Het heeft iets griezeligs om te zien hoe snel het leven wegsijpelt uit een huis dat verlaten is.
Natuurlijk is de pastorie niet verlaten, maar het is een week geleden sinds ons vertrek en het huis is al aan het veranderen. In de hal ligt een vensterenvelop, die de postbode onder de deur naar binnen heeft geschoven en die al geel aan het worden is. De pendule boven de rustbank slaat nog steeds. Alles in wat we mijn vaders kamer noemen ligt erbij als vanouds, er is hetzelfde licht als altijd en dat komt doordat het vertrek grote ramen heeft en terrasdeuren die op de tuin uitkomen, wat betekent dat Tilte en ik zelfs nu de zon ondergaat alles duidelijk kunnen zien. Uit de kamer van mijn moeder komt het getril dat altijd vibreert in een kamer met een grote vleugel, dus in zekere zin is alles bij het oude. Toch beginnen de vertrekken levenloos te worden.
Ik weet nog goed dat ik het ontdekte toen we op een keer terugkwamen van onze zomervakantie, en ik zag het opnieuw als we allemaal weg waren geweest om iemand te bezoeken. En bovenal merkte ik het tijdens de twee maanden dat pa en ma in hechtenis werden gehouden en overgrootmoeder op ons paste, nadat zij haar boksbeugel onder Bodil Nijlpaards neus had gehouden, die ons in een kindertehuis in Grenå wilde doen. Na die twee maanden had het weinig gescheeld of de pastorie was ter ziele gegaan, en het duurde bijna een week om haar weer tot leven te wekken, en zo zal het ook dit keer gaan.
In deze ernstige situatie zitten Tilte en ik elk op een sofa elkaar zwijgend aan te kijken en halen diep adem, voordat we de plek gaan doorzoeken waar we zijn geboren en getogen, in de hoop sporen van onze ouders te vinden.
Ik wil deze korte pauze graag benutten om een paar woorden over Tilte te zeggen.
Ik denk niet dat je veel toeristen kunt vinden en waarschijnlijk geen enkele Finø-bewoner, die vinden dat Tilte deel uitmaakt van die grote groep van wat men gewoonlijk stervelingen noemt. Verreweg de meesten beschouwen haar in elk geval als een soort halfgodin.
Dat is een theorie die stoelt op gebeurtenissen zoals bijvoorbeeld het rapportgesprek dat Tilte had in groep vijf van de basisschool en waar ik bij was, omdat pa avondonderwijs gaf aan kinderen die hun belijdenis moesten doen en ik onder constant toezicht moest worden gehouden na een ongelukkig incident met Kaj Molester Lander. In de auto hoorde ik Tilte zeggen: ‘Mam, vanavond zullen de leraren zich over me beklagen, omdat ze gebukt gaan onder mijn grote persoonlijkheid.’
Ze zei het volkomen serieus, ze meende elk woord, en toen we er waren en de leraren zeiden dat Tilte te dominerend was, maar dat ze een belangrijke rol speelde in de klas en altijd anderen hielp maar dat ze veel te vaak absent was, zelfs volgens de toenmalige standaard van de school, die niet erg streng was omdat de autoriteiten Ejnar Knoetenbever Fakir nog niet in de rug hadden aangevallen. Toen de leraren dat hadden gezegd, keken ze allemaal naar Tilte. Ze dachten zeker dat ze zich zou verontschuldigen voor haar absentie en misschien zou toegeven dat we de hele lente meeuweneieren hadden verzameld. Maar Tilte antwoordde alleen maar: ‘Ja, je wilt immers altijd graag meer van het goede hebben.’
Ze zei het zonder te glimlachen, vol waardigheid. En het zijn dit soort incidentjes die bij het publiek hoge, misschien te hoge gedachten over Tilte hebben doen postvatten.
Het is heel belangrijk dat je een helderder kijk op de dingen krijgt. Want als je dat nalaat, kun je misschien niet bevatten dat het vinden van een uitweg uit een werkelijkheid die ons aan banden legt niet alleen is weggelegd voor halfgoden of mensen die anderszins speciaal zijn. Het is ook weggelegd voor sympathieke en geliefde types als jij en ik.
Dus nu vertel ik je over Tiltes verdriet, zodat je haar beter kunt begrijpen en zult inzien dat zij tot op zekere hoogte net als wij is.
Anderhalf jaar geleden kreeg Tilte verkering met Jakob Aquinas Bordurio Madsen.
