6

Inspecteur zijn had zo zijn voordelen, bedacht Banks toen hij op zondagochtend met zijn tweede kop koffie in de serre zat en op zijn gemak de zondagskranten doornam. Buiten was de wind in de afgelopen uren afgenomen, de zon scheen en het weer was milder, ook al hing er onmiskenbaar een vleugje herfst in de lucht: de geur van rottende bladeren en een zweempje bittere rook uit een turfvuurtje in de verte.

Hij had natuurlijk wel de leiding over het onderzoek en straks ging hij Calvin Soames ondervragen. Later op de dag moest hij toch ook bij het bureau en de mobiele politiepost langs om de druk op de ketel te houden en zich te laten bijpraten over recente ontwikkelingen, als die er tenminste waren. Bij een dergelijk onderzoek mocht hij nooit te lang afwezig blijven of te ver van de werkzaamheden vandaan zijn, maar voorlopig had zijn team voldoende omhanden en de technische recherche moest eerst de nodige sporen analyseren. Eén telefoontje en hij kwam eraan, dus met uitzondering van een belangrijke doorbraak had hij geen enkele reden om elke dag al voor het ochtendgloren op kantoor te zijn; dan werd hij alleen maar met administratieve klussen opgezadeld. De volgende ochtend zouden Annie en hij al vroeg de trein naar Londen pakken; misschien kwamen ze daar iets meer te weten over Nick Barber. Annie had op Google alleen kunnen vinden dat hij voor het tijdschrift Mojo had gewerkt en een paar oppervlakkige biografieën van rocksterren had geschreven. Dat was interessant en nu Banks de naam in deze context zag staan, kwam hij hem ook wel bekend voor, maar het was nog steeds genoeg om verder te komen.

Banks had net bedacht dat het tijd werd om de boel op te ruimen en naar de boerderij van Soames te gaan toen er op de deur werd geklopt. Annie kon het niet zijn, wist hij, want die was naar de ouders van Nick Barber in de buurt van Sheffield. Verwonderd liep hij naar de woonkamer om open te doen. Tot zijn verbazing stond zijn zoon Brian voor de deur.

‘O, mooi, je bent thuis, pa.’

‘Inderdaad,’ zei Banks. ‘Je hebt niet gebeld.’

‘De batterij was leeg en de oplader in de auto is kapot. Sorry. Je vindt het toch niet erg, hè?’

‘Natuurlijk niet,’ zei Banks glimlachend. Hij legde een hand op Brians schouder en deed een stap naar achteren. ‘Kom gauw binnen. Het is altijd fijn je te zien.’

Banks hoorde achter Brian iets bewegen en zag toen een jonge vrouw in zijn gezichtsveld opduiken. ‘Dit is Emilia,’ zei Brian. ‘Emilia, mijn vader.’

‘Dag, meneer Banks,’ zei Emilia en ze stak een zachte hand met lange, spits toelopende vingers en een met bedeltjes omhangen pols naar hem uit. ‘Leuk u te ontmoeten.’

‘Is het goed als we de spullen uit de auto naar binnen brengen?’ vroeg Brian.

Banks was zo verbluft dat hij alleen maar ja zei en vervolgens toekeek terwijl Brian en Emilia een paar weekendtassen uit de kofferbak van een rode Honda haalden, die eruitzag alsof hij betere tijden had gekend, en weer terugkwamen naar de cottage.

‘We wilden hier een paar dagen logeren, als jij dat goed vindt, tenminste,’ zei Brian, terwijl Banks hen binnenliet. ‘Ik heb namelijk een tijdje vrij voordat de repetities voor de volgende tournee weer beginnen en Emilia is nog nooit in de Dales geweest. Ik was van plan haar een beetje rond te leiden. Een beetje wat wandelen, je weet wel, van die dingen die je op het platteland doet.’

Brian en Emilia zetten hun tas neer. Toen haalde Brian zijn mobiele telefoon uit zijn zak en zocht in het zijvak van zijn weekendtas. ‘Mag ik mijn telefoon opladen?’ vroeg hij.

‘Ga je gang,’ zei Banks en hij wees hem het dichtstbijzijnde stopcontact. ‘Willen jullie iets eten of drinken?’ Hij keek op zijn horloge. ‘Ik moet zo weg, maar ik heb nog wel tijd voor een kop koffie.’

‘Lekker. Koffie is prima,’ zei Brian.

Emilia knikte instemmend. Ze kwam hem erg bekend voor, dacht Banks bij zichzelf.

‘Kom maar mee naar de serre,’ zei Banks.

‘De serre. Doe maar duur, zeg,’ zei Brian.

‘Niet zo brutaal, jij,’ grapte Banks. ‘Een serre heeft iets heel rustgevends. Je kunt er heerlijk aan de buitenwereld ontsnappen.’

Brian had zijn hoofd inmiddels om de hoek van de televisiekamer gestoken. ‘Jezus christus!’ zei hij. ‘Moet je al die spullen zien. Is dit wat je bedoelde toen je zei dat je oom Roys spullen had gekregen?’

‘Ja,’ zei Banks. ‘Je grootouders wilden ze niet hebben, dus...’

‘Fantastisch,’ zei Brian. ‘Het is natuurlijk heel triest van oom Roy en zo, maar moet je dat plasmascherm eens zien en al die films. Die Porsche die buiten staat is zeker ook van jou?’

‘Die was ook van Roy, ja,’ zei Banks, die zich een beetje schuldig begon te voelen. Terwijl Brian en Emilia zijn groeiende cd-verzameling inspecteerden, liep hij naar de keuken om het koffiezetapparaat aan te zetten. Toen raapte hij de her en der door de serre verspreide kranten op en legde ze op een stapeltje op een reservestoel. Brian en Emilia kwamen via de deur van de televisiekamer de serre in. ‘Ik had nooit gedacht dat jij een Streets-fan was, pa,’ zei hij.

‘Daaruit blijkt wel weer hoe slecht je me eigenlijk kent,’ zei Banks.

‘Dat geef ik onmiddellijk toe, maar hiphop?’

‘Research,’ zei Banks. ‘Ik moet toch weten hoe een crimineel denkt? Het is trouwens niet echt hiphop, toch? Bovendien vertelt die jongen prachtige verhalen. Ga zitten, jongens. Ik ga koffie halen. Melk? Suiker?’

Ze zeiden allebei ja. Banks haalde de koffie en ging toen op zijn gebruikelijke, witte rotanstoel tegenover Brian en Emilia zitten. Hij wist dat het onmogelijk was, Brian was tenslotte in de twintig, maar het leek net of zijn zoon weer een paar centimeter was gegroeid sinds de laatste keer dat hij hem had gezien. Hij was zo’n een meter vijfentachtig lang, mager, en droeg een groen T-shirt met het logo van zijn band, de Blue Lamps, en een beige cargobroek. Ook had hij zijn haar heel kort laten knippen en met gel bewerkt. Banks vond dat hij er ouder uitzag, waardoor Banks zich ouder vóélde.

