25

______________

Ik keek op de wekker. Kwart over drie. Ineke lag naast me. Ze sliep met een gepijnigde uitdrukking op haar gezicht. Ik wilde haar wel wakker maken, om te vragen waarom, maar durfde niet.

In mijn hoofd was het nog altijd zwaar en nevelig. Ik nam een slokje water. Waarschijnlijk had Ineke me mijn kleren uit- en een pyjama aangetrokken, alsof ik een uit de kroeg thuisgekomen, beschonken echtgenoot was.

De cijfers op de radiowekker versprongen. Ik voelde me duf en grauw, maar wist dat ik niet meer in kon slapen. De alcohol verdoofde niet meer, maar activeerde alleen. Wat zou er destijds gebeurd zijn als we geen drank hadden gehad? Konden we de drank de schuld geven of waren we het toch zelf? En wie van ons? Wie had de leiding genomen, wie had de doorslag gegeven bij twijfel? Ik wist hoe onzeker ik zelf was geweest, hoe ik me mee had laten slepen door de eenmaal in gang gezette gebeurtenissen. Mijn gedachten schoten terug naar de avonden op de zolder, het kaarslicht, het glaasje dat werd doorgegeven. Als ze ons die zolder niet hadden afgepakt, was er misschien niets gebeurd. Zo bleef ik liggen tot het bijna vier uur was. Voorzichtig kwam ik overeind. Toen ik op onzekere benen naast het bed stond, vroeg Ineke: ‘Wat ga je doen?’

Doelloos liep ik door de stad, die zich al opgemaakt had voor Koninginnedag. Etalages waren oranje en rood-wit-blauw gekleurd. Er hingen versieringen in de Noorderstraat. Op een affiche las ik het programma. De dag zou worden begonnen met een aubade voor het stadhuis. Was er op 31 augustus in 1945 en 1946 ook een aubade geweest? Waarschijnlijk wel. Wat deden we toen? Was de school al begonnen?

Onverwachts werd ik staande gehouden door een oude, dikke, morsige man: ‘Peter… Peter van… eh…?’

‘Peter van Galen,’ zei ik, onaangenaam verrast, omdat ik er eigenlijk geen rekening mee had gehouden bekenden tegen te komen, en zeker niet in deze conditie van the day after the day before.

‘Ja, natuurlijk, Peter van Galen… nou weet ik het weer.’ Hij staarde me aan met waterige, rode oogjes, die maar net vrijgegeven werden door de zware oogleden.

Nu moest ik ook met een naam op de proppen komen, maar het lukte me niet om aan dit uiterlijk een gezicht plus naam van vroeger te koppelen. Hij bleef alleen een oude, dikke, morsige man.

‘Bert,’ zei hij ten slotte, ‘Bert Thijssen.’

‘Natuurlijk… van de meubelhandel.’

Hij knikte. ‘Daar zit m’n zoon nu in.’

‘Een echt familiebedrijf.’

We stonden midden in de autovrije winkelstraat. Mensen met boodschappen, vrouwen met wandelwagentjes, kinderen liepen om ons heen. Er viel niet veel te zeggen. Er was in feite niets te zeggen. Mijn oog bleef hangen aan zijn slecht gestrikte stropdas, die fel gekleurd was en helemaal niet bij de rest van zijn grijzig beige, oude kleren paste. Bij het scheren had hij zich vermoedelijk gesneden. Op zijn linkerwang zat wat geronnen bloed en een pluizig restje watten.

Bert mompelde een beetje. ‘Ja, ja.’

‘Ik ga weer ’s verder.’ Ik probeerde een gezicht te trekken alsof ik werkelijk een bepaald doel voor ogen had, een afspraak, een plan.

‘Dan loop ik een stukje mee, als je ’t niet erg vindt.’

Samen liepen we door de Noorderstraat.

‘Allemaal wel veranderd, hè?’ zei Bert. ‘Helemaal wandelgebied geworden.’

‘Ach ja…’

We liepen langs een Blokker, een Kruidvat en een Schoenenreus. Voordat ik het wist, stonden we voor de meubelwinkel van Thijssen.

‘M’n woning is boven de zaak. Ga je mee een kop koffie drinken?’

‘Je woont dus in Amsterdam,’ zei Bert.

Ja, bedacht ik, ik woon in Amsterdam, maar tegelijk leek het me nu zo onwerkelijk. Op dezelfde manier zou je Moskou of ’s-Hertogenbosch of welke stad dan ook mijn woonplaats kunnen noemen. Ik was nu hier en ik zou hier blijven. Ze kregen me niet meer weg, ik liet me niet meer verjagen.

‘Ik kan me best voorstellen dat je daarnaar toe bent gegaan. Het was toen ook wel een toestand hier… twee doden, verschrikkelijk gewoon.’ Bert schudde zijn hoofd.

Hier had ik niets aan toe te voegen. Een toestand. Verschrikkelijk. Ik nam een slokje van de koffie waar Bert een te grote scheut melk in had gedaan. Aan het interieur kon je zien waarom Meubelzaak Thijssen geen overdonderend succes was geworden. Op een grote foto aan de muur stond Bert met naar ik aannam zijn vrouw, kinderen en kleinkinderen. Hij leek gelukkig op die foto. Zou ik naar zijn vrouw moeten vragen? Ze interesseerde me volstrekt niet, maar nu was het enige doel de conversatie enkele minuten gaande te houden tot ik met goed fatsoen kon vertrekken.

‘Jullie waren een raar groepje, met z’n zessen,’ zei Bert. ‘Jullie hadden toch al allemaal rare dingen gedaan? Ingebroken in huizen van leraren en zo?’

Ik knikte en wees naar de foto. ‘De hele familie?’

‘Ja, leuk, hè? Maar dat ’t zo uit de hand zou lopen met jullie, dat had ik niet verwacht… anderen ook niet, trouwens.’

‘Je vrouw leeft niet meer?’

Even bewolkte Berts gezicht. ‘Drie jaar geleden overleden… het hart. Altijd een zwak hart gehad.’ Hij zuchtte diep. ‘Ik heb nooit goed begrepen wat er toen gebeurd is. Wanneer was het ook alweer? In zevenenveertig? Of achtenveertig?’

‘Zesenveertig… november zesenveertig.’

‘Ja, natuurlijk. Mensen deden er zo geheimzinnig over,’ zei Bert. ‘Je mocht er niet over praten. Er stond bijna niks over in de krant.’

‘Tsja… Leuke kinderen? Kleinkinderen?’ Ik wees nog eens naar al die opgewekt in de lens blikkende nakomelingen in hun overduidelijk zondagse kleren. Er stond één jongetje van een jaar of tien op de foto dat wat gemelijk keek, alsof hij in plaats van deze fotosessie wel een leukere tijdpassering kon bedenken.

‘Ja, fantastisch,’ zei Bert. ‘Maar toen in zesenveertig, weet jij wat er toen eigenlijk allemaal is voorgevallen?’

Ik haalde mijn schouders op en nam een laatste slok van de inmiddels koud geworden koffie.

Bert hield aan. ‘Kan je dat nou niet ’s vertellen… aan een ouwe school kameraad?’

Ik wilde hem duidelijk maken dat hij geen oude schoolkameraad was, maar ik zei: ‘Nee, dat kan ik je niet vertellen.’ Pas nu zag ik dat op de plaats waar zijn linkerhand hoorde te zitten een soort metalen klauw aan zijn arm was bevestigd.