Nu weet ik wat je wilt zeggen. Je wilt zeggen dat van alle maffe namen die je in je leven hebt gehoord en die de toehoorder vervullen van een overweldigende sympathie met de stakker, wiens ouders hem zo hebben laten dopen toen hij een weerloze baby was, onder al die namen slaat Aquinas Bordurio Madsen alles. Maar er is een natuurlijke verklaring voor die naam. Finø heeft met twee scheepswerven, die de snelste schoeners en theeklippers van de negentiende eeuw bouwden, namelijk altijd een mondiale oriëntatie gehad, en men is eraan gewend dat de mannen er altijd op uit zijn getrokken als Vikingen of lichtmatrozen of kapiteins of supercarga’s of als blinde passagiers, en dat de vrouwen weggingen als amazones en stewardessen of kookvrouwen of zendelingen of als Mata Hari-achtige types. Aan die reizen heeft de Finøse bevolking mannen en vrouwen van diverse etnische herkomst overgehouden, en op die manier heeft het eiland er veel verschillende namen bij gekregen. Een aantal daarvan, zoals bijvoorbeeld Aquinas Bordurio Madsen, is helaas maar onvermijdelijk van dien aard dat je er ’s nachts kermend wakker van ligt, nadat je die de eerste keer hebt gehoord.
Daarom zijn er ook veel religies naar Finø gekomen. Jakobs familie is katholiek en hij heeft altijd een rozenkransje bij zich, dat hij door zijn vingers laat glijden terwijl hij in stilte weesgegroetjes bidt. En hij bidt onafgebroken, hij staat erom bekend dat hij nooit hapert met de rozenkrans, zelfs niet toen hij de standaarddansfinale won in Ifigenia Bruhns Dansinstituut, dat op de Grote Markt ligt.
Dit is natuurlijk een klein detail dat je niet uit het oog mag verliezen wanneer je Jakob aan een psychologisch onderzoek onderwerpt, ik bedoel dat hij wedstrijddanser is en weesgegroetjes bidt, en dat hij in elk geval aan een paar grote misdaden tegen de mensheid heeft meegedaan, zoals die keer dat hij drie schoolklassen heimelijk de galerij van het parochiehuis op wist te smokkelen, terwijl Simon de Pilaarheilige en ik ons hadden uitgekleed en de spirituele mogelijkheden bij het gebruik van groene zeep aan het onderzoeken waren – iets waar ik later nog op terug zal komen. Maar dat is niet genoeg om te verklaren wat er zich tussen hem en Tilte afspeelde, want Jakob is een persoon die gedurende de vele jaren dat we hem hebben gekend en hebben zien opgroeien, ondanks bepaalde zwakheden in zijn karakter ook blijk heeft gegeven van veel menselijke kwaliteiten. Hij lag bijvoorbeeld links van mij in de voorhoede bij het eerste van Voetbalclub Finø, en zijn scoringspogingen zijn van dien aard dat ik en vele anderen door de vingers hebben kunnen zien dat hij zes landskampioenschappen standaarddans heeft gewonnen, wat een vorm van bewegen is waar wij in Voetbalclub Finø naar kijken met het medelijden waarmee een moeder naar haar zieke en bedlegerige kind kijkt.
Ondanks dit alles kreeg hij plotseling een roeping.
Ik zal dadelijk uitleggen wat een roeping is. Maar eerst moet ik vertellen hoe Tilte en Jakob eraan toe waren, om je de omvang van de ramp te laten begrijpen: Jakob en Tilte waren gelukkig.
Ook met haar eerdere vriendjes was Tilte gelukkig geweest. Maar op een andere manier, want die vriendjes had ze aangekund. Met hen was ze gelukkig geweest op dezelfde manier als Basker gelukkig is met zijn hondenvrienden, namelijk door bovenaan in de hiërarchie te staan. Zelfs de meest bloeddorstige hond op Finø, dat wil zeggen Reddings-Johns Groenlandse sledehond Graaf Dracula, die een kop heeft als een witte teddybeer maar die op grond van twee vonnissen moet worden afgemaakt en die twee muilkorven boven op elkaar heeft wanneer John hem uitlaat aan een ketting, zelfs die pist van angst op zichzelf als Basker een keer migraine heeft, dus met die standing is het een koud kunstje om van alle andere honden te houden – ook al pleit dat niet voor Basker.
Met Tilte en Jakob was het anders. Je kon het zien als je ze op straat zag. Natuurlijk waren ze verliefd en keken ze elkaar dromerig in de ogen, zodat je op bepaalde momenten griezelige flashbacks kreeg van een aantal van de gedichten die mijn grote broer Hans schrijft. Maar ze waren tegelijkertijd partners en tegenstanders, het is onmogelijk uit te leggen, maar het was echte liefde.