Emilia zag eruit als een model. Ze was slechts een paar centimeter kleiner dan Brian en rank als een rietstengel; ze droeg een strakke, blauwe heupspijkerbroek en een kort topje met de standaardstrook blote huid tussen de twee kledingstukken, en een groen sieraad in haar navel; ze bewoog zich met een lome, behoedzame gratie. Haar bruine haar met blonde plukken hing over haar schouders tot halverwege haar rug en achter dat gordijn van haar ging een ovaal gezicht schuil met een prachtige huid, volle lippen, een kleine neus en hoge jukbeenderen. Haar donkerblauwe ogen waren onnatuurlijk fel van kleur en Banks vermoedde dat dit door contactlenzen kwam, niet door drugs. Hij had haar ooit ergens gezien; hij wist het zeker. ‘Fijn om je weer eens te zien,’ zei hij tegen Brian, ‘en bijzonder prettig om kennis met je te maken, Emilia. Het spijt me dat ik niet beter ben voorbereid op jullie komst.’

‘Laat me eens raden. Er is zeker geen eten in huis?’ zei Brian. ‘Of nog erger: geen drank?’

‘Er is wijn en er zijn wat blikjes bier. Dat is het wel zo’n beetje. O ja, er is ook nog een restje vegetarische pasta.’

‘Ben je vegetariër geworden?’

‘Nee. Annie was laatst hier.’

‘Aha,’ zei Brian. ‘Zijn jullie weer bij elkaar?’

Banks voelde dat zijn wangen rood werden. ‘Niet zo bijdehand, hè? Nee, dat zijn we niet. Ik mag toch zeker wel een collega uitnodigen voor het eten?’

Brian stak zijn handen in de lucht. ‘Oké. Oké.’

‘Waarom gaan we straks niet samen ergens wat eten? Een lunch in de pub, als ik dat tenminste haal. Of anders vanavond. Ik trakteer.’

‘Goed,’ zei Brian. ‘Heb jij daar ook zin in, Emmy?’

‘Natuurlijk,’ zei Emilia. ‘Ik kan bijna niet wachten tot ik die beroemde Yorkshire-pudding van jullie heb geproefd.’

‘Heb je nog nooit Yorkshire-pudding gegeten?’ zei Banks.

Emilia bloosde. ‘Ik ben zeer beschermd opgevoed.’

‘Nou, dat kan denk ik wel worden geregeld,’ zei Banks. Hij wierp snel een blik op zijn horloge. ‘Ik moet er nu echt vandoor. Ik bel later nog wel.’

‘Cool,’ zei Brian. ‘Als je ons vertelt welke kamer we kunnen gebruiken, dan brengen we onze spullen daar alvast naartoe.’

Zaterdag 13 september 1969

De wijk Sandford was ouder dan Raynville en was er met de jaren niet op vooruitgegaan. Mevrouw Lofthouse woonde midden in de wijk in een halfvrijstaand huis met een piepklein tuintje en een ligusterhaag. Op het verwilderde gazon van een van de overburen stond een roestige Hillman Minx zonder banden geparkeerd en bij het huis ernaast waren drie ramen dichtgetimmerd.

Mevrouw Lofthouse had haar best gedaan om de boel wat op te fleuren met een vaas chrysanten op de vensterbank en een kleurig schilderij van een vissersdorpje in Cornwall aan de schoorsteenmantel. Ze was een kleine, tengere vrouw van begin veertig met bruin geverfd haar dat kortgeleden was gepermanent. Haar verdriet was nog altijd zichtbaar in de rimpels rond haar ogen en mond. Ze had onlangs haar man verloren en nu kwam hij het haar nog moeilijker maken met het bericht over de dood van haar dochter.

‘U hebt een mooi huis,’ zei Chadwick en hij nam plaats in een met gebloemde stof beklede leunstoel met kanten antimakassars.

‘Dank u,’ zei mevrouw Lofthouse. ‘Het is een akelige wijk, maar ik doe mijn best. Er wonen ook goede mensen. Ach, nu Jim er niet meer is, heb ik niet zoveel ruimte nodig. Ik heb me ingeschreven voor een bungalow in Sherbourne-in-Elmet.’

‘Daar moet het iets rustiger zijn.’

‘U bent zeker hier vanwege Linda?’

‘Weet u het al?’

Mevrouw Lofthouse beet op haar lip. ‘Ik heb de schets in de krant gezien. Ik heb het al die tijd gewoon... ontkend en geprobeerd mezelf ervan te overtuigen dat ze het niet was, dat er een fout was gemaakt, maar ze is het wel, hè?’ Ze sprak met een Yorkshires accent, maar minder plat dan Carol Wilkinson.

‘We vermoeden van wel.’ Chadwick haalde de foto uit zijn koffertje. ‘Ik ben bang dat het geen prettige aanblik is,’ zei hij, ‘maar het is belangrijk.’ Hij liet haar de foto zien. ‘Is dit Linda?’

Mevrouw Lofthouse hield abrupt haar adem in en zei toen: ‘Ja.’

‘U zult haar officieel moeten identificeren in het mortuarium.’

‘Moet dat echt?’

‘Ik vrees van wel. We zullen het u zo gemakkelijk mogelijk proberen te maken. Maakt u zich alstublieft geen zorgen.’

‘Wanneer kan ik... u weet wel, de begrafenis?’

‘Binnenkort,’ zei Chadwick. ‘Zodra de patholoog het lichaam vrijgeeft. Ik laat het u wel weten. Het spijt me heel erg, mevrouw Lofthouse, maar ik moet u een paar vragen stellen. Hoe eerder, hoe beter.’

‘Natuurlijk. Dat zal wel lukken. Zegt u alstublieft Margaret. Zal ik eerst even thee zetten? Is dat goed?’

‘Ik lust best een kopje,’ zei Chadwick glimlachend.

‘Ik ben zo terug.’

Margaret Lofthouse verdween in de keuken, waar ze ongetwijfeld in stilte uitdrukking gaf aan haar verdriet, terwijl ze water kookte en de theepot volgoot in het vertrouwde, troost gevende ritueel. Op de schoorsteenmantel stond naast een ingelijste foto een klok. Vijf over halfeen. Broome en zijn vriend waren nu allang onderweg naar Sheffield, als ze er niet al waren. Chadwick stond op om de foto te bekijken. Op de foto stond een jonge Margaret Lofthouse met een man naast haar, die zijn arm om haar heen had geslagen en ongetwijfeld haar echtgenoot was. Ook stond er op de foto, die zo te zien ergens op het platteland was genomen, een jong meisje met kort blond haar, dat recht in de camera staarde.

Margaret Lofthouse kwam terug met een dienblad en zag hem kijken. ‘Die is gemaakt bij Garstang Farm, vlakbij Hawes in Wensleydale,’ zei ze. ‘Daar gingen we tot een aantal jaren geleden altijd in de zomervakantie naartoe, toen Linda nog klein was. De boerderij was van mijn oom. Hij is inmiddels overleden en de boerderij is in andere handen overgegaan, maar ik heb er prachtige herinneringen aan. Linda was zo’n mooi kind.’

Chadwick zag tranen in haar ogen opwellen. Ze depte ze weg met een papieren zakdoekje. ‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Als ik terugdenk aan hoe het was toen we nog een gelukkig gezin waren, schiet ik gewoon helemaal vol.’

‘Dat is heel begrijpelijk,’ zei Chadwick. ‘Wat is er gebeurd?’

De vraag kwam zo te zien niet als een verrassing voor Margaret Lofthouse. ‘Wat er tegenwoordig zo vaak gebeurt,’ zei ze en ze snufte. ‘Ze werd een echte tiener. Jongeren verwachten tegenwoordig dat de wereld aan hun voeten ligt op hun zestiende, nietwaar? Nou, zij kreeg dus een baby.’

