooit speelt of zelfs kinderen die ze niet aardig vindt, zoals Gideon, echt een verwend rotjochie.’

‘Ja, hij is berucht op school,’ zegt Leonie.

‘Die maakt altijd ruzie en als hij zijn zin niet krijgt, bijt hij soms andere kinderen. Maar dan zegt Fenne dat papa toch veel liever is dan Gideon, dat papa nooit bijt, en dan kan ik haar niet…’ Sandra’s stem ebt langzaam weg. Ze pakt haar wijnglas, maar zet het bijna meteen weer neer.

Marleen vraagt hoe het nu verder moet, wat de plannen voor de toekomst zijn. ‘Ga je samenwonen met Mitchell?’

‘Ik wil niets liever, maar…’ Sandra maakt haar zin niet af.

‘Maar wat?’

De serveerster komt vragen of alles naar wens is.

‘Ja, lekker.’

‘Nog vier witte wijn graag,’ zegt Leonie. ‘Jullie lusten toch ook nog wel een glaasje?’

De serveerster neemt de lege glazen mee. Marleen, Nancy en Leonie kijken vragend naar Sandra.

‘Het contract van Mitch loopt binnenkort af.’ Het klinkt onheilspellend, een indruk die wordt versterkt door de sombere gelaatsuitdrukking van Sandra.

‘En dan?’

‘Dat weten we nog niet.’

We, ze heeft het al over we, alsof ze een onverbrekelijk duo zijn dat gewend is om gezamenlijke beslissingen te nemen. ‘Gaat hij terug naar Amerika? Waar komt hij vandaan? Welke plaats?’

‘Boston.’

‘En gaat hij terug?’

Sandra haalt haar schouders op. Het is geen gebaar van onverschilligheid, maar eerder van wanhoop, ziet Marleen.

Het blijft een tijdje stil. Dan stelt Marleen de cruciale vraag: ‘Wat doe je als hij teruggaat?’

‘Ik weet niet. Ik zie wel als het eenmaal zover is.’ Het klinkt weinig overtuigend.

‘En Otto weet er dus niks van, die weet helemaal niet dat je tot over je oren verliefd bent, stapelverliefd op die Mitchell.’ Marleen bedenkt dat hij er aardig uitziet, maar dat ze intuïtief een hekel aan hem heeft, omdat hij alles overhoop heeft gegooid. Alles wat vertrouwd was, haar vriendschap met Sandra, de contacten in de buurt met Nancy en Thijs, Leonie en Mark, dat alles is zomaar aan het wankelen gebracht of zelfs omgevallen.

‘Ik wil absoluut niet dat hij erachter komt. Dan gaat hij helemaal door het lint, dat weet ik zeker.’

De serveerster zet vier glazen witte wijn neer.

Als ze weer weg is, zegt Sandra: ‘Ik ben bang dat hij Mitch iets aan zou doen.’

‘Overdrijf je nu niet een beetje?’ vraagt Marleen. Ze heeft de neiging om Otto te verdedigen.

‘Hij is trouwens sinds gisteren de held van de buurt,’ zegt Leonie.

‘De held van de buurt?’

Leonie vertelt over de verdwijning van Dianne en de zoektocht. ‘Otto heeft haar gevonden. In een schuurtje achter die oude fabriek, bij de Van der Weideweg. Ze moet zelf de weg daarnaartoe overgestoken zijn, en dat is toch een drukke straat, met veel auto’s, veel doorgaand verkeer. Ze lag te slapen op een stapeltje oude kleren die een of andere dakloze daar waarschijnlijk had laten liggen. Echt een wonder dat er niks ernstigs met haar is gebeurd.’

 

Als Marleen thuiskomt, is het huis verlaten. Zelfs geen briefje van Edwin. Dan ziet ze de deur van het schuurtje in Otto’s tuintje openstaan. Edwin is met Otto bezig rommel op te ruimen en het schuurtje schoon te maken. In de tuin is al wat troep opgestapeld: een oude, houten ligstoel, een tafeltje waarvan een poot is afgebroken en twee luidsprekers uit het jaar nul.

Ze loopt het tuintje in. Edwin en Otto schrikken als ze plotseling ‘Hé’ zegt.

Edwin veegt het zweet van zijn gezicht, waardoor er een grappige streep vuil op zijn voorhoofd achterblijft.

‘Jullie zijn goed bezig, zeg.’

‘Ja,’ zegt Otto, ‘schoon schip maken. Zo’n schuurtje is gevaarlijk. Voor je het goed en wel in de gaten hebt, is het een verzamelplaats van ouwe meuk. Allemaal spullen die je niet meteen weg wilt gooien, maar waarom je ze wilt bewaren, is ook een godsraadsel.’

‘We zijn zo klaar.’ Edwin pakt een doos. ‘Hier zitten oude schoolboeken in. Kunnen die ook weg, Otto?’ Hij haalt er een boek uit. ‘Libre service, wil je je Frans nog ophalen?’

‘Komen jullie zo een biertje drinken?’

Mais oui, madame.’

Een kwartiertje later komen Otto en Edwin stoffig en bezweet de kamer binnen.

‘Waar ben jij eigenlijk geweest?’ vraagt Edwin, nadat hij een paar forse teugen van zijn bier heeft genomen. ‘Je had toch een afspraak met Nancy en die andere meiden?’

Edwin vermijdt kennelijk de term ‘Vrouwenberaad’. Marleen ziet de nieuwsgierige blik in Otto’s ogen. ‘Alleen met Nancy,’ zegt ze. ‘Wat gaan jullie eigenlijk met al die rommel doen?’

‘Straks naar de vuilstort, dat lijkt me het beste.’