Het duurde een half jaar, toen kreeg Jakob een roeping. Op een dag, toen hij vanaf het zwembad over de brug liep, dat ten westen van het stadje Finø ligt en waar hij een vakantiebaantje had als badmeester, hoorde hij een inwendige stem, die hem vertelde dat hij Finø moest verlaten en naar Kopenhagen moest reizen om katholiek priester te worden, zodat hij zich erop moest instellen nooit te zullen trouwen en de rest van zijn leven in zijn eentje te slijten.
Twee maanden later was hij verhuisd.
Ik weet niet hoe dat bij jou in de buurt is. Maar op Finø zijn er vaak mensen die een roeping krijgen, waar God of Boeddha of een avatar of vier engelen tegen hen praten en met orders of voorstellen komen. Persoonlijk heb ik nooit zoiets meegemaakt. Maar als het op een dag gebeurt, zal ik heel wat doen om me ervan te verzekeren wie de afzender is. Neem bijvoorbeeld graaf Rickardt Drie Leeuwen, hij verscheen bij de zang- en dansauditie voor Die lustige Witwe van het Finøse Amateurtoneel. Hij had zijn zinnen gezet op de hoofdrol als Graaf Danilo, en de inspiratie daarvoor had hij gekregen in een roeping, die naar hij meende rechtstreeks van God kwam.
Ik was daarbij aanwezig omdat mijn moeder het amateurtoneel begeleidt, en ik kan je vertellen dat die roeping niet van boven kan zijn gekomen. Die moet afkomstig zijn geweest van duistere krachten die Rickardt naar het leven stonden, want die auditie was iets wat nog lange tijd erna in mijn nachtmerries optrad.
Dus je moet je roepingen grondig onderzoeken. Of Jakob dat heeft gedaan, weet ik niet. Alles wat ik wil doen, is er daarom voorzichtig op wijzen dat hij zijn roeping kreeg vlak nadat Tilte en hij het erover hadden gehad zich officieel te verloven en samen een week naar een zomerhuisje te gaan. En zonder Conny en mij te noemen, wil ik zeggen dat ik, hoewel ik pas veertien ben, alle gelegenheid heb gehad om te constateren hoe opvallend vaak het gebeurt dat mensen worden weggeroepen naar iets groters en beters, beroemdheid of bevordering of promotie naar het eerste, of een leven in dienst van God, juist wanneer ze op het punt staan te scoren.
Daarom wil ik overgrootmoeder citeren. Ze stond met haar rug naar ons toe in haar keuken en was haar tanden aan het poetsen, toen Tilte over Jakobs roeping vertelde. Het was nog helemaal nieuw, de wond was vers en Tilte kon ons niet recht aankijken toen ze het zei. Overgrootmoeder ging door met tandenpoetsen tot ze daarmee klaar was. Ze is trots op haar tanden, ze heeft nog een heleboel eigen tanden in haar mond over, en overigens praalt ze ermee dat ze mergbeen kan splijten met haar tandvlees, omdat het zo hard is als hoorn, haar tandvlees welteverstaan.
Toen ze klaar was, liet ze zich in de rolstoel vallen, reed naar Tilte toe en keek haar recht in het gezicht.
‘Wat er mis is,’ zei ze, ‘met de meeste paartjes, is dat er te weinig is. Maar soms is er te veel.’
Nu waren er velen die dachten dat Tilte gauw een nieuw vriendje zou vinden, maar dat gold niet voor Basker en overgrootmoeder en Hans en mij, wij wisten hoe het zat. Dus nu is er anderhalf jaar verstreken en Tilte is nog steeds alleen.
Na Jakobs vertrek nam Tiltes belangstelling voor de deur een nieuwe wending. Een missionerende wending. Ik vermeld het hier maar even. Ook om jou de kans te geven mij in de gaten te houden. Wanneer iemand je iets wil laten zien, speciaal iets wat beslissend is, en je voelt dat ze er laaiend enthousiast over zijn, moet je goed oppassen. Want dan is de kans groot dat er iets mis is.
Nu heb ik je verteld over Tiltes verdriet. Zodat je begrijpt dat Tilte en ik allebei de enige ware hebben verloren. We hebben het er heel zelden over, haast nooit. Maar toch is het er altijd, ik kan het merken aan Tilte. Zelfs wanneer ze eruitziet alsof ze op het carnaval in Rio is en bezig is de wereld te redden door iedereen attent te maken op grotere dieptes in henzelf, is er niettemin tegelijkertijd, diep in haar hart, een verdriet dat je eraan herinnert dat zij ook maar een gewoon mens is.
