De Finø-wals

****

 

We zijn nooit meer naar Finø teruggekeerd.

Natuurlijk zijn we in puur technische zin naar het eiland teruggekomen. We wonen hier, hebben een bij het bevolkingsregister ingeschreven adres en eten en slapen in de pastorie. Maar we zijn niet naar huis teruggekeerd.

Dat heeft iets te maken met waar ik het eerder over heb gehad, namelijk dat wanneer je vanbinnen verandert, de omgeving ook verandert. En omgekeerd.

Toen we terugkwamen uit Kopenhagen, waren we niet langer helemaal dezelfden. En het eiland waar we naar terugkwamen, was niet helemaal Finø meer zoals we dat kenden.

Ik zal beginnen met de concrete veranderingen die je met het blote oog kunt waarnemen.

Alexander Vinkenbloed heeft het eiland verlaten, hij heeft een hogere functie in het buitenland gekregen, en Ejnar Knoetenbever Fakir is opnieuw directeur van de Finøse school geworden, voorlopig op proef.

De hele school deed Alexander uitgeleide naar de veerboot. En dat was niet omdat het de laatste kans was om hem de genadestoot te geven en hem uit zijn lijden te helpen, het was om netjes afscheid te nemen. Want Alexander was ook veranderd. Na alles wat ik hier heb verteld, is hij nooit meer helemaal de oude geworden. De laatste drie maanden dat hij op school was, praatte hij met de leerlingen alsof het heel gewone mensen waren. Vaak werd hij erop betrapt dat hij in gepeins was verzonken. Midden onder de les liep hij naar het raam toe en stond hij uit te kijken over de Zee der Mogelijkheden, als tuurde hij naar iets waarvan hij ooit een glimp had opgevangen maar wat nu was verdwenen, iets wat hij niet kon vergeten.

Bovendien had hij Vera met zich meegenomen. Zij stond naast hem met een voet op de loopplank, toen hij Tilte en mij in het oog kreeg en op ons toe stapte om ons de hand te drukken. Het was alsof hij iets wilde zeggen, maar hij kreeg het niet over zijn lippen, Vera riep hem. Hij draaide zich om en wij wuifden, en toen was hij weg.

Tilte woont niet meer in de pastorie. In augustus verhuisde ze naar Grenå en begon ze op het internaat-gymnasium, waar Jakob Bordurio nu ook op zit. In het begin woonden ze in het studentenhuis in Grenå.

Maar niet zo lang. Niet meer dan een maandje. Toen betrokken ze een grote flat met uitzicht op het strand.

Uit doorgaans welingelichte bron hebben we vernomen dat de flat wordt gefinancierd door Tiltes samenwerking met Pallas Athene.

Vorige zomer kwam Pallas Athene naar Finø. Hoewel men op Finø gewend is aan het beste van het beste wat auto’s aangaat – paardenkoetsen, golfkarretjes, Mercedessen, Maserati’s en Bermuda’s pantserwagen – keek de brede bevolking er toch van op toen de rode Jaguar voorreed voor de pastorie en Pallas Athene uitstapte, compleet met naaldhakken en rode pruik, maar gelukkig zonder helm.

Toen zij en Tilte zich terugtrokken in Tiltes kamer, dacht ik eerst dat ik mee moest. Tilte en ik zijn altijd samen door dik en dun gegaan. Maar dit keer schudde ze haar hoofd. Al zag ik dat ook Pallas Athene zich verwonderde. Per slot van rekening was ik degene die haar had gevonden.

‘Rond Peter,’ zei Tilte, alsof ze het had over iemand die niet aanwezig was, ‘zie je hoe de werkelijkheid op veel verschillende manieren wordt omgevormd. Maar we komen er niet onderuit dat hij in mei pas vijftien is geworden.’

Daarna zonderden ze zich af.

Toen ze naar buiten kwamen, leek Pallas Athene op iemand die de zon heeft zien opkomen en tegelijkertijd de doodsteek heeft gekregen. Toen ze afscheid nam, klonk ze niet helemaal samenhangend, vervolgens stapte ze in haar Jaguar en reed weg.

