12
______________
Twee straatlantaarns waren stuk zodat het tamelijk donker was op de gracht. Soms schrok Peter van de schaduwen van de anderen. Een keer toen Ineke hem bij zijn arm greep had hij bijna een schreeuw gegeven. Toch was de angst niet onaangenaam, eerder het tegendeel. Sytze wist waar Van Baar woonde. Zijn vader had er de kamer behangen en Sytze had hem moeten helpen op een zaterdagmiddag. Het was nu halftwaalf. Peter had gezegd bij Johan te zullen logeren en Johan het omgekeerde. Op die manier hadden ze alle zes zogenaamd een logeeradres. Maar ze zouden op de zolder blijven, hun eigen zolder. Ze hadden een paar dekens en oude lappen meegenomen om onder te slapen. Peter had thuis alleen een oude jutezak kunnen vinden. Het had hem nog moeite genoeg gekost om die stiekem mee te nemen. Zijn vader, die anders nooit iets in de gaten had, riep hem na: ‘Hé, wat moet je daarmee?’
Tot elf uur hadden ze op de zolder gezeten, rokend van de shag die Sytze van zijn vader had gepikt en zacht pratend over alles en niets. Vooral over het leven. Wat ze wilden, wat ze ervan verwachtten. Als Peter de essentie had moeten herhalen, zou hij naar woorden moeten zoeken. Daar, boven het kantoor van de papierfabriek, was alles glashelder geweest, wist hij precies wat Johan bedoelde met zijn snijdende opmerkingen en Sytze met zijn stoere verhalen, maar dat leek nu weggezakt. Hij had zelf een kaars gepikt uit zijn ouderlijk huis. ‘Die kunnen we toch niet aansteken,’ had Henk gezegd. ‘Dat zien ze vanaf de straat.’ Ze besloten een volgende keer punaises en verduisteringspapier mee te nemen. Dat hadden ze thuis in voldoende voorraad.
Ze stonden voor het huis van Van Baar. Er brandde geen licht, evenmin in de belendende huizen.
‘Wat een dooie buurt,’ fluisterde Henk. ‘Echt wat voor Van Baar.’
Peter begreep plotseling het doel van de expeditie niet meer. Terwijl ze nagenietend praatten over het binnendringen in Van Vliets huis, was het plan opgekomen om, zoals Johan zei, ‘een bezoekje te brengen aan Van Baar.’
‘Waarom?’
‘Om te weten dat we het kunnen, dat we het durven.’ Het leek of Johan zich hierop had geprepareerd, want uit de zak van zijn jas haalde hij een bos met verschillende sleutels. ‘Van m’n oom, uit de ijzerhandel… er past er vast wel één.’
Via een pad dat achter een rij huizen liep, kwamen ze aan de achterkant van het huis van Van Baar. Ze groepten samen voor de achterdeur, die direct toegang gaf tot de keuken. Johan probeerde enkele sleutels. Af en toe kon je hem tussen zijn tanden door onderdrukt horen vloeken.
‘Laten we gaan,’ fluisterde Peter in Inekes oor. ‘Het lukt toch niet.’
‘Sssst.’
Uit een boom achter het huis vloog een vogel op. Er klonk kattengejank uit een belendende tuin. Peter vroeg zich af of Van Baar een huisdier zou hebben. Stel dat je plotseling besprongen werden door een woest blaffende hond, die zijn tanden in je benen zette.
‘Ja,’ zei Johan en hij hield de deur uitnodigend open.
Ze schuifelden voorzichtig naar binnen. Op het aanrecht stonden vuile borden en pannen. Het rook vaag naar etensresten. Met ingehouden adem bleven ze in de gang staan. Johan verbrak de ban en ging als eerste de woonkamer binnen. Peter voelde Inekes zweterige, maar tegelijk koude hand in de zijne. In de woonkamer was het stikdonker, zodat het moeilijk was om je er te oriënteren. Het muf ruikende vertrek stond propvol met meubilair.
Iemand stootte zich tegen een stoel. Au, verdomme!’
‘Sssst.’
Van boven klonk gekraak.
‘Ik doe het bijna in m’n broek,’ fluisterde Ineke in zijn oor. ‘Ik hou ’t niet meer.’
Vaag kon Peter onderscheiden hoe Johan met zijn hand maande om stil te zijn. Ze stonden nu onbeweeglijk midden in de kamer, die steeds meer van zijn geheimen prijsgaf. Op verschillende stoelen lagen allerlei kledingstukken, boeken, kranten en tijdschriften. Twee bordjes met fruitschillen en as en uitgedrukte sigarenpeuken stonden op de tafel. Een hoektafeltje was overladen met prullaria, die verder niet te determineren waren. Van Baar leek op school zo’n ordelijk figuur, maar hier was alles anders. Peter sloot zijn ogen. Dit was het moment. Van Baar lag boven in bed met zijn vrouw.
