9

______________

Lidy had afgeruimd en Henk en ik zaten nog aan tafel. Vlak na de oorlog lagen er bij ons oude kranten op tafel omdat mijn moeder het tafellaken had vermaakt tot een bloesje of een rok. Ik kon het me niet meer precies herinneren. Ze was er altijd goed in geweest om van iets ouds iets nieuws te maken. In mijn herinnering had ik, tot ik bij oom Sjoerd en tante Jantje kwam, nooit nieuwe kleren gehad.

‘Sigaartje?’ vroeg Henk.

Ik sloeg zijn aanbod af. Tevreden en voldaan rookte Henk zijn sigaar. @NaomHijk was ik mee naar zijn huis gegaan toen hij me had gevraagd om te blijven eten. Hij bleek al ruim veertig jaar getrouwd te zijn met Lidy, die zo’n drie klassen onder ons had gezeten. Ik had een vaag beeld voor me van die tijd: een spichtig meisje met lange vlechten. Dochter van een banketbakker, iets wat helemaal niet bij haar sprietige gestalte paste. Ze was nu nog broodmager.

Het was bijna acht uur. Ik had Astrid gebeld om te zeggen dat ik pas vanavond thuis zou komen. Ze had gevraagd waarom. ‘Ik eet bij een oude vriend.’

‘Is het leuk?’

‘Ja.’ De trein van vijf over halfnegen zou ik makkelijk kunnen halen. Dan was ik rond tien uur thuis. Astrid zat te lezen. Ze zou opkijken uit haar boek, over de rand van haar leesbril, waardoor ze er altijd een beetje pinnig uitzag, en me vragen hoe het was geweest. Was die vraag te beantwoorden?

‘Zullen we wat makkelijker gaan zitten?’ vroeg Henk, en we verhuisden naar de zithoek.

‘Ik moet straks maar ’s naar de trein. Dan ben ik rond tienen thuis.’

‘Heb je haast?’

‘Nee, dat niet.’

‘Ik dacht ook dat je alle tijd van de wereld had, als zakenman in ruste.’ Henk glimlachte. Ik wist dat zijn ironie niet kwaad bedoeld was. ‘Weet je nog dat jij de enige met een horloge was? Je was ook altijd bang om te laat te komen. Soms keek je om de paar minuten op je klokkie.’

‘Ik? Echt waar?’

‘Zeker weten.’

Ik kon me er niets van herinneren. Lidy bracht koffie. Ze ging bij ons zitten en we praatten over de oude hbs. Natuurlijk, zij had Wielaard en Van Baar ook nog gehad. En of ik me Den Hertog kon herinneren, de leraar economie? Wij hadden als hbs-b’ers weinig les van hem gekregen, maar Lidy had a gedaan. Den Hertog, die was compleet gek. Als het bord vol was schreef hij verder op de muur. Toen er geen spons in de klas was, had hij handenvol water tegen het bord gegooid. ‘En waar gaat het om in de economie?’ zei Henk met een hoge, scherpe stem Den Hertog imiterend. ‘Geld, geld, geld!’ En hij maakte schrapende gebaren als een vrek die geld binnen haalde. Lidy begon over mevrouw Damhuis, die Nederlands gaf. Ze kon absoluut geen orde houden. Omdat ze zo zenuwachtig was, kon je fantastisch spieken bij haar, gewoon met je boek op schoot of een briefje onder je trui. Afkijken was ook geen probleem. Alleen had je daar weinig aan bij een op stel of een samenvatting. ‘En ze is toen toch een tijdje zogenaamd ziek thuis geweest nadat ze… hoe heet ze ook alweer… Trudy… Trudy Bos een klap had gegeven met een aanwijsstok?’

We knikten.

‘Die zat bij jullie in de klas, hè?’ vroeg Lidy.

Als twee dociele leerlingen knikten we weer. Ik was kennelijk niet de enige die niets aan mijn vrouw verteld had.

