17
______________
Aan de overkant van de straat stond ik, tegenover haar huis. Een klein pand, net zo’n arbeiderswoninkje als waar wij vroeger in hadden gewoond. Twee keer had ik aangebeld, maar de deur bleef dicht. Misschien deed ze boodschappen of was ze op de schoolbibliotheek .
Ik liep de Vijzelstraat in en kwam langs het kantoor van de plaatselijke krant. De krant, dat ik daar niet eerder aan had gedacht. Als ze een archief hadden, kon ik opzoeken wat er destijds geschreven was. Toen had ik de artikelen wel onder ogen gehad, maar ik kon me er weinig tot niets meer van herinneren. Misschien dat ik ze ook nauwelijks had kunnen lezen. Ik wist nog wel dat het niet eens op de voorpagina had gestaan. De krant leek er met gezonde tegenzin over te berichten, beide keren. Men was bang voor schandalen, voor gekwetste gevoelens van betrokkenen, voor problemen in de zogenaamd hechte stadsgemeenschap. Tegenwoordig zouden dagbladen met een serie sappige verhalen komen. Interviews met buren, familieleden, vrienden en leraren. Geen enkel saillant detail zou aan de aandacht van de pers ontsnappen. Journalisten zouden mijn leven, ons leven binnenstebuiten hebben gekeerd.
Achter het bureau zat een jongeman met een ouwelijk gezicht. Zijn peper-en-zoutkleurig haar was strak naar achteren gekamd. ‘U wenst?’ Hij praatte alsof hij een kauwgumbal achter zijn kiezen had.
‘Ik zou graag een krant opzoeken, een oude krant, uit negentienzesenveertig.’
‘Uit het archief?’
‘Ja, dat zal wel moeten.’
‘Dat hebben we hier niet meer. Zoals u misschien weet, zijn we sinds enkele jaren een onderdeel van een groter concern, en het archief is nu ook gefuseerd. Op het centrale archief kunt u alles inzien wat u wilt.’ Hij vertelde in welke stad het gevestigd was en hoe ik het kon bereiken.
Het was halfvijf toen ik opnieuw aanbelde bij Ineke. Als ze er niet was, zou ik terug naar huis gaan en alles laten rusten. Voor altijd. Toen na een kleine minuut wachten de deur werd opengedaan, was dat bijna een teleurstelling.
Ze was gekleed in een niet helemaal bij haar leeftijd passende spijkerbroek en een kleurige blouse. Het was in ieder geval geen typische bejaardendracht. Eerst keek ze me een tijdje peinzend aan. ‘Peter?’ vroeg ze toen. ‘Peter van Galen?’
Ik knikte.
Er brak een voorzichtige lach door op haar gezicht. ‘Kom binnen.’
Ik stapte in een kleine hal. Ze bekeek me alsof ze de maat moest nemen. Daarna boog ze zich naar me toe en gaf een droge zoen op beide wangen. ‘Eindelijk.’
‘Ik ben al bij Henk geweest,’ zei ik, ‘twee dagen geleden.’
‘Heb ik gehoord. Geef je jas maar. Kom, dan gaan we achter zitten.’
Ze liep voor me uit naar een serre met veel planten, en uitzicht op een ruime, wild ogende tuin. In de serre stond een grote kooi met een paar parkieten. Tenminste, daar leken ze op, maar ik heb nooit verstand van vogels gehad. De meeuwen bij de haven, ja die wel, maar verder was ik zo ongeveer als andere Amsterdammers, die maar twee vogelsoorten herkennen: sijssies en drijfsijssies, dus vliegende vogels en vogels op het water. Ik vertelde Ineke enigszins hakkelend over de Amsterdamse vogelkennis.
Ze lachte haar lach van vroeger. ‘Wil je thee? Of heb je liever koffie? ’t Is vanillethee.’
‘Prima.’ Ik vroeg me af hoe vanillethee zou smaken. Zoals vanillevla, maar dan warm?
Ik ging zitten in een krakende rotanstoel. Zij nam plaats op een bank, haar benen meisjesachtig onder zich. Ik roerde in mijn thee zonder suiker, maar mijn blik werd als vanzelf naar haar toe getrokken. Ze was nauwelijks veranderd. Natuurlijk ouder geworden, maar verder dezelfde Ineke met wie ik jarenlang in de klas had gezeten, die ik pas in januari van zevenenveertig definitief uit het oog verloren was, voorgoed was kwijtgeraakt. Thuis had ik nog een paar klassenfoto’s waar ze ook op stond.
‘Wat kijk je?’ vroeg ze.
‘Je bent niks veranderd.’
‘Jij ook niet,’ zei ze, ‘alleen een keurige oude heer geworden.’
Ik vroeg me af of het misprijzend was bedoeld. ‘En jij een keurige oude dame.’