Hij was zich nergens van bewust, sliep de slaap der rechtvaardigen, zoals Johan dat al eerder had gezegd. Ja, hier was het om begonnen, nu wist hij het weer. De spanning trilde door zijn lijf. Hij hield zijn ogen nog steeds gesloten. Zijn bovenlichaam zwaaide licht heen en weer.
‘Ik ga naar boven,’ zei Johan.
Een prop van angst bleef in Peters keel steken. ‘Niet doen, niet doen,’ wilde hij zeggen, maar er kwam geen woord over zijn lippen. Hij begreep nu wat Johans diepste wens was. Naast het bed van Van Baar staan terwijl die lag te slapen, Van Baar beheersen, overheersen, naar de slapende Van Baar kijken alsof hij een hulpeloos klein kind was, overgeleverd aan hun goedertierenheid. Maar zou Johan dat durven? Ze zouden Van Baar iets kunnen aandoen. Een schaar… een mes. Niemand had hen gezien. Peter schrok van zijn eigen fantasie. Hij keek naar de anderen, zocht naar sporen op hun gezicht die op vergelijkbare gedachten duidden.
Ze liepen achter Johan aan, de trap op naar boven, nadat Sytze in de woonkamer een schilderij van een heidelandschap op zijn kop had gehangen. Misschien zouden Van Baar en zijn vrouw dat vanwege de heersende chaos niet eens merken.
Ze stonden met zijn zessen dicht tegen elkaar op een gang waar vier deuren op uitkwamen. Peter voelde zijn adem fluitend door zijn keel gaan. Dat geluid zou steeds sterker worden om uiteindelijk als een sirene door het huis te gieren. Johan schudde zijn hoofd en ging als eerste naar beneden. Peter begreep niet hoe hij met zijn knikkende knieën toch weer in de tuin terechtgekomen was.
Zwijgend zaten ze bij elkaar in een kring. Zonder dat het was afgesproken, pakten ze elkaars hand. Ineke kneep hem stevig en hij kneep terug alsof ze beiden dachten uit een droom te moeten ontwaken. Peter voelde ook Johans hand, merkwaardig glad en zelfverzekerd.
‘We laten elkaar nooit in de steek,’ zei Johan. ‘We gaan door tot het einde… tot de dood.’
Het laatste woord verdween niet. Het bleef aanwezig, bijna voelbaar. Niemand zei iets. Peter rook nog altijd de geur van Van Baars huis. Giechelend, elkaar zachtjes stompend, alsof ze door elkaar aan te raken weer tot de werkelijkheid terugkeerden, dan weer rennend, dan weer vertragend waren ze naar de papierfabriek gelopen. Op de hoek van de Vijzelstraat en d Noorderstraat stond een politieagent naast zijn fiets, die hen peinzend aankeek. ‘Goedenavond,’ zei Johan. ‘Goedenavond. Waar moet dat zo laat nog naar toe?’
‘We hebben een feestje gehad en gaan nu naar huis.’
‘Dan zou ik maar eens voortmaken, als ik jullie was.’
Met zijn jas aan lag hij onder de jutezak en een deel van Inekes deken. Hij draaide zich om en keek naar haar. Ze had een tevreden trek op haar gezicht, het begin van een glimlach om haar mondhoeken. Waarom waren ze hier en niet ergens anders? Henk maakte een paar lichte snurkgeluidjes. Ineke deed plotseling haar ogen open, wijd open. Ze keek hem een paar seconden aan en sliep toen weer verder. Was ze wel wakker geweest?
Peter zakte langzaam weg. De slaap begon bezit van zijn lichaam te nemen. Zijn benen en armen voelden zwaar aan en trokken hem langzaam maar zeker naar beneden tot hij wakker schrok van ritselende geluiden die uit de hoek van de zolderruimte kwamen. Wat waren dat? Muizen, ratten? Hij richtte zich voorzichtig op. Johan en Trudy. Ze hielden elkaar stevig vast, zoenden elkaar. Peter zag strelende handen, kleren die voorzichtig werden uitgetrokken. Hij wilde niet meer kijken, maar moest wel. Zouden de anderen het ook merken? Ineke was zo te zien nog altijd diep in slaap. Gelukkig. Hoe ver zouden ze durven gaan? Hij werd bang, banger dan in het huis van Van Baar. Zijn adem was zwaar en moeilijk, alsof hij net een stuk had hardgelopen.