‘Wat heeft ze met het kindje gedaan?’

‘Ze heeft hem, het was een jongen, ter adoptie afgestaan, natuurlijk; wat had ze anders moeten doen? Ze kon niet zelf voor hem zorgen, en Jim en ik waren te oud om nog zo’n klein kind groot te brengen. Ik ben ervan overtuigd dat hij bij een goed gezin is terechtgekomen.’

‘Dat zal vast,’ zei Chadwick instemmend. ‘Ik ben hier echter niet om over de baby te praten, maar over Linda.’

‘Ja, natuurlijk. Melk en suiker?’

‘Graag.’

Ze schonk thee uit een Royal Doulton-theepot in erg breekbaar uitziende kopjes met een goudkleurige rand en oortje. ‘Dit theeservies was van mijn grootmoeder,’ zei ze. ‘Het is het enige waardevolle wat ik bezit. Nu is er niemand meer om het aan door te geven. Linda was enig kind.’

‘Wanneer is ze uit huis gegaan?’

‘Vlak na de geboorte van de baby. In de winter van 1967.’

‘Waar is ze naartoe gegaan?’

‘Londen. Dat zei ze tenminste tegen mij.’

‘Waar in Londen?’

‘Dat weet ik niet. Ze heeft het me nooit verteld.’

‘Hebt u haar adres niet?’

‘Nee.’

‘Kende ze daar mensen?’

‘Dat moet haast wel, toch? Ik heb haar echter nooit over iemand gehoord en ook nooit iemand ontmoet.’

‘Kwam ze weleens terug om u op te zoeken?’

‘Jazeker. Verschillende keren. We konden best met elkaar overweg, zij het op een afstandelijke manier. Ze vertelde nooit iets over haar leven daar, zei alleen dat het goed met haar ging en dat ik me geen zorgen moest maken, en ik moet zeggen dat ze er ook goed uitzag. Ze was in elk geval schoon en nuchter, ze droeg nette kleren, als je dat soort kleding tenminste netjes kunt noemen, en ze zag er goed doorvoed uit.’

‘U bedoelt hippieachtige kleding?’

‘Ja. Lange, wijde jurken. Spijkerbroeken met wijde pijpen en bloemen erop geborduurd, dat soort dingen. Zoals ik net al zei, waren ze wel altijd schoon en zo te zien van goede kwaliteit.’

‘Weet u hoe ze aan de kost kwam?’

‘Geen idee.’

‘Waar praatten jullie meestal over?’

‘Ze vertelde me vaak over Londen, over de parken, de gebouwen, de kunstgalerieën. Ik ben er nooit geweest, ziet u. Ze was erg geïnteresseerd in kunst, muziek en poëzie. Ze zei dat ze alleen maar wereldvrede wilde en wilde dat iedereen gelukkig was.’ Ze stak een hand uit om een nieuw papieren zakdoekje te pakken.

‘U kon dus redelijk met haar opschieten?’

‘Ja, hoor, dat ging best. Oppervlakkig, tenminste. Ze wist dat ik haar leven afkeurde, ook al wist ik er niet zo heel veel van. Ze vertelde me over het boeddhisme, over hindoes en soefi’s, en Joost mag weten wat nog meer, maar ze had het niet één keer over Onze Lieve Heer Jezus Christus en ik heb haar nog wel als een goede christen opgevoed.’ Ze schudde even met haar hoofd. ‘Ik weet het niet. Misschien had ik beter mijn best moeten doen om haar te begrijpen. Ze leek mij en alles waar ik in geloof helemaal te zijn ontgroeid.’

‘Wat vertelde u haar zoal?’

‘De roddels uit de buurt, wat haar oude vrienden en vriendinnen van school allemaal deden, dat soort dingen. Ze bleef nooit lang.’

‘Kende u haar vrienden en vriendinnen?’

‘Vroeger kende ik alle kinderen uit de wijk met wie ze speelde en al haar schoolvriendinnen, maar ik weet niet met wie ze omging toen ze eenmaal op zichzelf woonde.’

‘Heeft ze nooit namen genoemd?’

‘Tja, misschien wel, maar ik kan ze me niet herinneren.’

‘Heeft ze u weleens verteld of iets of iemand haar dwarszat?’

‘Nee. Ze zag er altijd heel gelukkig uit, alsof ze totaal geen zorgen had.’

‘U weet dus niet of ze wellicht vijanden had?’

‘Nee, maar ik kan me ook niet voorstellen dat ze die had.’

‘Wanneer hebt u haar voor het laatst gezien?’

‘Afgelopen zomer. In juli moet dat zijn geweest, niet lang nadat Jim...’

‘Was ze bij de begrafenis?’

‘O, jazeker. Daar kwam ze in mei voor naar huis. Ze was dol op haar vader. Ze is een enorme steun voor me geweest. Ik wil niet dat u denkt dat we ruzie hadden gehad of zo, meneer Chadwick. Ik hield nog steeds van Linda en ik weet dat ze ook van mij hield. We konden alleen niet meer zo goed met elkaar praten, niet over belangrijke dingen. Ze was erg gesloten. Uiteindelijk deed ik ook geen moeite meer. Dat bezoekje een paar maanden na Jims overlijden was maar een bliksembezoekje om te zien hoe het met me ging.’

‘Waar heeft ze het tijdens dat bezoek over gehad?’

‘We hebben die man op de maan zien lopen, Neil Armstrong. Linda was opgetogen en beweerde dat dat het begin van een nieuw tijdperk inluidde, maar ik weet het nog zo net niet. We hebben tot na drieën in de ochtend zitten kijken.’

‘En verder?’

‘Sorry. Er is me verder niet echt iets bijgebleven, alleen de maanlanding. Een of andere popster die ze goed vond was overleden en ze had in Hyde Park een gratis concert bezocht van The Rolling Stones ter ere van die man. In Londen, dus. Ik weet ook nog dat ze het over de oorlog had. Vietnam. Hoe immoreel die was. Ze had het altijd over die oorlog. Ik probeerde haar duidelijk te maken dat oorlog soms niet te voorkomen is, maar daar wilde ze niets van weten. Voor haar was elke oorlog slecht. U had Linda en haar vader eens samen moeten horen bekvechten: hij zat aan het eind van de laatste oorlog bij de marine.’

‘Maar u zei toch dat Linda dol was op haar vader?’

‘Ja, dat klopt ook. U moet me niet verkeerd begrijpen. Ik zei niet dat ze het over alles met elkaar eens waren. Hij probeerde streng voor haar te zijn en ging tegen haar tekeer wanneer ze veel te laat was weggebleven, maar ze was niet makkelijk. Ze konden soms vechten als kat en hond, maar ze waren wel dol op elkaar.’

Het klonk Chadwick allemaal zo bekend in de oren dat hij er depressief van werd. Waren alle kinderen dan zo? Bezorgden alle kinderen hun ouders zoveel verdriet? Pakte hij Yvonne soms verkeerd aan? Was er een andere manier? Hij voelde zich als vader een mislukking, maar wat kon hij verder nog doen, afgezien van haar in haar kamer opsluiten? Wanneer Yvonne doordraafde over hoe slecht oorlogen waren, voelde hij altijd dat hij inwendig verstarde; hij kon er zelfs nooit een rationele discussie over voeren, uit angst dat hij uit zijn slof zou schieten, fel zou uithalen en dingen zou zeggen waarvan hij later spijt kreeg. Wat wist zij nu helemaal van oorlog? Slecht? Ja. Noodzakelijk? Tja, hoe moest je anders iemand als Hitler tegenhouden? Hij was niet zo goed op de hoogte van wat zich in Vietnam afspeelde, maar nam aan dat de Amerikanen daar om een goede reden zaten, en bij de aanblik van al die tegendraadse langharige jongeren die vlaggen verbrandden en anti-oorlog-leuzen schreeuwden, kookte zijn bloed.