Ik stond haar bij het keukenraam na te kijken. Tilte kwam van achteren op me af. Ze sloeg haar armen om me heen, maar Peter Finø is niet te koop, in elk geval niet met valse liefkozingen. Ik hield me kranig en ongenaakbaar.

‘Dat met dat hart, dat in een doosje wordt gelegd,’ zei Tilte, ‘dat gaat niet. Ook al is het met een foto van de kinderen. Dat heb ik haar verteld.’

In een poging mij te vermurwen was Tiltes stem vol van wat de christelijke mystici berouw en paenitentia noemen. Dus ik verwaardigde me te antwoorden; je mag een berouwvolle zondaar niet van je afstoten.

‘Je wilt haar omscholen,’ zei ik. ‘Tot een soort consulent.’

Tilte antwoordde niet. Dat was ook niet nodig. Natuurlijk had ik de spijker op de kop geslagen.

‘Dat idee hebben we al een keer verkocht,’ zei ik. ‘Aan Leonora.’

‘Dit hier wordt de volgende fase,’ zei Tilte.

‘Je wilt dat zij haar klanten ertoe aanzet hun partners mee te nemen. Naar Abakosh. Waar zij en Andrik hen dan van advies dienen.’

Tilte vlijde haar hoofd tegen het mijne aan.

‘Ik heb haar twee oneliners gegeven,’ zei ze. De twee stellingen van de liefde: Eén: neem altijd je man mee wanneer je naar het bordeel gaat. En twee: laat je hart zitten waar de natuur het heeft aangebracht.’

Overigens is Tilte sinds haar verhuizing maar twee keer teruggeweest. De eerste keer was toen we Karel Riool in de adel verhieven. Tilte had een brief gekregen van het hof met een wapenschild achter op de envelop en een van de Deense adelsvereniging. Samen fietsten we naar Finøholm. We zaten in de keuken samen met Karel en Bullimilla. Eerst gaven we hun de gordijnen terug, die we hadden gewassen en gestreken en keurig opgevouwen. Wanneer je je met radicale innerlijke ontwikkeling bezighoudt, is het belangrijk dat je de buitenwereld zo veel mogelijk terugbezorgt in de staat waarin je die ontving. Toen legde Tilte de brief van het hof op tafel, zodat het wapenschild naar boven wees.

‘Peter en ik,’ zei ze, ‘wij zijn beschermers van Voetbalclub Finø. Ik wil en passant even vermelden dat de club van harte een nieuwe voetbalhal wenst, de oude is versleten en overbezet.’

Karel Riool bevochtigde zijn lippen. Ik moet toegeven dat ik ook niet wist welke kant ik op moest kijken, daarom keek ik maar verlegen naar de vloer.

Karel vroeg toen met hese stem wat een nieuwe hal zou kosten, en Tilte zei dat je die al vanaf zes miljoen kon krijgen. Toen vroeg Bullimilla of er een cafetaria bij was voor zes miljoen. Nee, antwoordde Tilte, het was een absolute minimumoplossing.

‘Karel,’ zei Bullimilla, ‘je kunt niet leven zonder een cafetaria. Die jonge mensen zijn nog in de groei, en de keuken is het hart van elk gebouw, dus deze mag niet te klein worden.’

‘Voor zeven miljoen,’ zei Tilte, ‘kunnen we iets bouwen met het oog op de toekomst en de komende generaties.’

Daarna legde ze een vel papier voor Karel neer. Met de nodige wilskracht slaagde ik erin er een blik op te werpen. Het was een cadeaubrief van Karel Riool voor Voetbalclub Finø. Ze had die thuis tot in de puntjes verzorgd opgesteld. Het ging om een bedrag van zeven miljoen.