‘Verschrikkelijk wat er toen met haar gebeurd is,’ ging Lidy door. ‘Verschrikkelijk gewoon. Ik weet niet precies wat er allemaal aan de hand was. Het is ook nooit opgehelderd. Eigenlijk mocht je er toen ook niet over praten, dat was te erg; het was net of er een vloek op rustte. Er stond nauwelijks iets in de krant. En nu mag je er misschien nog niet over praten.’ Ze keek ons vragend aan.

‘Het was ook heel erg,’ bracht Henk moeizaam uit, en hij maakte een gebaar of hij iets wilde afbreken. Dit was al meer dan genoeg.

Lidy leek het niet te hebben opgemerkt. ‘Jullie waren er toch ook op één of andere manier bij betrokken? Jullie zaten toch in dat groepje?’

‘’t Is verleden tijd,’ zei Henk geërgerd. ‘Jij nog koffie, Peter?’

‘Nee, dank je, ik moet zo ’s naar de trein, anders wordt het veel te laat.’

Mijn ogen wenden langzaam aan het donker. Ik kon nu alles in de slaapkamer onderscheiden: de stoelen, het oude bureau, de stadsgezichten aan de muur. Het was een typische logeerkamer. Alles was oud maar de laatste jaren nauwelijks gebruikt. Het raam was pas opengezet nadat ik Astrid had gebeld om te zeggen dat ik zou blijven overnachten bij Henk, een oude vriend. Er hing een muffe, maar niet onaangename geur in de kamer, een geur die onweerstaanbaar aan vroeger deed denken. Van de straat klonken een paar verwaaide geluiden. Astrid had me welterusten gewenst, en ik had de indruk dat ze het wel prettig vond dat ik een nachtje wegbleef. Ze had wel gevraagd wanneer ik weer thuis zou komen. ‘Morgen… waarschijnlijk morgenochtend…’ Waarom had ik dat gezegd? Waarom niet de simpele waarheid: ik weet het niet. Maar was er ooit een simpele waarheid?

Ik was klaarwakker. Thuis nam ik ’s avonds nooit meer dan één kop koffie. Rond tien uur hadden we met z’n drieën nog anderhalve fles wijn gedronken, en het leek of de alcohol me activeerde, of mijn bloed sneller stroomde. Waarschijnlijk had ik meer moeten drinken om echt slaperig te worden. Dit was als een eenvoudige éénsterren-hotelkamer: onpersoonlijk meubilair en wc en douche op de gang. Henk en Lidy hadden een eigen badkamer bij hun slaapvertrek.

Geheel onverwachts, vanuit een hinderlaag kwam het weer opzetten, die schurende hoofdpijn, die door mijn voorhoofd naar buiten leek te willen breken. Ik stapte uit bed en ging de prenten van dichtbij bekijken. Eén was er van het oude stadhuis, één van de haven – zeker zo’n honderd jaar geleden –, en één van een paar huizen langs de Mandemakerssingel. Ze hadden van elke willekeurige plaats kunnen zijn. Ik deed het gordijn een stukje open. Er was niets te zien buiten. Hier woonden vroeger ook al de mensen die het goed hadden. Ik bleef kijken en vanuit een vage nevel kwamen zes jongeren de straat in lopen: vier jongens en twee meisjes, zo’n jaar of zeventien waren ze. Zes jongeren, drie keer twee. Het was alsof het licht met hen meeging, of ze gevolgd werden door een diffuus spotlight. Ze stonden stil voor het huis van Henk, wachtend op de dingen die komen gingen. De gezichten waren niet goed te onderscheiden, maar ik herkende de houdingen, de gebaren. Daar stond ikzelf, een paar meter van de anderen af. Hun kleren waren hopeloos ouderwets. Of was dat nu juist weer mode geworden? Ik wreef in m’n ogen en ze waren verdwenen.