‘Hoe zit het met dat vriendje van haar, Donald Hughes?’

‘Wat wilt u over hem weten?’

‘Is hij de vader?’

‘Dat denk ik wel. Dat is tenminste wat Linda me heeft verteld en ik denk dat ik haar goed genoeg ken om te weten dat ze geen... u weet wel... geen sloerie was.’

‘Wat vond u van hem?’

‘Hij is geen slechte jongen, denk ik. Niet al te pienter, helaas. De familie Hughes is niet bepaald een van de beste gezinnen in de wijk, maar ook niet een van de slechtste. Je kunt het Eileen Hughes ook niet kwalijk nemen. Ze moest, vrijwel in haar eentje, zes kinderen opvoeden. Ze doet haar best.’

‘Weet u of Donald contact met Linda heeft gehouden na haar vertrek?’

‘Dat betwijfel ik. Toen hij erachter kwam dat Linda zwanger was, liet hij zich niet meer zien, maar na de geboorte van de baby deed hij een tijdje heel bezorgd; hij zei dat ze moesten trouwen en het kindje houden, dat het niet goed was om zijn kind af te staan voor adoptie. Zo zei hij het. Zíjn kind.’

‘Wat vond Linda daarvan?’

‘Ze zette hem buiten de deur en niet lang daarna is ze zelf ook vertrokken.’

‘Weet u of hij haar daarna nog heeft opgezocht?’

‘Ik denk het niet. Ze heeft het er nooit over gehad, niet over hem en niet over de baby.’

‘Is hij nadien nog weleens hier geweest om naar haar te vragen?’

‘Eén keer, een week of drie nadat ze was weggegaan. Hij wilde haar adres weten.’

‘Wat hebt u tegen hem gezegd?’

‘Dat ik dat niet had. Natuurlijk geloofde hij me niet en hij heeft wat stennis staan schoppen op de stoep.’

‘Wat deed u toen?’

‘Ik heb hem weggestuurd. Ik zei dat ik Jim op hem af zou sturen als hij zijn gezicht ooit nog liet zien, en heb toen de deur dichtgedaan. Daarna liet hij ons met rust. U denkt toch zeker niet dat Donald...?’

‘We weten momenteel nog niet wat we moeten denken, mevrouw Lofthouse. We bekijken werkelijk alle mogelijkheden.’

‘Hij is een beetje een heethoofd, dat kan iedereen u vertellen, maar ik geloof echt niet dat hij een moordenaar is.’ Ze depte haar ogen weer droog. ‘Het spijt me,’ zei ze. ‘Ik kan het nog steeds niet bevatten.’

‘Dat is logisch,’ zei Chadwick. ‘Kan ik iemand halen om u gezelschap te houden? Een familielid? Een buurvrouw?’

‘Mevrouw Bennett van hiernaast. Ze is altijd een goede vriendin voor me geweest. Een weduwe, net als ik. Zij weet hoe het voelt.’

Chadwick maakte aanstalten om te vertrekken. ‘Ik laat haar weten dat u graag wilt dat ze bij u komt. Mevrouw Lofthouse, hebt u misschien een recente foto van Linda die ik mag lenen?’

‘Volgens mij wel,’ zei ze. ‘Een ogenblikje.’ Ze liep naar het dressoir en zocht in een van de laden. ‘Deze is vorig jaar genomen, toen ze thuiskwam voor haar verjaardag. Haar vader maakte vaak voor zijn plezier foto’s.’

Ze reikte Chadwick een kleurenfoto aan. Het was het meisje uit de slaapzak, maar dan levend. Ze had een lichte glimlach rond haar lippen, een afwezige blik in haar grote blauwe ogen en blond haar dat over haar schouders viel. ‘Dankuwel,’ zei hij. ‘Ik zorg ervoor dat u hem weer terugkrijgt.’

‘U laat het me wel weten, hè? Over de begrafenis en zo.’

‘Natuurlijk. Ik zal ook iemand sturen die u naar het ziekenhuis rijdt en weer terug, voor de officiële identificatie.’

‘Dankuwel,’ zei ze. Ze stond met een vochtig zakdoekje tegen haar ogen gedrukt in de deuropening. ‘Waarom overkomt mij dit nou, meneer Chadwick?’ zei ze. ‘Ik ben mijn hele leven een toegewijd christen geweest. Ik heb nooit iemand kwaad gedaan en ik heb de Heer altijd zo goed mogelijk gediend. Hoe kan Hij mij dit nou aandoen? Mijn man en mijn dochter, allebei in hetzelfde jaar?’

Chadwick schudde alleen maar zijn hoofd. ‘Ik weet het niet,’ zei hij. ‘Ik wilde maar dat ik het antwoord wist.’

‘In de buurt van Sheffield’ bleek een pittoresk dorpje te zijn aan de rand van het Peak District National Park en het huis bleek een vrijstaand, kalkstenen cottage met in het midden een deur en op zowel de begane grond als de eerste verdieping symmetrische ramen met verticale raamspijlen; er hoorde een behoorlijk grote, goed onderhouden tuin bij en een garage met diverse bijgebouwen. Als het huis in de Dales had gestaan, zou het tegenwoordig ongeveer een half miljoen pond waard zijn geweest, schatte Annie, maar ze had geen idee wat de prijzen in het Peak District waren. Vermoedelijk niet veel anders. De twee streken leken veel op elkaar met hun kalkstenen heuvels en valleien, en trokken allebei vrijwel het hele jaar door hordes toeristen, wandelaars en klimmers.

Winsome parkeerde de auto bij het hek en ze liepen over het tuinpad naar het huis. De vogels, die in bomen in de buurt tjilpten, maakten de landelijke idylle compleet. De vrouw die de deur opendeed had overduidelijk net gehuild. Annie was blij dat zij het nieuws niet hoefde te brengen. Ze vond het vreselijk. De laatste keer dat ze iemand moest vertellen dat een vriendin van haar was overleden, was de vrouw zelfs flauwgevallen.

‘Annie Cabbot en Winsome Jackman van de afdeling Ernstige Delicten, North Yorkshire,’ zei ze.

‘Komt u binnen,’ zei de vrouw. ‘We verwachtten u al.’ Als de aanblik van een zwarte vrouw van een meter tachtig haar verraste, liet ze dat niet merken. Waarschijnlijk keek ze net als vele anderen naar misdaadprogramma’s op de televisie en was ze inmiddels wel gewend aan het idee van een multiraciaal politiekorps, zelfs in een ‘blanke’ enclave als de Peaks.

Ze nam hen mee door een schemerige gang, waar jassen aan haakjes hingen en laarzen en schoenen allemaal netjes stonden opgesteld op een laag lattenrek, naar een ruime woonkamer met tuindeuren die uitkwamen op de achtertuin, een keurig gemaaid gazon met een stenen vogelbadje, een witte, plastic tafel met stoelen en groene borders. Platanen omlijstten een schitterend uitzicht over de velden tot aan de kalkstenen heuveltoppen daarachter. De lucht was grotendeels grijs met af en toe een glimpje van de zon die zich ergens in het noorden achter een wolkendek verstopte.