Toen Karel er zijn handtekening onder had gezet met een uitdrukking alsof hij door geld uit te geven zijn diepste overtuigingen geweld aandeed, opende Tilte de brief van de koningin en van de Deense Adelsvereniging. Het was een bevestiging van het feit dat men na bestudering van de afschriften van de kerkelijke registers die door de gemeente Finø waren toegestuurd, tot de slotsom was gekomen dat Karel heel in de verte afstamde van de familie De Ahlefeldt-Laurvig Finø en het recht had om die naam te dragen. En hartelijk gefeliciteerd en ondertekend door de koningin.

Karel viel flauw. Het is de eerste en enige keer dat ik een volwassen man heb zien flauwvallen, hij liet het wit van zijn ogen zien en gleed op de vloer.

Tilte en ik ondernamen niets, hoofdzakelijk omdat we dachten dat er niets aan te doen was. Karel Riool is tonvormig en zoals gezegd een voormalige grond- en betonwerker, hij lijkt ons niet iemand die je zonder op zijn minst een steekwagen kunt verplaatsen. Maar Bullimilla tilde hem op alsof hij een kind was. Toen bleef ze een ogenblik met hem in haar armen staan, waarbij ze Tilte en mij aankeek.

‘Wanneer we de nieuwe hal inwijden,’ zei ze, ‘dan maak ik het feestmenu.’

Dit was de eerste keer dat Tilte terug was.

Ik zeg ‘terug’. Vóór de Grote Synode en pa’s en ma’s tweede verdwijning zou ik hebben gezegd dat Tilte niet thuis was geweest. Maar nu zeg ik niet ‘thuis’ over de pastorie en Finø. Ik zeg ‘terug’, en dat doe ik expres.

Het heeft iets te maken met de onverwachte gast in de pastorie.

Ik doe het heel langzaamaan, want het is belangrijk: dat Tilte het huis uit ging was een grotere schok dan ik had verwacht.

Ik weet niet of er klinieken bestaan zoals Grote Berg, waar je een zus-ontwenningskuur kunt ondergaan. Maar eigenlijk was dat wat ik nodig had. We waren teruggekomen uit Kopenhagen, en Tilte en ik hadden elk een schaftwagen gevraagd in de pastorietuin, en dat we daar wilden wonen. Dit werd meteen ingewilligd, dat is één van de verschillen tussen ervoor en nu. Nadat we terug zijn gekomen, zijn er meerdere situaties waarin we pa en ma op kalme toon vertellen hoe we het hebben willen, en dan gebeurt het ook op die manier.

Dat was natuurlijk om niet vertrapt te worden door de olifanten. Want zoveel was ons nu wel duidelijk. Pa’s en ma’s olifanten zijn niet de Indische, die kunnen leren bij je op schoot te zitten, kruiswoordpuzzels op te lossen, op hun voorpoten te staan en met hun staart te kwispelen. Pa’s en ma’s olifanten zijn de Afrikaanse, die onverhoeds grote afstanden afleggen en waarmee je op redelijk goede voet kunt komen, maar die je nooit helemaal kunt vertrouwen. Dus daarom wilden we in de schaftwagen wonen, om uit de buurt te zijn als ze weer zouden gaan trekken.

Ik moet me hebben voorgesteld dat het op die manier zou doorgaan, met Tilte en mij elk in een eigen wagen, maar dicht bij elkaar. Ook al weet ik al jarenlang dat zij ervandoor moest. Dus toen het gebeurde, was het erger dan ik had verwacht.

Daar voelde ik de eenzaamheid heel duidelijk.

Het spijt me dat ik hier op de valreep iets te berde moet brengen wat ergens heel triest is. Maar het is belangrijk.

Natuurlijk kende ik de eenzaamheid allang, misschien heb ik die altijd gekend. Ik heb het idee dat ze er geweest is zo lang ik me kan herinneren.