****
Tilte en ik zitten zoals gezegd elk op een sofa in wat we vaders kamer noemen. Van hieruit hebben we – terwijl ik jou op de hoogte heb gesteld van de situatie met betrekking tot Tilte – onze ogen door de kamer laten gaan. Zonder ook maar één woord met elkaar te hebben gewisseld, weten we allebei dat de pastorie onderzocht is. En dat ze alle sporen grondig hebben uitgewist, zodat niemand hen ervan kan betichten dat ze hier zijn geweest. We hebben namelijk dingen gezien die alleen zichtbaar zijn voor wie hier een heel leven hebben gewoond. En wij weten dat er twee keer per week werd schoongemaakt, de kleine beurt ’s maandags en de grote met het dweilen van de vloer op de donderdag: Ma’s vleugel heeft afdrukken achtergelaten op het kleed. Dat hebben ze ontdekt, en ze hebben de vleugel precies zo teruggezet dat de wieltjes weer op de afdrukken staan. Ze hebben het geweven kleedje op zijn plaats op het vleugeldeksel gelegd en ma’s twee violen daar neergelegd, op exact dezelfde manier als ze altijd liggen. Maar ze wisten niet dat het kleedje een kras in het lak bedekt, die erin kwam toen ma en ik de afstandsbediening zouden testen van de Sopwith Camel die we een paar jaar geleden hebben gebouwd voor Grote Vlieger- en Zweefvliegerdag. Dus nu licht de kras op in de laatste stralen van de ondergaande zon.
Ze hebben de geslepen potloden teruggelegd op pa’s lessenaar, ze liggen daar tot hij plotseling een openbaring krijgt voor de volgende preek en dat op moet schrijven. Hij staat er dan even om zich ervan te vergewissen dat iedereen hem gezien heeft: Pa is aan het werk, pa is doorstroomd door een geniaal idee. Maar ze hebben ze in de verkeerde volgorde gelegd, pa begint altijd met de harde stiften en eindigt met de zachte.
De huishoudportemonnee ligt op zijn plaats op het lage boekenkastje, ik open hem, er ligt een stapeltje bankbiljetten in, zo dik als pa en ma gewoonlijk zouden achterlaten wanneer ze een week op vakantie gingen. Ik steek de bankbiljetten in mijn zak, iets in mij zegt me dat we misschien behoefte aan financiering krijgen.
‘Foto’s,’ zegt Tilte. ‘Ze hebben foto’s genomen. Daarna hebben ze de boel ondersteboven gehaald. En toen hebben ze de foto’s gebruikt om alles weer op zijn plaats te zetten. Maar wanneer?’
Vanwege de tuin, die aan de noordkant aan de kerk grenst, kun je het gevoel hebben dat de pastorie een klein huisje in een groot bos is. Maar dat is niet zo, er liggen huizen omheen: de oude klokkenluiderswoning, waar Bermuda Svartbag haar begafenisonderneming en vroedvrouwpraktijk heeft, het toeristenkantoor, het Vissershuis, waar Leonora Lippenlust haar coachingfirma heeft, het Streekmuseum en verder de Finøse Gordijnen en Plissé Montage, de plek waar Kaj Molester Lander is uitgebroed. Finø is al met al een soort mierenhoop, je kunt niet ergens prikken zonder dat het hele stadje begint te krioelen.
‘’s Nachts,’ zeg ik. En ik zeg het met nadruk – het gevolg van een duister verleden waarin ik de tuinen van onschuldige mensen plunderde. ‘Ze hebben het ’s nachts gedaan.’
****
De werkkamers van mijn vader en moeder liggen in het verlengde van elkaar, de tussendeur staat altijd open, behalve wanneer pa ernstige gesprekken met parochianen heeft. Totdat pa en ma de eerste keer verdwenen, was het in zekere zin het geluid van die twee vertrekken dat de parochie bijeen en op de been hield, terwijl Hans en Tilte en ik huishielden met onze respectievelijke tornado’s. Uit pa’s kamer hoorde je het geluid van zijn potlood op het papier, terwijl hij de preek van de volgende zondag schreef, of het geluid van het toetsenbord als hij die op de computer uittypte, en uit ma’s kamer klonk het geluid van de elektronicatangen, die ergens in beten, of het zwakke sissen van smeltend soldeertin, of haar zingen als ze aan het stemidentificatieprogramma werkte.