‘We zijn net terug van de kerk,’ zei de vrouw. ‘We gaan elke week en het leek ons vandaag extra belangrijk.’

‘Vanzelfsprekend,’ zei Annie, die in religieus opzicht een agnostische achtergrond had en in spiritueel opzicht haar heil zocht bij yoga en meditatie, en nog nooit de behoefte had gevoeld aan welke georganiseerde vorm van religie ook. ‘We vinden het heel erg voor u, mevrouw Barber.’

‘Zegt u alstublieft Louise,’ zei ze. ‘Ross, mijn man, is net thee aan het zetten. Ik hoop dat dat goed is?’

‘Dat is uitstekend,’ zei Annie.

‘Gaat u maar alvast zitten.’

De met chintz beklede leunstoelen hadden allemaal smetteloze, kanten antimakassars en Annie ging voorzichtig zitten, maar durfde niet met haar achterhoofd tegen de bekleding te leunen. Even later kwam er een lange, magere man binnen met een wilde, witte haardos en gekleed in een grijze trui met V-hals en een wijde corduroy broek; hij droeg een dienblad en zette dat op de lage glazen tafel tussen de stoelen en de haard. Hij zag eruit als een gekke professor die ingewikkelde wiskundige vergelijkingen uit zijn hoofd kon oplossen, maar moeite had met het strikken van zijn schoenveters. Annie bewonderde de ingelijste reproductie van Seurats Een zondagmiddag op het eiland van La Grande Jatte , die aan de schoorsteenmantel hing.

Toen de thee was ingeschonken en iedereen zat, haalde Winsome haar opschrijfboekje tevoorschijn en stak Annie van wal. ‘Ik weet dat dit een moeilijke tijd voor u is, maar alles wat u ons over uw zoon kunt vertellen, zou ons enorm helpen.’

‘Hebben jullie al verdachten op het oog?’ vroeg meneer Barber.

‘Ik vrees van niet. Het is nog vroeg dag. We proberen eerst te achterhalen wat er precies is gebeurd.’

‘Ik kan geen enkele reden bedenken waarom iemand onze Nicholas zou willen vermoorden. Hij was een vriendelijke, fatsoenlijke knul die nooit een vlieg kwaad deed.’

‘Slachtoffers zijn vaak vriendelijke, fatsoenlijke mensen,’ zei Annie.

‘Ja, maar Nicholas was...’ Hij maakte zijn zin niet af.

‘Had hij vijanden?’

Ross en Louise Barber keken elkaar aan. ‘Nee,’ zei Louise. ‘Hij heeft het in elk geval nooit over iemand gehad. Ross zei het net al: hij was heel zachtaardig en gek op muziek, boeken en films. En zijn werk, natuurlijk.’

‘Was hij getrouwd?’ Ze hadden geen documenten over een echtgenote kunnen vinden, maar Annie wilde het graag zeker weten. Als een jaloerse echtgenote te weten was gekomen wat Barber met Kelly Soames uitspookte, kon het best zijn dat ze was doorgedraaid.

‘Nee. Hij is tien jaar geleden wel een tijdje verloofd geweest,’ zei Ross Barber. ‘Een leuk meisje hier uit de buurt. Ze zijn echter uit elkaar gegroeid toen hij naar Londen verhuisde. Nog wat thee?’

Annie en Winsome accepteerden zijn aanbod. Barber vulde hun kopjes bij.

‘We hebben begrepen dat uw zoon muziekjournalist was. Klopt dat?’ ging Annie toen verder.

‘Ja,’ zei Louise. ‘Dat wilde hij altijd al worden. Toen hij nog op school zat, was hij redacteur van de schoolkrant en schreef hij de meeste stukken zelf.’

‘Via internet weten we dat hij een paar artikelen heeft geschreven voor Mojo en ook enkele biografieën op zijn naam heeft staan. Kunt u ons verder nog iets over zijn werk vertellen? Werkte hij bijvoorbeeld vaak voor dezelfde opdrachtgever?’

‘Nee. Hij was freelancer,’ antwoordde Ross Barber. ‘Hij schreef voor verschillende kranten, recensies en dergelijke, en soms een artikel voor dat tijdschrift dat u net noemde. Ik ben bang dat die muziek niet echt mijn smaak is.’ Hij glimlachte toegeeflijk. ‘Nick, daarentegen, was er helemaal weg van en blijkbaar verdiende hij aardig.’

Annie hield wel van popmuziek, maar ze had nog nooit van Mojo gehoord, ook al wist ze dat ze het ongetwijfeld weleens had zien liggen bij de W.H. Smith wanneer ze daar een Now , Star of Heat kocht, flutblaadjes vol roddels over beroemdheden, die ze graag in bad las: haar enige verborgen zwakte. ‘U keurde uw zoons belangstelling voor rockmuziek dus af?’ vroeg ze.

‘We zijn er niet per se tegen, hoor,’ zei Ross Barber. ‘Alleen hebben we zelf altijd een voorkeur gehad voor klassieke muziek, Louise zingt bijvoorbeeld bij het plaatselijke operagezelschap, maar we vonden het fijn dat Nicholas al op jonge leeftijd een voorliefde voor muziek toonde, evenals voor schrijven. Hij houdt natuurlijk ook van klassieke muziek, maar hij verdiende zijn geld met schrijven over rockmuziek.’

‘Dan had hij geluk,’ zei Annie. ‘Hij kon zijn twee voorliefdes combineren.’

‘Ja,’ zei Louise instemmend en ze veegde met een kanten zakdoekje een traan weg.

‘Hebt u zijn artikelen bewaard? U zult wel trots op hem zijn. Een plakboek, misschien?’

‘Ik ben bang van niet,’ zei Louise. ‘Het is nooit bij ons opgekomen, hè, lieverd?’

Haar man beaamde dit. ‘Het zei ons toch niets, ziet u, de dingen waarover hij schreef: de namen, de platen. We hadden er zelfs nooit van gehoord.’

Annie bedacht dat het daar ook niet om ging, maar het had duidelijk geen zin om dat te zeggen. ‘Hoe lang deed hij dit werk al?’ vroeg ze.

‘Een jaar of acht inmiddels,’ antwoordde Ross.

‘En daarvoor?’

‘Hij heeft Engels gestudeerd aan de universiteit van Nottingham en is daarna in Leicester gepromoveerd op filmwetenschappen, als ik me niet vergis. Hij heeft een tijdje lesgegeven en recensies geschreven, totdat een van zijn stukken werd gepubliceerd als hoofdartikel en daarna...’

‘Hij heeft dus nooit journalistiek gestudeerd?’

‘Nee. Je kunt zeggen dat hij via de achterdeur is binnengekomen.’

‘Wat doet u voor werk, als ik vragen mag?’

‘Ik was universitair docent,’ zei Ross Barber. ‘De klassieke talen en oude geschiedenis. Tamelijk saai, vrees ik. Ik ben nu trouwens met pensioen.’