Ik weet niet hoe jij dat ervaart, misschien beleeft iedereen de eenzaamheid op zijn eigen manier. Mijn moeder heeft eens verteld dat voor haar ‘Solitudevej’ op de achtergrond begint te spelen wanneer ze zich alleen voelt, ook al heeft die muziek ook iets met liefde en pa en haar te maken. Voor mij is de eenzaamheid een persoon. Ze heeft geen gezicht, maar wanneer ze komt, is het alsof ze naast me of achter me gaat zitten. Dat kan op elk willekeurig moment gebeuren, ook wanneer ik samen met anderen ben, zelfs wanneer ik samen met Conny ben.

Ik zie Conny weer. Soms zoek ik haar op in Kopenhagen, waar haar vrienden me aanstaren alsof ik een raadsel ben dat ze niet kunnen oplossen. En het raadsel is wat Conny met mij wil. Soms komt zij naar Finø. Heel vaak maakt ons samenzijn me heel gelukkig.

Ik weet niet of jij een geliefde hebt. Als dat niet zo is, dan is er iets wat ik je graag wil zeggen. Namelijk dat je er vast wel een zult krijgen. De levenservaring van al mijn vijftien jaren vertelt me dat de wereld zo is ingericht dat iedereen een geliefde krijgt. Tenzij je je er actief tegen verzet. Dus als jij geen geliefde hebt en er graag een wilt hebben, dan moet je proberen na te gaan waar de verzetshaard is binnen in jezelf. Dit is gebaseerd op de diepgaande studies van Tilte en mij.

Maar zelfs wanneer Conny hier was, kwam de eenzaamheid soms en ging achter me zitten. Ze kwam duidelijker dan eerder het geval was geweest, ik begreep er niets van. Tot die avond in de keuken van de pastorie.

Het was in oktober, in de herfstvakantie, overgrootmoeder was op bezoek. Tilte was er ook, en ze had Jakob Bordurio bij zich. Hans en Ashanti waren uit Kopenhagen gekomen; ze wonen nu samen, in een kleine flat, toegelachen door het geluk zoals de psalmdichter schrijft. Zelfs met de buren kunnen ze het goed vinden, ook al trommelt Ashanti erop los en doet ze trancedansen en voert ze af en toe een rituele slachting uit door een zwarte haan te kelen op het balkon.

Conny zat naast me, pa had net de in zijn geheel gebraden tarbot aangevoerd in een aanhangwagen. Toen zei Ashanti: ‘Ik ben zwanger, Hans en ik verwachten een kind.’

Er heerste de stilte van het graf – iets waar ik het eerder uitgebreid over heb gehad – en er was alle kans om de blik naar binnen te richten, gesteld dat je daar de tegenwoordigheid van geest voor had. De stilte werd pas verbroken toen Ashanti zei dat ze voelde dat het een meisje werd. Ze had al een naam bedacht, het kind zou worden vernoemd naar onze moeder, dat wil zeggen Clara, met de goede oudtestamentische tussennaam Nebudkanezar, die hot stuff is op Haïti. En dan waren er nog de twee familienamen, Duplaisir en Finø. Ashanti had de kleine voor het eerst voelen schoppen aan boord van de kleine Cessna tijdens de vliegtocht naar Finø. En ze wilde de verouderde gewoonte op Haïti met die veel te lange namen graag moderniseren en daarom zou het juweeltje kort en goed Clara Nebudkanezar Flyvia Propella Duplaisir Finø komen te heten.

Nu zijn we op Finø, zoal je weet, gehard met betrekking tot namen. Toch kan ik je vertellen dat er een langdurige pauze intrad na Ashanti’s aankondiging. Alles wat je kon horen, was Baskers ademhaling, en zelfs die ging enigszins in de richting van hyperventilatie. Maar daarna nam Tilte haar even apart; ze vertelde haar dat het een mooie naam was, maar een tikkeltje aan de overdadige kant. Het risico bestond dat dit de baby tot voorwerp van aandacht zou maken van de duistere krachten en de zwarte magie, die op Finø vlak onder de christelijke oppervlakte smeulen en die gemakkelijk jaloers worden op kindertjes met al te exuberante namen. Dus misschien moest ze genoegen nemen met Clara Duplaisir Finø. En daar bleef het bij.