Er klonk een zacht, onderdrukt gekreun. Ze deden het, godverdomme, ze deden het. Zijn angst werd vermengd met een vreemd soort trots, omdat hij erbij was. Hij was deelgenoot van hun liefde, van de hartstocht die ze niet meer konden bedwingen. Peter keek rond over de zolder. De anderen leken nog te slapen, zich niet bewust van wat ze desondanks meemaakten.
Er klonk wat geschuifel, een paar diepe zuchten en daarna was het stil. Hij was weer klaarwakker. Als hij zijn ogen sloot, zag hij lichamen die bewogen in een traag, slepend ritme. Soms waren het Trudy en Johan, maar langzaam veranderden ze in Ineke en hijzelf. Het zweet brak hem nu uit. Het was of hij op de proef werd gesteld en zich waar moest maken. Als hij van haar hield, dan moest hij het durven. Nu, hier. En Ineke was zich nergens van bewust! Hij schoof een paar centimeter haar richting uit, maar bleef in een krampachtige houding liggen toen er een korte rilling door haar lichaam ging.
Hij keek op zijn horloge. Kwart over drie. Moest hij plassen? Voor ze naar boven gingen, waren ze in twee ploegen – eerst de meisjes, toen de jongens – naar het terreintje achter de fabriek gegaan. Met z’n vieren lieten ze hun stralen kletteren tegen de muur van het gebouw. Maar nu voelde Peter weer de druk in zijn blaas. Zou hij dit tot ongeveer acht uur ’s ochtends volhouden?
‘En… kan ze het een beetje redden?’
Peter keek zijn moeder niet-begrijpend aan.
‘Je hebt toch bij Johan geslapen… z’n moeder, kan die het een beetje aan, zo in haar eentje?’
Peter herstelde zich. ‘Ja, dat gaat wel.’ Hij had natuurlijk een heel verhaal moeten vertellen over de logeerpartij, maar kon niets bedenken. Zijn hoofd zat vol met beelden en fantasieën van de afgelopen nacht. Alles vermengde zich met elkaar. Soms ging hij alleen met Ineke de trap op in het huis van Van Baar, kwamen ze in de slaapkamer, waar Johan en Trudy op bed lagen in een innige omhelzing. Maar dan betrapte hij Ineke met Sytze en stak de jaloezie in zijn lichaam. Tegelijkertijd stond hij nu bijna te wankelen van de slaap. Om een uur of vijf was hij er pas uitgegaan om te plassen. De deur had hij open moeten laten omdat Johan de sleutel had en hij durfde hem niet wakker te maken.
‘Het zal je maar gebeuren, dat je man zomaar wordt gefusilleerd. Dat moet toch verschrikkelijk zijn.’
Hij stond in z’n eentje achter het fabrieksgebouw en probeerde de muur op dezelfde plaats te raken als eerder die nacht. Als dat lukte, zou er niets gebeuren. Dan zou hij niet plotseling de stem van een politieagent horen, dan zou hij niet de deur op slot vinden als hij terugkwam. Hij moest veel minder plassen dan hij gedacht had.
‘En waarvoor eigenlijk?’ ging zijn moeder door. ‘Wat had het allemaal voor zin?’
Hij was langer blijven staan dan strikt nodig was, bevreesd om weer terug te keren naar de zolder. Hij had het vage gevoel dat hij weg moest gaan, dat het nu nog kon. Straks was het onmogelijk geworden om te vluchten voor iets dat onzegbaar was, een vreemde dreiging die hen allen in zijn greep had, die al hun handelingen zou gaan beheersen. Maar wat was het? De voorgenomen sabotage van het eindexamen? Het binnendringen in vreemde huizen? Peter rilde en zag dat zijn door de kou verschrompelde geslacht nog steeds uit zijn gulp bungelde.
Zijn moeder schonk nu een kopje thee in. ‘Jij ook, Peetje?’
Hij schudde zijn hoofd. De deur had natuurlijk nog opengestaan. Hij was weer onder de jutezak en het stuk deken gekropen. Had Sytze nu dichter bij Ineke gelegen dan eerder toen hij naar beneden ging? Binnen een paar minuten was hij weggezakt in een onrustige slaap vol verwarrende dromen, die hij zich bij het wakker worden om ongeveer kwart voor zeven al niet meer kon herinneren.
‘Eigenlijk waren het een stel avonturiers. Die man van Soutendijk was er ook bij. Soms liep-ie overdag met een pistool rond. Dat was gewoon een soort kojboj, die man.’
‘Cowboy,’ corrigeerde Peter.
‘Ja, precies, een echte kojboj. Voor hem was het net een film, wildwest. En ondertussen is zijn vrouw met drie kleine kinderen blijven zitten. Hoe moet ze daar nou voor zorgen?’
‘Het verzet was toch belangrijk,’ zei Peter. Hij herinnerde zich de verhalen van Stading.
