13

______________

Nu ging ik terug naar wat ik alweer een beetje kende. Er waren namen, gezichten, contouren van gebeurtenissen, echo’s van verre gesprekken, die ik voor me kon halen zodra ik mijn ogen sloot. We liepen weer over de Bierkade, de Noorderstraat. Ik kon onze stemmen horen, opgewonden, uitbundig en dan weer bedrukt, geheim. In een met ansichtkaarten overladen kiosk op het Centraal Station had ik een krant gekocht. Een tijdje had ik bij de standaards met kaarten gestaan. Sommige waren bizar ordinair en pornografisch, zoals die van vrouwelijke geslachtsdelen die met verschillende attributen waren versierd. Een mannelijk lid toegerust met een bril en een brandende sigaret. Even overwoog ik de kaart te kopen en anoniem naar Astrid te sturen. Aan een man, die probeerde te bedelen zonder dat de spoorwegpolitie het zag, gaf ik een gulden. Zijn besmeurde, baardige gezicht kwam me bekend voor. ‘O… een gulden,’ zei de man. De brede lach trok een craquelé van fijne rimpeltjes in zijn gezicht.

Ik legde de krant ongelezen terzijde en staarde naar het voorbij flitsende landschap. Wat moest ik met al die berichten over wat er gisteren was gebeurd? Gisteren… het ging helemaal niet om gisteren.

Vandaag moest ik meer te weten zien te komen. De nevelige associaties, die het bezoek aan Henk had opgeleverd, waren onvoldoende, versterkten zelfs het mysterie. Er was meer, er moest meer zijn, een werkelijkheid achter de werkelijkheid, daar was ik van overtuigd. Tientallen jaren had ik het ontkend, maar nu was het onontkoombaar. Of eigenlijk had ik het niet ontkend, dat zou een bewuste daad zijn geweest. Het was er gewoonweg niet, het bestond niet.

Ik bleef een tijdje op het pleintje bij het station staan en keek zo onbevreesd mogelijk om me heen. Het havenhoofd… de vuurtoren… nog steeds hetzelfde bouwwerk. Hoe hoog? Ik schatte zo’n meter of twaalf, misschien vijftien. Ik liep ernaar toe, met trillende knieën, alsof elk moment de verschrikkelijke gebeurtenis zich opnieuw kon voltrekken met andere deelnemers. Ieder ogenblik kon die deur daar bovenin weer opengaan, er kon iemand verschijnen op de ring die rond de top liep, de ring met het niet eens zo hoge hekwerk. Ik ging het korte trapje op naar de stalen deur en dwong mezelf naar het slot te kijken, een stevig en veilig slot, dat was duidelijk. De dam naar het havenhoofd was verlaten. Verderop zag ik de nieuwe dijk in het grauw spiegelende water liggen. Een man in een knalrood jogging pak gooide een paar putsen water over het dek van zijn zeilboot. ‘Toto’ stond er op de achterplecht.

Ik liep de Spoorstraat in. De stad wachtte af, wist niet wat er ging gebeuren, wat ik zou gaan doen. In café De Spoorklok dronk ik een kop koffie. Er waren geen andere klanten. Bijna achteloos vroeg ik naar het telefoonboek. De vrouw achter de bar zei niets, maakte geen enkel gebaar, maar bracht me na een paar minuten toch een telefoonboek. Ze bleef even naast mijn tafeltje staan alsof ze nog een bestelling verwachtte. In haar panty zat een ladder, die ze met nagellak een halt had toegeroepen, vlak onder haar rechterknie. Panty’s, nylonkousen. Had ik Trudy of Ineke weleens met nylonkousen gezien? Weer liet mijn geheugen me in de steek. Tot hoe lang had Astrid nylonkousen gedragen met jarretelles, en wanneer was ze overgegaan op panty’s?

Ik vond de nummers van Johan en Ineke en schreef ze op in mijn notitieboekje, samen met de adressen. Dat van Johan kwam me onbekend voor. Roerdompstraat, waarschijnlijk in een of andere Vogelbuurt. Ineke bleek aan de Vissersdijk te wonen. Hun oude huis was om de hoek; zij was het verleden nooit ontrouw geworden. De plattegrond van de oude stad zat nog in mijn hoofd geëtst. Zou ik eerst opbellen of was het handiger om onverwachts langs te gaan? Stel dat ik belde en ze wilden me niet ontvangen? Het was beter om hen te verrassen. Met wie zou ik beginnen? Ik keek naar buiten. Als er eerst een man langskwam, werd het Johan. Bij een vrouw Ineke. Het was een man, die gekromd een bakfiets voortduwde. Hadden ze bij Sytze niet een bakfiets gehad voor het vervoer van ladders en plaktafels? Als ik mijn ogen bijna sloot, en tussen de wimpers door naar de duwende man keek, kon ik Sytze zien, dan was hij teruggekeerd.