Ik heb je er meerdere keren op gewezen dat één dramatische gebeurtenis zelden alleen komt. Dat gold ook voor deze avond, want toen Tilte en Ashanti op hun plaats zaten, schraapte overgrootmoeder haar keel en zei dat ze iets wilde zeggen. Ze wilde vertellen dat ze had besloten hoe ze dood wilde gaan.

Nu werden we ongerust. Want de laatste keren dat overgrootmoeder ons bezocht, liet ze mij in de karnemelkse pap roeren, terwijl zijzelf het commando voerde vanuit de rolstoel. Dus toen we haar dit hoorden zeggen, vreesden we allemaal het ergste.

‘Ik heb besloten dat ik met een hartelijke schaterlach wil doodgaan,’ zei overgrootmoeder. ‘Ik heb altijd gevonden dat dat de mooiste manier was om heen te gaan. En waarom vertel ik jullie dit? Dat doe ik omdat ik er niet van uitga dat jullie het zullen meemaken. Waarom niet? Omdat ik ervan uitga dat ik jullie allemaal zal overleven, inclusief de kleine Flyvia Propella. En waarom ik daarvan uitga? Dat is omdat ik een jonge dynamische minnaar heb genomen. Ik wil graag van de gelegenheid gebruikmaken om hem aan de familie voor te stellen.’

De deur gaat open, en Rickardt Drie Leeuwen komt binnen, met zijn aartsluit. En hij gaat bij overgrootmoeder op schoot zitten.

We hebben het niet zien aankomen, niemand van ons, ook Tilte niet. Eerlijk gezegd duurt het even voordat we onze kalmte en onze natuurlijke hoffelijkheid hebben herwonnen en we de vragen die zich voordoen in een dergelijke situatie – allereerst natuurlijk de vraag in hoeverre overgrootmoeder nu adellijk wordt – van ons af kunnen zetten.

Terwijl alles enigszins in het ongewisse zweeft, kijk ik Tiltes kant op. Ik zie dat ze heel wat te verwerken heeft, want de plaats op overgrootmoeders schoot is sinds mensenheugenis van haar geweest.

Er zijn velen, en dat geldt ook voor mezelf, die zouden vinden dat we nu de bovengrens hebben bereikt van de hoeveelheid veranderingen die een familie op één avond kan verhapstukken. Maar we zijn amper enigszins op verhaal gekomen, of pa zegt: ‘Ik zeg mijn baan als dominee op. Moeder stopt als organist. We gaan op pelgrimsreis. Die begint in Wenen. Bij Knize en in een paar grote konditoreien. Wanneer we thuiskomen, wil jullie moeder een fabriekje openen. Ik ga een kookboek schrijven. Over spirituele kookkunst.’

Hier kijken Tilte en pa elkaar in de ogen. Tilte en wij vergissen ons niet in pa’s luchtige, schertsende toon. Dit is dodelijke ernst.

‘Ik beloof jullie,’ zegt pa langzaam, ‘dat er in dit kookboek met geen woord van wordt gerept dat de Heilige Geest aanwezig is in eendenrillettes.’

We ademen allemaal uit. Ik zeg met opzet dat we uitademen en niet dat we opgelucht ademhalen. Want met die Afrikaanse olifanten enzovoort begrijp je wel dat wij met ouders als die van ons nooit een volledig dekkende garantie zullen kunnen krijgen.

Dan zegt pa: ‘Wil er iemand een biertje?’

Langzaam en omzichtig zet hij voor ieder van ons een halveliterfles neer met speciaalbier van Finø Brouwerij.

Ik weet niet hoe dat in jouw familie is. Misschien heb je zwartebessenlikeur in je zuigfles gekregen en zestig procent zelfstook bij je belijdenisfeest. Maar bij ons hebben pa en ma mij of Tilte of Basker nog nooit van hun leven alcohol aangeboden. Dit is de eerste keer, en we weten best waarom. Elke keer wanneer volwassenen een fles ontkurken of van een dop ontdoen, horen ze namelijk de brul uit de afgrond binnen in henzelf, en dan kiezen ze ervoor te denken dat het geluid van de kinderen komt. Dus dit stemt werkelijk tot nadenken. We schenken onze glazen vol en toosten en drinken.We weten allemaal dat we op dit moment deelnemen aan een avondmaal en een sacrament dat net zo veel power heeft als de avondmaalsgang in de kerk van Finø.