‘Ach, wat konden ze nou uitrichten tegen de moffen?’ Z’n moeder haalde een paar spelden uit haar mond. ‘Niks toch zeker. Ze hadden geen kanonnen, geen tanks, niks.’
Peter keek naar zijn moeder, die onverstoorbaar doorging met haar herstelwerk. Wat was er eigenlijk voor haar veranderd behalve dat het allemaal wat makkelijker was om aan voedsel, kleren en schoeisel te komen? Zijn eigen schoenen waren trouwens veel te klein, en ze hadden geen bonnen meer voor nieuwe. Zijn moeder had vorige week een advertentie in de krant gezet met het aanbod om deze te ruilen voor een paar dat twee maten groter was. Maar er had niemand gereageerd.
‘Ik ben blij dat je vader niet heeft meegedaan aan al dat soort onzin, dat die z’n eigen gezin niet in gevaar heeft gebracht.’
Peter zag zijn vader aan de dijk zitten, met een hengel en een emmertje. Wat had hij in het verzet moeten doen? Boodschappen van de geallieerden opvissen? Als de moffen hem gepakt hadden, zou hij in ieder geval niet zijn doorgeslagen. Zwijgen kon hij als de beste. Maar waarom vond zijn moeder het zo plezierig dat zijn vader zich onthouden had van illegale activiteiten? Nee, hij had zijn gezin niet in gevaar gebracht, maar wat had hij wel gedaan, die norse schim die af en toe door het huis waarde?
Johan had zijn vader verloren, maar die had tenminste ook iets gewonnen door de gewelddadige, heldhaftige dood van zijn vader. Het was of Johan meer geworden was, terwijl hijzelf alleen maar minder werd vanwege het nutteloze schaduwbestaan van zijn vader.
‘En die Johan, helpt die zijn moeder een beetje, of is dat al net zo’n avonturier als zijn vader?’
Hij zag Johan en Trudy weer voor zich, Johan met de sleutel voor de zijdeur bij de fabriek, Johan op de trap in Van Baars huis. ‘Dat is helemaal geen avonturier,’ fluisterde hij bijna.
‘Wat zeg je?’
‘Dat is helemaal geen avonturier.’
Zijn moeder haalde een paar keer sniffend haar neus op. ‘Je stinkt, naar sigaretten of zo. Je rookt toch niet?’
’s Middags ging hij bij Henk op bezoek. Zijn moeder had gevraagd of hij geen huiswerk moest maken. ‘Dat doen we samen.’ Voor de vorm had hij zijn tas met boeken meegenomen.
Ze zaten boven op Henks kamer. Het was koud, maar ze hadden geen zin om naar beneden te gaan. Hier boven konden ze naar de radio luisteren. Henk had zelf een toestel van zijn oma die een jaar geleden was overleden. Het had jaren op zolder gestaan. Volgens Peter bleef dat hoorbaar door de permanente ruis. Er was een verzoekplatenprogramma voor de strijdkrachten. ‘En dan nu het lied “Louise, zit niet op je nagels te bijten” van Lou Bandy, aangevraagd door Dick Rozendaal, die is gelegerd in de Van Essenkazerne te Ede voor zijn verloofde Judith van Ling te Uithoorn, en door Simon van den Oord, gelegerd in de Jan Schaffelaarkazerne in Ermelo voor zijn moeder. ‘Louise, zit niet op je nagels te bijten. Bah! Wat vies, Louise. Je zult met dat bijten je nagels verslijten. Bah! Wat vies, Louise. Hou met dat bijten op. Anders heb je een strop. Je kleine vingertjes zijn toch geen lollies, lieve pop. Louise, zit niet op je nagels te bijten. Bah! Wat vies Louise.’
‘Al die stomme Nederlandse liedjes,’ zei Henk. Hij draaide aan de zenderknop, maar ving behalve een dominee alleen geruis en gekraak uit de ether.
Peter vroeg of Henk nog huiswerk had gemaakt.
‘Wat dacht je?’
Peter haalde zijn schouders o ‘Dat stomme huiswerk,’ zei Henk. ‘Ik heb er helemaal geen zin in.’
Peter hoorde een geluid van de gang. Was dat Ineke? Hij durfde het niet te vragen. Zwijgend zaten ze nu bij elkaar, terwijl de trage zondagmiddagminuten op de klok wegtikten. Hoeveel zondagmiddagen hadden ze te gaan? Hoeveel uren moesten ze zo nog volmaken? Een onafzienbare reeks van dagen strekte zich voor hen uit. Zijn vader zat nu waarschijnlijk op het havenhoofd of langs de dijk.
‘Ik heb nog één sigaret,’ zei Henk plotseling. ‘Of zal ik hem bewaren?’