Ze glimlachte. ‘Wel oud, maar niet keurig.’
‘O… niet keurig?’
‘Ik zie jou met zo’n net pak aan nog niet direct het water inlopen.’
‘Het water inlopen?’ vroeg ik.
‘Ja, die keer aan het havenhoofd bij eh… bij de vuurtoren.’ Ze keek peinzend voor zich uit. ‘Toen je zomaar het water inliep. Weet je dat niet meer?’
Vaag begon me iets te dagen, een zwarte stemming, een sombere avond, leigrijs water, het gekrijs van meeuwen. Het was vanwege mijn moeder. Misschien dat ik dat destijds niet precies begreep, maar ik kon het waarschijnlijk niet accepteren. Mijn vader was er toen nog, maar met hem heb ik het er nooit over gehad.
Ineke presenteerde een koekje. Ik bleef haar aankijken, vergeleek haar onwillekeurig met Astrid. Uiterlijk hadden ze wel iets van elkaar weg, moest ik mezelf bekennen.
‘Je bent dus bij Henk geweest,’ zei ze.
‘Heeft-ie erover verteld?’
‘Nee, alleen dat je bij hem bent geweest… gelogeerd zelfs. Nog thee?’
Ik schudde mijn hoofd.
‘Vertel ’s, hoe is het je vergaan, al die jaren? Wat heb je allemaal uitgevoerd? Je bent toen toch naar Amsterdam gestuurd?’
Voor de derde keer binnen een paar dagen deed ik het verhaal over mijn wederwaardigheden in Amsterdam. De eerste jaren op het benauwende zolderkamertje bij oom Sjoerd en tante Jantje in de Rustenburgerstraat, het hbs-diploma dat ik toch had gehaald, hoewel ik dat ook toen nog als een soort verraad voelde. Astrid bracht ik slechts kort ter sprake, over de succes-jaren van de zaak weidde ik wat langer uit. ‘En nu heb ik alle tijd van de wereld, elke dag, dus ik dacht van kom, laat ik m’n oude vrienden eens opzoeken.’
Ineke knikte. ‘Je dacht van kom…’
‘Ja, ik wou…’ Verder kwam ik niet.
‘Wat wou je?’
‘Niks, ’t is gewoon dat ik soms… dat ik niet meer weet.
Ze bleef me vriendelijk geïnteresseerd aankijken. Ik wilde me aan haar blik vasthechten, maar dat lukte niet.
‘En ik vind ’t echt leuk om je weer te zien.’ Ik slaakte een zucht van opluchting: tenminste iets gezegd wat ik oprecht meende.
‘Dat is goed om te horen.’
‘Hoe is het met jou gegaan?’ vroeg ik.
Ze vertelde het verhaal dat ik al voor een groot deel van Henk had gehoord, maar haar depressies bleven ongenoemd. ‘Dus ik werk nu weer op een bibliotheek. Als ik elke dag thuis moest zitten, ging ik dood. Nu zie ik drie dagen in de week weer allemaal mensen, veel jonge mensen.’
‘’t Is een scholengemeenschap geworden?’ Het woord kwam onwennig uit mijn mond.
‘O ja, wel vijf keer zo groot als vroeger onze hbs, echt een onderwijsfabriek.’
Ik wilde iets vragen over al die jonge mensen, die leerlingen, maar durfde niet. Herkende ze zichzelf, herkende ze ons? Waren er nu ook van die groepjes? Deed ze daarom dit vrijwilligerswerk op school? We praatten door over school van vroeger. Nee, ze had ook bijna geen contact meer met medeleerlingen van destijds. Onze leerkrachten waren allemaal dood en begraven. Wat er van Stading geworden was, wist ze ook niet. Misschien had hij de rest van zijn leven wel opgesloten gezeten, af en toe met weekendverlof naar huis. ‘Maar waar was zijn huis? Hier heb ik hem nooit meer gezien,’ zei Ineke.
Ik vroeg haar of ze alleen woonde. Als een onverwachts antwoord sprong uit het niets een dikke, rode poes bij me op schoot. Van schrik schoot ik een paar centimeter omhoog, maar dat leek de poes niet te deren.
‘Hé,’ zei Ineke. ‘Dat doet Bollie anders nooit, bij een vreemde op schoot springen.’
Ik vroeg me af hoe de poes op de parkieten reageerde. Hij draaide een paar rondjes op mijn bovenbenen, duwde zijn achterwerk bijna in mijn gezicht, en ging toen spinnend liggen.
‘Jij nog wat van die Foe Yong Hai?’
‘Ik heb nog, dank je.’
‘Wat Tjap-Tjoy?’
‘Nee, dank je.’