Dat is het moment waarop ik merk dat er nog een gast aanwezig is, en dat dit een persoon is die achter me heeft plaatsgenomen. Het voelt zo levensecht aan dat ik me omdraai, maar er is niemand. En dan realiseer ik me dat het de eenzaamheid is. Omringd door goede vrienden, met Basker aan mijn voeten en Conny naast me, voel ik me niettemin volkomen verlaten en alleen.

Ik kan niet in de keuken blijven. Ik sta stilletjes op en ga naar buiten. Heel langzaam begeef ik me naar de plek waar de bebouwde kom ophoudt en het bos begint. De nacht is zwart en de hemel is wit van de sterren. Het is niet langer de hemel waarover ik ooit in de toeristenbrochure schreef; ook die is veranderd. Er zijn meer sterren bij gekomen. Het lijkt alsof er zo veel zijn dat ze de overhand krijgen. Alsof de nachthemel zijn gewicht verplaatst van de voet die het donker is naar de voet die het licht van de sterren is.

Dan leg ik mijn arm om de eenzaamheid, voor het eerst voel ik dat het een meisje is. En voor het eerst van mijn leven houd ik ermee op mezelf te troosten en me daardoor het eenzaamheidsmeisje van het lijf te houden.

Ik besef dat ik wat er nu staat te gebeuren altijd het meest heb gevreesd. Ik ben alles en iedereen aan het verliezen. Ik heb het zien aankomen in Conny’s flat in de Toldbodgade. Maar nu is het sterker en helemaal reëel. Nu is Hans weg, Tilte is weg en overgrootmoeder is weg. Nog even en de pastorie zal ontvolkt zijn. Pa en ma zullen weg zijn.

Nu zul jij misschien zeggen dat Conny er waarschijnlijk zal zijn. Maar op dit ogenblik biedt die gedachte geen soelaas. Want ik voel dat er tegen de eenzaamheid die ik hier omhels geen kruid gewassen is. Zelfs je geliefde kan je niet helpen.

Het is de eenzaamheid van het opgesloten zijn in de kamer die jezelf heet; dat begrijp ik voor het eerst in mijn leven. Dat je zelf een kamer bent, een cel in de gevangenis, en dat die cel altijd zal verschillen van andere cellen; en daarom zal ze ergens altijd alleen zijn, en ze zal altijd binnen in het gebouw zijn, want ze maakt er deel van uit.

Ik kan het niet beter uitleggen. Maar het voelt onoverkomelijk aan.

Ik omhels die onoverkomelijkheid. Ik houd haar tegen me aan, en ik troost mezelf niet; dat kan ik heel eerlijk zeggen. Ik voel hoeveel ik houd van de anderen achter me in de nacht, van pa en ma, Tilte en Hans en Basker en Conny en overgrootmoeder en Jakob en Ashanti en Rickardt en Nebukadnezar Flyvia Propella, al mijn mensenkamers.

Dan gebeurt er iets.

Ergens is het net als op het voetbalveld. Wanneer de verdediging op je af komt, raak je gemakkelijk gehypnotiseerd. Je kijkt naar je tegenstanders, naar de hindernissen. Je kijkt niet naar de opening ertussen, naar de tussenruimtes.

Dat doe ik nu wél, het gaat gewoon vanzelf. Ik verplaats mijn aandacht, van het zwarte in de nacht naar het licht van de sterren. Ik maak een simpele schijnbeweging met mijn eigen bewustzijn. Mijn aandacht is op één punt gericht, op de eenzaamheid. Maar waar ik naartoe ga, is de andere kant. Van het gevoel van eenzaamheid naar wat eromheen is. Van het opgesloten zijn in mezelf – in het lief en leed waaruit Peter Finø bestaat en dat in het leven van alle mensen ligt als kleine drijvende eilandjes – verplaats ik mijn aandacht naar datgene waarin de eilandjes ronddrijven.