Annie probeerde uit alle macht te bedenken waarom iemand een muziekjournalist wilde vermoorden, maar ze kon geen antwoord op die vraag bedenken, afgezien van drugs. Kelly Soames had haar verteld dat Nick en zij een joint hadden gerookt, maar dat zei helemaal niets. Dat had Annie vroeger ook weleens gedaan, zelfs toen ze al bij de politie werkte. Ook Banks had in zijn tijd wel een stickie of twee gerookt. Over Winsome en Kev Templeton had ze zo haar twijfels. Wat drugs betreft ging Kevs voorkeur waarschijnlijk uit naar xtc, weggespoeld met een sloot Red Bull, maar van Winsome wist ze het niet zeker. Ze leek een supergezond levende, jonge vrouw met haar passie voor het buitenleven en speleologie, maar er zou toch zeker wel íéts zijn? Met de wetenschap dat Nick Barber af en toe marihuana rookte, schoot ze in elk geval niet veel op. Ze nam aan dat het niet meer dan normaal was in het wereldje van de rock, in welke hoedanigheid je er ook mee te maken had.

‘Kunt u ons iets meer over Nicks leven vertellen?’ vroeg ze. ‘We weten zo weinig over hem.’

‘Ik begrijp niet wat u daaraan hebt,’ zei Louise, ‘maar we zullen ons best doen.’

‘Zag u hem vaak?’

‘Ach, u weet hoe het gaat wanneer ze eenmaal het huis uit zijn,’ zei Louise. ‘Ze bellen en komen wanneer het hun uitkomt. Onze Nick was in dat opzicht niet beter of slechter dan anderen, denk ik.’

‘Hij nam dus regelmatig contact met u op?’

‘Hij belde ons één keer per week en probeerde zo vaak mogelijk langs te komen.’

‘Wanneer hebt u hem voor het laatst gezien?’

Haar ogen vulden zich weer met tranen. ‘Twee weken geleden. Op vrijdag. Hij was op weg naar Yorkshire en is een nachtje blijven slapen. Zijn oude kamer is altijd klaar voor gebruik, voor het geval dat.’

‘Gedroeg hij zich anders dan normaal?’

‘Anders? Wat bedoelt u?’

‘Maakte hij een angstige indruk?’

‘Nee, helemaal niet.’

‘Was hij somber?’

De Barbers keken elkaar aan en toen zei Louise: ‘Nee. Misschien een beetje verstrooid, maar absoluut niet somber. Ik vond hem juist erg opgewekt. Nick was als kind al nooit erg extravert, maar hij had over het algemeen wel een gelijkmatig humeur. Deze keer gedroeg hij zich niet anders dan tijdens andere bezoeken.’

‘Hij maakte zich geen zorgen om bepaalde zaken?’

‘Voor zover wij weten niet. Als er al iets opviel, dan was het dat hij ergens mee in zijn sas leek.’

‘In zijn sas? Waarover?’

‘Dat zei hij niet. Misschien het artikel waaraan hij werkte.’

‘Waar ging dat over?’

‘Dat soort dingen vertelde hij ons nooit. We waren wel in zijn werk geïnteresseerd, maar volgens mij had hij wel door dat het ons toch niets zei. Bovendien ging het waarschijnlijk om een primeur. Hij heeft geleerd dat hij in zijn werk zijn mond moest dichthouden.’

‘Ook bij u?’

‘De muren hebben oren. Hij had er een zesde zintuig voor ontwikkeld. Ik geloof dat het niet uitmaakte met wie hij praatte.’

‘Hij heeft dus geen namen genoemd?’

‘Nee. Het spijt me.’

‘Heeft hij u verteld waarom hij naar Yorkshire ging?’

‘Hij zei dat hij een plek had gevonden waar het rustig was, zodat hij kon schrijven, en ik heb het idee dat daar iemand woonde die hij wilde spreken.’

‘Wie?’

Mevrouw Barber stak verontschuldigend haar handen omhoog. ‘Sorry, maar ik kreeg de indruk dat het te maken had met het artikel waar hij mee bezig was.’

Annie vloekte binnensmonds. Had Nick nu maar een paar namen genoemd. Als hij het idee had gehad dat zijn ouders tenminste een beetje belangstelling hadden voor zijn passie, had hij dat, ondanks zijn journalistieke instinct om zijn primeur te bewaken, waarschijnlijk ook wel gedaan. ‘Was dat de reden dat hij zo opgetogen was?’

‘Volgens mij wel.’

‘Kunt u daar nog iets aan toevoegen, meneer Barber?’

Ross Barber schudde zijn hoofd. ‘Nee. Louise zei het net al: de namen van de bands en zangers zeggen ons niets. Ik denk dat hij inmiddels wel doorhad dat het geen enkele zin had om namen te noemen. Ik ben bang dat ik bij dergelijke gesprekken in gedachten altijd afdwaal. Ongetwijfeld zouden mensen van zijn eigen generatie enorm onder de indruk zijn geweest, maar wij konden hem gewoon echt niet volgen.’

‘Dat kan ik me indenken,’ zei Annie. ‘Wat weet u over Nicks leven in Londen?’

‘Hij had een mooie flat,’ zei Louise. ‘Vind je ook niet, Ross? Vlak bij de Great West Road. We hebben er onlangs nog een nachtje gelogeerd, op weg naar Heathrow. Hij sliep toen op de bank en gaf ons zijn slaapkamer. Smetteloos schoon was het er.’

‘Woonde hij samen of had hij misschien een huisgenoot?’

‘Nee. Hij woonde er alleen.’

‘Bent u daar misschien voorgesteld aan een vriendin of goede vriend van hem?’

‘Nee. We zijn ergens in West End uit eten geweest. De volgende dag zijn we naar New York gevlogen. Daar wonen goede vrienden van Ross en mij, en ze hadden ons uitgenodigd voor onze veertigste trouwdag.’

‘Dat is heel aardig van hen,’ zei Annie. ‘U weet dus eigenlijk heel weinig over Nicks leven in Londen?’

‘Volgens mij werkte hij zich een slag in de rondte. Hij had helemaal geen tijd voor vriendinnen en relaties en dergelijke. Ik weet zeker dat hij zich mettertijd wel ergens had gesetteld.’

Hoe beperkt Annies ervaring ook was, ze had wel geleerd dat als iemand op zijn achtendertigste niet was ‘gesetteld’, het dwaas was te verwachten dat hij dat dan alsnog zou doen, maar ze wist ook dat heel veel mensen, onder wie zijzelf, een vaste relatie tegenwoordig heel lang voor zich uitschoven. ‘Ik weet dat het een gevoelige vraag is,’ zei Annie, ‘en ik wil u beslist niet kwetsen, maar heeft Nick ooit iets van doen gehad met drugs?’

‘Tja,’ zei Ross, ‘we gingen ervan uit dat hij wel heeft geëxperimenteerd, natuurlijk, zoals zoveel jonge mensen vandaag de dag, maar we hebben nooit meegemaakt dat hij onder invloed was van iets sterkers dan een paar pints bitter of een glaasje whisky. We zijn in dat opzicht vrij ruimdenkend. Als je zo lang doceert aan een universiteit als ik, ontkom je er niet aan dat je het een en ander opsteekt over marihuana. Als hij drugs gebruikte, had dat zeker geen invloed op zijn werk of gezondheid en wij hebben absoluut nooit iets gezien wat daarop duidde.’

‘Nee,’ beaamde Louise.