Toen ik naar de wc ging, zag ik dat er beneden licht brandde. Na mij pijnlijke voorhoofd met veel koud water te hebben gedept, daalde ik langzaam de trap af. Het schijnsel kwam uit de kamer. Henk zat in een lage stoel, zijn blik gericht op het grote raam waarvoor de gordijnen waren weggeschoven. Hij bad mij niet in de gaten. Minutenlang bleef ik naar hem kijken. Af en toe pakte hij een glas van de tafel en nam een slokje. Whisky waarschijnlijk. Ik hoorde de ijsblokjes vrolijk tinkelen. Bij Henk zouden de ijsblokjes altijd vrolijk tinkelen. Met Henk kon je lachen, maar nu leek het of het lachen ook hem was vergaan. Ik voelde me een spion, maar het lukte me niet om me bescheiden terug te trekken of op een neutrale wijze Henks aandacht te vragen. Zou hij ook het illustere zestal uit de mist van het verleden hebben zien opdoemen? De zes die op school enerzijds met de nek werden aangekeken door andere leerlingen, maar anderzijds door diezelfde leerlingen werden bewonderd. Tenminste tot november zesenveertig. Daarna was alles anders geworden, voor iedereen.

‘Wat sta je daar?’ vroeg Henk plotseling.

Ik schrok. De woorden bleven in mijn keel steken als niet-hapklare brokken.

‘Ik… eh…’

Henk draaide zich om. Hij had een ochtendjas over zijn pyjama aan getrokken, een dure ochtendjas, dat zag ik meteen. ‘Kom bij me zitten. Wil je ook wat drinken?’

‘Ik kon niet slapen,’ zei ik.

Henk liep naar de huisbar. ‘Whisky? Met ijs?’

‘Ja, graag.’

We zaten naar de donkere rechthoek van het raam te kijken. Er liep nog steeds niemand op straat. Dit was Amsterdam niet. Misschien zou het stil blijven tot de eerste mensen naar hun werk gingen. Hier hoefde natuurlijk niemand voor acht uur te beginnen. In deze buurt woonden de welgestelden, die pas rond negen uur op hun beschermde, riante werkplek verschenen.

‘Ik kan nooit slapen,’ zei Henk. ‘Elke keer doe ik weer alsof, dan voer ik een toneelstukje op. Ik ga gelijk met Lidy naar bed, zo van: nou, lekker slapen, welterusten. Maar na een kwartiertje lijkt het of ik steeds wakkerder begin te worden, alsof alle slaap door een lek uit me wegvloeit. Ik heb al van alles geprobeerd, zelfs ontspanningsoefeningen.’ Bij dat laatste woord keek hij of hij iets vies in zijn mond had gestoken. ‘Het enige wat helpt is hier een tijd gaan zitten. Soms tot een uur of vier.’

Henk nam een slokje van zijn whisky. Zijn ijsblokjes waren gesmolten.

‘Ik ben eigenlijk een goeie slaper,’ zei ik, ‘maar ik heb nu waarschijnlijk te veel koffie gehad.’

‘Het is een paar jaar geleden begonnen,’ zei Henk. ‘Zomaar, ik weet niet waarom. Ik had het er niet met Ineke over gehad… Johan niet gesproken… niks, bloody nothing. En met Lidy praat ik er al helemaal niet over, dat heb je wel gemerkt, met niemand trouwens. De mensen begrijpen het toch niet. Het valt niet uit te leggen.’

Ik knikte en humde wat.

‘Maar ik lag in bed,’ ging Henk door, ‘op een gewone dinsdagavond in september, dus niet eens de dag of eigenlijk één van de twee dagen, en het schoot plotseling in mijn hoofd. Ik zag ons weer zitten, eerst in de bunker, later op die zolder, en toen weer in die bunker. Weet je nog die eerste keer dat ik die fles brandewijn te pakken had gekregen?’ Henk lachte even, maar het was geen volle, tevreden lach. Ik durfde hem niet aan te kijken. Er waren veel flessen geweest en ik wist niet op welke fles hij doelde.

‘Weet je vrouw… eh, weet Lidy dat je niet kan slapen?’

‘Natuurlijk, maar ik zeg dat het gewoon door zorgen komt, over de zaak en zo of over onze kinderen… de kleinkinderen, dat het wel weer overgaat.’

‘Neem je geen slaappillen?’

‘Heb ik een paar keer gedaan, maar ik werd ’s ochtends hartstikke beroerd wakker, dus nu ga ik hier maar zitten en wacht tot ze op bezoek komen.’

‘Op bezoek?’

‘Ja, Sytze en Trudy natuurlijk, wie anders?’

Inderdaad. Wie anders?