Dat is gewoon wat ik doe. Het is iets wat iedereen kan doen. Ik verander niets. Ik doe geen pogingen om de eenzaamheid te verdrijven. Ik laat haar gewoon los.

Ze begint zich te verwijderen. Zíj begint zich te verwijderen, en dan is ze er niet meer.

Wat rest ben ik, in zekere zin. Maar in zekere zin is het gewoon een heel intens geluk.

Ik hoor stappen achter me, het is Conny. Ze gaat dicht tegen me aan staan.

‘We zijn allemaal kamers,’ zeg ik, ‘en zolang je een kamer bent, ben je gevangen. Maar er is een uitweg, en die loopt niet via een deur, want er is geen deur die open is; je moet gewoon oog krijgen voor de opening.’

Ze neemt mijn hoofd in haar handen.

‘Sommige mensen hebben het geluk dat ze intelligente, diepzinnige vriendjes hebben,’ zegt ze. ‘De rest van ons moet het stellen met wat we kunnen krijgen.’

Dan geeft ze me een zoen. En dan draait ze zich om en gaat terug naar de pastorie.

Ik moet toegeven dat ik enigszins geschokt ben. Zowel door het een als door het ander. Dus ik blijf staan. Er zijn ogenblikken dat een man alleen moet zijn.

Het is gaan regenen, een heel lichte motregen. Het is alsof de regen dankbaarheid met zich meebrengt. Hoewel ik niet durf te zeggen of dat iets is waarmee men bij het dmi opereert. Ik voel een overweldigende blijdschap. Die is zo intens dat ze niet onderdrukt kan worden. Niet door de omstandigheid dat mijn hele familie uit elkaar aan het vallen is. Ook niet door het feit dat mijn lief me na al mijn wijze woorden gewoon een zoen heeft gegeven en een van die vrouwelijke opmerkingen heeft geplaatst die maken dat mannen tot de dageraad slapeloos in bed liggen te woelen. Waarna ze is teruggezweefd naar de tarbot.

Ik til mijn handen op naar de sterrenhemel. En dan begin ik te dansen.

Het is een langzame dans. Niet iets uit het orderboek van Ifigenia Bruhns Dansinstituut; deze hier komt vanbinnen, en hij vergt mijn volledige concentratie. Vandaar dat het een poosje duurt eer ik Kaj Molester zie.

Hij staat in de poortopening van hun huis. Ik stop. We kijken elkaar in de ogen.

‘Ik ben de Finø-wals aan het dansen,’ zeg ik, ‘een dans waarin ik mijn grote dankbaarheid uitdruk omdat ik in leven ben.’

Je kunt heel wat zeggen over Kaj Molester, en er zijn er genoeg die dat doen, ikzelf incluis. Maar hij wordt alom bewonderd vanwege de manier waarop hij met stress omgaat. Ook nu. Zijn gezicht is uitdrukkingsloos.

‘Die dans,’ zegt hij, ‘is die privé of kan iedereen meedoen?’

Genade is een van die woorden die je met fluwelen handschoenen moet aanpakken en alleen wanneer je met minder niet toekunt. Toch is dit volgens mij het enige dekkende woord om te verklaren dat het bestaan zo is ingericht dat er zelfs voor types als Kaj Molester hoop is hun rampzalige leven te verbeteren en een nieuwe weg in te slaan. En aan het eind van die nieuwe weg, die zich heel even opent, liggen tere, riskante, maar ook verfijnde mogelijkheden.

‘Vooruit dan maar,’ zeg ik.

Hij tilt zijn armen op, het is harder gaan regenen. Heel langzaam, onder de lichtende nachthemel, zetten Peter Finø en Kaj Molester de Finø-wals in.