Het was een openhartig antwoord, hoewel niet helemaal wat Annie had verwacht. Ze had de indruk dat Ross Barber zo eerlijk mogelijk probeerde te zijn. De Barbers hadden duidelijk veel van hun zoon gehouden en waren overstuur door zijn dood, maar er was blijkbaar wel een soort communicatiekloof tussen hen geweest. Ze waren trots op wat hij had gepresteerd, maar niet geïnteresseerd in de prestaties zelf. Het was heel goed mogelijk dat Nick Coldplay of Oasis had geïnterviewd en in gedachten hoorde Annie Ross Barber, met zijn neus in een stokoud boek gedoken, al zeggen: ‘Dat is heel mooi, jongen.’ Ze kon geen andere vragen meer bedenken en wierp een blik op Winsome, die haar schouders ophaalde. Misschien had Banks er meer uitgehaald; misschien had ze niet de juiste vragen gesteld, maar ze kon echt niets meer bedenken. Ze zouden even snel een kijkje nemen in Nicks kamer, voor het geval hij daar iets interessants had achtergelaten, en op de terugweg even lunchen in een pub. Daarna zou Annie zich melden bij de mobiele politiepost en Banks bellen. Hij zou beslist willen weten wat ze te weten was gekomen, ook al was dat niet veel.

Zaterdag 13 september 1969

De jongeman stond in een groezelige overall met een moersleutel in zijn hand tussen de losse onderdelen van een uit elkaar gehaalde motorfiets, toen Chadwick later die middag bij de garage aankwam. Volgens de autoradio stond Leeds met 1-0 voor.

‘Een Vincent Black Lightning uit 1952,’ zei de jongeman. ‘Prachtig ding. Wat kan ik voor u doen?’

Chadwick liet hem zijn politiepas zien. ‘Ben jij Donald Hughes?’

Er verscheen onmiddellijk een argwanende blik in Hughes’ ogen. Hij legde de moersleutel neer en veegde zijn handen af aan zijn vieze overall. ‘Dat zou zomaar kunnen,’ zei hij. ‘Het hangt ervan af wat u van hem wilt.’

Chadwick had de knul graag toegebeten dat hij niet zo belachelijk moest doen en gewoon zijn vragen moest beantwoorden, maar toen drong het tot hem door dat Hughes misschien nog niet wist dat Linda was vermoord en dat zijn reactie op het nieuws veelzeggend kon zijn. Misschien werkte een mildere aanpak toch beter, in elk geval in het begin.

‘Ik denk dat je beter even kunt gaan zitten, jongen,’ zei hij.

‘Waarom?’

Er stonden twee klapstoelen in de garage. Chadwick gaf geen antwoord, maar ging in plaats daarvan op een van de stoelen zitten. Hughes volgde verbluft zijn voorbeeld. Het rook in de halfduistere garage naar olie, benzine en warm metaal. Buiten regende het nog altijd en hij hoorde het regelmatige gedrup van het water in de goten.

‘Wat is er?’ vroeg Hughes. ‘Is er iets met mijn moeder gebeurd?’

‘Bij mijn weten niet,’ zei Chadwick. ‘Lees je de krant weleens?’

‘Neuh. Daar staan alleen maar akelige dingen in.’

‘Heb je gehoord over het festival dat afgelopen weekend in Brimleigh Glen is gehouden?’

‘Meer dan me lief was.’

‘Ben je ernaartoe geweest?’

‘Neuh, niks voor mij. Zeg, waarom vraagt u dat allemaal?’

‘Er is daar een jong meisje vermoord,’ zei hij. ‘Doodgestoken.’

Hughes zei niets, dus vervolgde hij: ‘We hebben goede redenen om aan te nemen dat het Linda Lofthouse was.’

‘Linda? Ze... maar... allemachtig...’ Hughes trok wit weg.

‘Wat wilde je over haar zeggen?’

‘Ze is naar Londen verhuisd.’

‘Ze was speciaal voor het festival in Brimleigh.’

‘Ik had het kunnen weten. Moet u luisteren,’ zei hij, ‘ik vind het echt vreselijk om te horen wat er is gebeurd, maar Linda en ik... dat is al zo lang geleden. Een ander leven, lijkt het wel.’

‘Zo lang is twee jaar anders niet. Er zijn mensen die wel langer wrok hebben gekoesterd.’

‘Wat bedoelt u?’

‘Hoe langer wraakgevoelens worden gekoesterd, des te zoeter de wraak uiteindelijk is.’

‘Ik weet niet waarover u het hebt.’

‘Laten we maar eens bij het begin beginnen,’ zei Chadwick. ‘Linda en jij.’

‘We hebben een paar jaar verkering gehad toen we vijftien of zestien waren.’

‘Ze is zwanger van je geraakt en heeft een kind gebaard.’

Hughes tuurde naar zijn met olie besmeurde handen, die op zijn schoot lagen. ‘Ja, nou... Ik heb geprobeerd het te doen zoals het hoorde en haar ten huwelijk gevraagd en zo.’

‘Ik heb iets anders gehoord.’

‘Luister nou. In het begin was ik bang. Zou u dat dan niet zijn? Ik was zestien, ik had geen werk of niks. We gingen van school. Linda bleef die zomer thuis bij haar vader en moeder tot de baby kwam en ik... nou ja, ik heb er ontzettend over lopen piekeren. Uiteindelijk vond ik dat we het toch samen moesten proberen. Inmiddels werkte ik hier bij een garage en ik dacht... u weet wel... dat we nog wel een kans hadden.’

‘Hoe liep dat af?’

‘Ze wilde er niets van weten. In die tijd was ze alleen nog maar bezig met die hippieonzin. Bob Dylan met zijn stomme nummers, en al die anderen.’

‘Wanneer was dat begonnen?’

‘Al voordat we uit elkaar gingen. Het waren van die kleine dingen. Ze verbeterde me altijd wanneer ik iets fout zei, alsof zij zo’n grammatica-expert was. Ze praatte alleen nog maar over dichters en zangers van wie ik nog nooit had gehoord, over reïncarnatie en karma en ik weet niet wat nog meer. Ze zocht steeds ruzie. Het was alsof ze niet meer in een normaal leven geïnteresseerd was.’

‘En haar nieuwe vrienden?’

‘Langharige sukkels en rotwijven. Ik moest niets van hen hebben.’

‘Heeft zij jou gedumpt?’

‘Zo kunt u het wel stellen, ja.’

‘En toen je haar smeekte of je mocht terugkomen, moest ze niets meer van je hebben?’

‘Zoiets, ja. Na de geboorte van de baby ging ze er meteen vandoor naar Londen. De baby stond ze af voor adoptie, míjn zoon.’

‘Ben je haar achternagegaan?’

‘Ik had er meer dan genoeg van. Van mij mocht ze met die aanstellerige vriendjes van haar alle drugs gebruiken die ze maar wilde.’

‘Gebruikte ze al drugs toen ze nog bij jou was?’

‘Nee, niet dat ik weet. Dat had ik ook niet gepikt. Tja, dat hoort er bij die hippies nou eenmaal bij, hè?’

‘Ze hebben haar dus van je weggekaapt? Die hippies?’

Hij wendde zijn blik af. ‘Zo zou u het kunnen zeggen, ja.’

‘Werd je daar zo kwaad om dat je haar wel iets kon aandoen?’

Hughes stond zo agressief op dat zijn stoel omviel. ‘Waar wilt u nou naartoe? Wilt u soms beweren dat ik haar heb vermoord?’