Nadat ik ongeveer twintig minuten had gelopen, kreeg ik er spijt van dat ik geen taxi had genomen. Als hij niet thuis was, zou ik het hele stuk weer terug moeten lopen, want vanaf Ketelwei was het waarschijnlijk onmogelijk een taxi te krijgen. Het leek wel of ik de te kleine schoenen van vlak na de oorlog weer aanhad.

Vanaf de vestingwal kon ik de bunker zien liggen. Een grote, zware man met een onwaarschijnlijk klein, trillend en bibberend hondje kwam me tegemoet. Ik vroeg of ik zo goed liep naar de Roerdompstraat.

‘Straks linksaf de brug over en dan het fiets- en wandelpad op. Gewoon rechtdoor, dan… even kijken… bij de tweede straat links, dan de eerste rechts, dan komt u op de Reigerweg, en dan de derde rechts vlak voorbij de supermarkt, dat is de Roerdompstraat.’ De man keek tevreden, alsof hij net een belangwekkende prestatie had verricht.

Na bijna een halfuur dwalen stond ik in de Roerdompstraat. Deze hele wijk heette dus Ketelwei. Vroeger was er inderdaad weiland geweest. Misschien hadden we wel slootje gesprongen, hier op deze plek. Tussen de huizen door kon ik een deel van de oude stad zien liggen. Die was echt, levend, gegroeid in een rijk verleden, terwijl deze verzameling bijna gelijkvormige huizen onwerkelijk en doods bleef. Ongeveer om het huis waren er gefiguurzaagde en beschilderde ganzen of eenden voor de ramen geplaatst. Veel naambordjes in de kunstnijverheidssfeer. Kleine, maar zorgvuldig ingerichte en onderhouden tuintjes.

Nummer 18, hier zou Johan moeten wonen. Aan het huis was niets bijzonders te zien. Een half verwaarloosd tuintje, vitrage voor de ramen, een paar planten, geen naambordje op de deur. Ik liep verder tot bij een pleintje waar wat kleurige speeltoestellen stonden. Wat deden de jongeren in deze wijk? Wat deden de Ineke, Trudy, Sytze, Henk, Johan en Peter van Ketelwei? Welke plannen beraamden ze, wat hadden ze in de zin, hoe stelden ze hun leven in de waagschaal? Of hingen ze alleen maar loom en lusteloos voor de snackbar daar verderop, zonder angst, maar ook zonder hoop voor hun toekomst?

Ik stond weer voor nummer 18 en probeerde vruchteloos een openingszin te bedenken, vragen, opmerkingen. Ja, ik dacht dat ik… Ik was al zo lang niet… Van Henk hoorde ik dat… De vitrage werd weggetrokken en iemand nam mij nauwkeurig op. Een vreemd gezicht, scherp gelijnd en een bril met een zwaar, hoornen montuur. Johan had vroeger toch geen bril gehad? Het gezicht verdween weer. Ik wilde me al uit de voeten maken, maar toen ging de deur open.

‘Peter?’

Ik herkende de stem onmiddellijk. Met voorzichtige stappen liep ik naar de deur. Elk moment zou ik weer weg kunnen gaan. Zo snel mijn voeten me konden dragen naar het station. Terug naar de veilige geborgenheid van mijn huis, naar Astrid. Geen vragen meer, nooit meer.

Ik gaf Johan een hand. De tijd had diepe voren in zijn gezicht getrokken, maar langzaam kwamen de bekende trekken weer terug, alsof het verleden stukje bij beetje werd prijsgegeven.

‘Wat kijk je me aan?’

‘Zomaar… je bent veranderd.’

‘Ja, wat dacht je dan? Dat ik altijd negentien bleef?’ Hij lachte. Zijn lach ging over in een schorre hoest. Plotseling wist ik het. Trudy en Sytze waren altijd achttien of negentien gebleven, die waren niet veranderd.