Ineke had eten bij de Chinees gehaald. ‘Er is hier nu van alles,’ had ze gezegd. ‘Mexicaans, Indiaas, Argentijns, Surinaams, noem maar op. Weet je nog, vroeger hadden we alleen hotel-café-restaurant Het Rooie Hert. Die naam heb ik nooit begrepen. Er was hier in de buurt nergens een hert te bekennen, geen bos, niks… ja, tegenwoordig hertjes op de kinderboerderij. In dat Rooie Hert kon je eten. Biefstukken en schnitzels en zo. Maar ik weet niet eens meer of dat vlak na de oorlog al kon… of in de oorlog? Gek hè, dat je dat soort dingen zomaar bent vergeten, dat het helemaal weggezakt is.’
We zaten tegenover elkaar. De plastic bakjes met het eten stonden tussen ons in, op de stukken papier waar ze in gewikkeld waren. Zonder dat ze had gevraagd of ik wel wilde, had ze een flesje bier voor me gepakt. Zelf dronk ze water.
Nadat ze haar bord had leeggegeten, zei ze plotseling: ‘Ik heb een moeilijke tijd gehad. Ik weet nóg niet hoe ik erdoorheen gekomen ben. ’t Was verschrikkelijk.’ Ze boog haar hoofd. ‘Henk, die leefde gewoon verder, tenminste daar leek het op… ik weet natuurlijk niet wat-ie echt voelde, over dat soort dingen praatten we niet… maar ik…’ Ze pakte een servet en snoot haar neus. ‘Ik zag het steeds weer voor me, alles wat er gebeurd is. En jij?’
Ik liep om de tafel heen en legde een hand op haar schouder.
Ze pakte mijn hand en drukte er een zoen op. ‘Ik durfde eerst niet de straat op. Weken, maanden heb ik binnengezeten… bang dat mensen me zouden aanspreken, beschuldigen, verwijten. Iedereen zou het aan me kunnen zien, het was op m’n gezicht getekend. Ik heb dagenlang op m’n bed liggen huilen. En toen kwamen m’n vader en moeder een keer met zo’n stomme dominee aanzetten. Ik moest m’n hart openstellen voor Jezus Christus!
Dan zou het vanzelf beter gaan.’
Ongemakkelijk en vreemd stond ik nog naast haar stoel. Ze beroerde opnieuw met haar lippen mijn hand. Het kietelde een beetje, maar niet onaangenaam.
‘Ja, jij was natuurlijk in Amsterdam, jij had geen last van al die mensen hier.’
‘Dat was ook niet zo’n lolletje. Zeker in het begin vond ik het ontzettend vijandig. Ik was een vreemdeling en ik begreep die Amsterdammers niet, al die grapjes die ze maakten. “Een dolletje,” zoals ze in Amsterdam zeggen. En voor hen was ik maar een boertje, iemand van het platteland. Ik had het idee dat ik hier weg moest omdat het net was of ik een ziekte had, zoiets, iets besmettelijks…’
Ineke keek naar me op. Ze zag er plotseling ouder uit, moe ook. ‘We hadden toch ook een ziekte, alle zes.’
‘Ja, misschien wel.’
‘Ik mis Trudy nog altijd. Elke dag denk ik aan haar, elke dag.’
‘Johan ook volgens mij.’
‘O ja, die zeker… die is nooit getrouwd.’ Ze dronk van haar thee. ‘Johan is een vereenzaamde cynicus geworden… een kluizenaar, een hypochonder, aan de drank. Heel erg een cliché, maar tegelijk helemaal zichzelf gebleven. Nou ja, zoals-ie in mijn herinnering was.’
‘En jij… jij bent ook niet getrouwd?’ Er stak een vreemde pijn in mijn knie, maar ik bleef toch naast Ineke staan, half tegen haar aan, zodat ik de warmte van haar lichaam door mijn kleren voelde.
‘Nee,’ zei ze neutraal.
‘Waarom niet?’
‘Nooit meer de ware tegengekomen, denk ik.’
‘Was Sytze de ware?’ vroeg ik.
Even leek ze te schrikken. ‘Doe niet zo gek.’
Ze verschoof op haar stoel. Ik ging weer op mijn plaats zitten en probeerde haar niet aan te kijken.
‘Ik heb wel relaties gehad, hoor! Veel, te veel misschien. Aardige mannen, leuke mannen… een paar jaar geleden zelfs een man die hartstikke rijk was. Die wilde me meenemen op een cruise rond de wereld, maar daar had ik geen zin in. Dat is niks voor mij, dagenlang op zo’n boot zitten tussen al die mensen die bulken van het geld.’
‘’t Lijkt mij ook niks,’ zei ik.
‘En jij bent wel getrouwd,’ zei ze. ‘Jij bent dus wel de ware tegengekomen.’