‘Rustig, jongen. Ik moet deze vragen nu eenmaal stellen. Het gaat wel om een moordonderzoek.’

‘Dat kan best zo zijn, maar ik ben geen moordenaar.’

‘Maar wel een beetje opvliegend, hè?’

Hughes zweeg. Hij raapte de stoel op, ging weer zitten en sloeg zijn armen voor zijn borst over elkaar.

‘Heb je Linda’s nieuwe vrienden ooit ontmoet?’

Hughes wreef met de rug van een hand over zijn bovenlip en neus. ‘Ze heeft me één keer meegenomen naar een of ander huis,’ zei hij. ‘Ik denk dat ze wilde dat ik net zo zou worden als zij. Misschien dacht ze dat ze me wel kon overhalen door me aan haar nieuwe vrienden voor te stellen.’

‘Wanneer was dit?’

‘Vlak nadat ze van school was gegaan. In de zomer.’

‘1967? Toen ze al zwanger was?’

‘Ja.’

‘Ga verder.’

‘Het ging helemaal niet goed tussen ons. Precies wat ik net al zei: ze gedroeg zich vreemd, was bezig met allemaal rare dingen die ik niet begreep, zoals tarotkaarten en astrologie en nog meer van die flauwekul. Die ene keer ging ze bij vrienden langs en ik wilde niet dat ze ging. Ik wilde dat ze met mij meeging naar de bioscoop om You Only Live Twice te zien, maar ze zei dat ze geen zin had om een of andere stomme James Bond-film te kijken en dat ik, als ik bij haar wilde zijn, maar met haar mee moest gaan. Als ik dat niet deed... tja... ze maakte me duidelijk dat ik niet echt een keuze had. Dus ik dacht: ach wat, laat dan maar eens zien wat daar allemaal gebeurt.’

‘Weet je nog waar ze je mee naartoe heeft genomen?’

‘Geen idee. Een zijstraat van Roundhay Road, vlak bij die grote pub op de hoek van Spenser Place.’

‘De Gaiety?’

‘Die bedoel ik, ja.’

Chadwick kende de plek wel. Er waren niet veel agenten in Leeds, zowel in burger als in uniform, die de pub níet kenden. ‘Herinner je je de naam van de straat nog?’

‘Nee, alleen dat het ergens bij Roundhay Road was.’

‘In een van de Bayswaters?’ Chadwick kende de wijk wel, een volgepakte driehoek van straten, vol kleine rijtjeshuizen tussen Roundhay Road, Bayswater Road en Harehills Road. Het had niet echt een slechte reputatie, maar veel huizen waren aan studenten verhuurd en waar studenten waren, daar waren waarschijnlijk ook drugs.

‘Daar was het inderdaad.’

‘Weet je ook welke?’

‘Ik kan het niet met zekerheid zeggen, maar ik denk dat het Bayswater Terrace was of misschien Bayswater Crescent.’

‘Weet je nog welk huis?’

‘Ongeveer halverwege.’

‘Aan welke kant van de straat?’

‘Weet ik niet meer.’

‘Zag het pand er vanbuiten opvallend uit?’

‘Nee. Het zag er precies zo uit als alle andere.’

‘Wat voor kleur had de deur?’

‘Dat weet ik niet meer.’

‘Goed, bedankt,’ zei Chadwick. Misschien zou hij het pand zo ook wel vinden. Het was bijzonder frustrerend om zo dichtbij te zijn en toch ook zo ver ervandaan. En vermoedelijk was het een koud spoor. De studenten die er twee jaar geleden woonden, waren nu misschien al afgestudeerd en de stad uit, als het al studenten waren geweest.

‘Wat gebeurde er?’

‘Niets, eigenlijk. Er was een groepje mensen, een stuk of vijf hippies in van die rare kleren. Mafkezen.’

‘Waren het studenten?’

‘Een paar misschien wel. Ik weet het niet. Dat zeiden ze niet. Het rook er net als een hoerenkast.’

‘Zo erg?’

‘Een of andere parfumlucht, in elk geval. Volgens mij was het iets wat ze rookten. Een of twee van die lui hadden duidelijk iets gebruikt. Je kon het merken aan hun ogen en aan de flauwekul die ze liepen te spuien.’

‘Wat bijvoorbeeld?’

‘Ik weet het allemaal niet meer zo precies, maar het was “kosmisch” dit en “kosmisch” dat, en op de achtergrond tetterde van die afgrijselijke muziek, alsof er iemand met een ijzerzaag over een metalen reling schuurde.’

‘Herinner je je hun namen nog?’

‘Ik geloof dat een van hen Dennis heette. Volgens mij was het zijn huis. Er was ook een meisje bij dat Julie heette. Ze was aan het bellenblazen en giechelde als een klein kind. Ik merkte dat Linda er eerder was geweest. Ze wist de weg en hoefde het niet aan iemand te vragen als ze bijvoorbeeld wilde weten waar de ketel of het toilet was of zo.’

‘Wat gebeurde er toen?’

‘Ik wilde weg. Ik bedoel, ik snapte heus wel dat ze me voor de gek hielden, omdat ik niet hetzelfde taaltje sprak of van dezelfde muziek hield. Zelfs Linda. Uiteindelijk zei ik dat we maar moesten gaan, maar ze weigerde.’

‘Wat deed jij toen?’

‘Ik ben vertrokken. Ik kon er niet meer tegen. Ik ben in mijn eentje naar You Only Live Twice gegaan.’

In de zomer van 1967 konden er onmogelijk veel hippies in Leeds zijn geweest. In San Francisco mocht het dan ‘summer of love’ zijn, maar Leeds was toen nog altijd in veel opzichten een provinciaal gat in het noorden, dat altijd een beetje achterliep op de rest. Hun aantal was pas de laatste twee jaar overal toegenomen. Het narcoticateam van Leeds was zelfs pas in 1967 opgericht. Als die Dennis nog altijd aan Bayswater Terrace woonde, kon het niet al te moeilijk zijn om hem op te sporen.

‘Hoe vaak heb je haar daarna nog gezien?’

‘Een paar keer. Toen de baby was geboren ook nog een keer, omdat ik hoopte dat het weer goed zou komen tussen ons, maar dat had ik u al verteld. Toen vertrok ze naar het zuiden en die verrekte moeder van haar wilde me niet eens haar adres geven.’

‘En nu?’

‘Nu ben ik eindelijk over haar heen. Ik ga alweer een tijdje met iemand anders. Misschien gaan we ons met de Kerst wel verloven.’

‘Gefeliciteerd,’ zei Chadwick en hij stond op.

‘Ik vind het heel erg van Linda,’ zei Hughes, ‘maar ik heb er niets mee te maken gehad. Echt niet. Ik was afgelopen weekend hier aan het werk. Vraagt u het gerust aan mijn baas. Die kan het bevestigen.’

Chadwick zei dat hij dat zeker zou doen en vertrok. Toen hij de autoradio aanzette, hoorde hij dat Leeds Sheffield Wednesday met 2-1 had verslagen door doelpunten van Allan Clarke en Eddie Gray. Ach, hij had de wedstrijd tenminste niet voor niets gemist, want hij wist nu wie het slachtoffer was en had bovendien de namen van een aantal personen met wie ze in Leeds was omgegaan. Hij hoopte maar dat hij hen nog kon vinden.