De eerste kamer waar je in komt vanuit de keuken is die van pa. Van daaruit kun je de kamer van mijn moeder zien, en naar gewoonte hebben ze hun kamers opgeruimd voor hun vertrek. Die orde hebben de technici van de politie hersteld nadat ze de boel overhoop hebben gehaald. Het is die ordelijkheid waar we naar kijken.
Dat is gauw bekeken, want in vaders kamer vind je alleen maar het grote bureau, de computer, een grote boekenkast die te maken heeft met zijn werk als dominee. Het zijn een paar duizend bandjes, maar nog niets vergeleken met wat hij in de huiskamer heeft staan. Daar kijken we niet naar. We kijken ook niet naar de schilderijen aan de wand, die volgens Tilte reproducties zijn van schilderijen in het Uffizi Museum in Florence en die heilige mannen en vrouwen uitbeelden die openbaringen krijgen of blote dames die uit mosselschelpen kruipen. Wat die dames aangaat, heeft Tilte tegen pa gezegd dat je zoiets niet aan de wand kunt hebben: hoe denkt hij dat de kinderen die zich op de belijdenis voorbereiden zich voelen wanneer ze op bezoek zijn in de pastorie? En toen pa het niet verwijderde, ging Tilte naar de zolder en vond passend barbieondergoed, dat ze op een van de schilderijen plakte, zodat het nu de in schuim geboren Venus met slipje en bh voorstelt. Pa heeft het ondergoed laten zitten op het schilderij, en desgevraagd zegt hij in alle ernst: ‘Dat heeft mijn dochter Tilte erop geplakt om de naaktheid te temperen.’
Hij zegt het vooral wanneer Tilte het kan horen, en dat is een van die grapjes die bij een familie-idylle horen.
Achter het schilderij bevindt zich de ingemetselde brandkast waarin de kerkelijke registers worden bewaard. Wanneer we het schilderij wegnemen, lijkt de brandkast op het eerste gezicht niet veranderd. Maar er is wél iets aan veranderd, want wanneer we het deurtje beetpakken, gaat dat open. De kerkelijke registers liggen op hun plaats, maar daar waar het slot heeft gezeten samen met de microfoon en de elektronische besturing is het leeg. Iemand heeft het slotmechaniek uitgeboord.
We hangen het schilderij op zijn plaats zonder iets tegen elkaar te zeggen en keren ons naar de grote kast aan het eind van het vertrek.
Die kast bevat een gedeelte van mijn vaders kleren.
Je moet je niet vergissen in mijn vader. Ook al heeft hij niet zoals Tilte en mijn moeder een aparte goederenwagon nodig voor zijn garderobe enkel en alleen omdat hij een weekje naar het Theologisch Pedagogisch Centrum moet, hij weet best wat hij aan heeft, en wel tot in de kleinste details. Persoonlijk ben ik van mening dat wat in werkelijkheid aan het proosdijgerecht had moeten worden voorgelegd en waar ze hem beslist voor hadden kunnen veroordelen, het zwembroekje is dat hij aanheeft als hij ’s zomers langs het strand loopt met zijn arm om mijn moeder heen en zowel probeert te lijken op een huisvader die dominee is in de luthers-evangelische kerk en al achttien jaar getrouwd als op een brullende strandtijger.
Dus mijn vader past niet alleen op zijn kleren, hij past erop alsof het kerkelijke kleinodiën zijn, en daarom zal een kijkje in zijn garderobe aan de röntgenblik van Tilte en mij vertellen waar hij op uit is.
Eerst lijkt het alsof hij nergens op uit is, want alle kleren zijn er. Rechts in de kast staan helemaal vooraan de drie paspoppen met de toga, zijn smoking en zijn rokkostuum. Daarachter hangen zijn kostuums en zijn jas. Links bevinden zich planken met zijn pijpkragen die bij de toga horen. De hele kast ruikt naar een parfum dat Knize Nr. 9 heet en dat hij uit Wenen krijgt toegestuurd. Ik krijg zin om de kastdeur meteen dicht te doen, want mijn persoonlijke mening is dat als het proosdijgerecht hem niet op dat zwembroekje kon pakken, hij vanwege dat mannenparfum door de mand had moeten vallen.
Maar Tilte wil niet dat ik de deur dichtdoe.
‘Er is iets mis,’ zegt ze.
Ze trekt me met zich mee de kast in. Achter de paspoppen werken we ons door een rij overhemden met losse paarlemoeren manchetknopen in kleine zakjes, en dan bereiken we de achterwand van de kast en staan voor twee lege paspoppen.
‘Wat heeft hier gehangen?’ vraagt Tilte.
Ik activeer mijn beroemde gevoel voor orde en mijn goede geheugen, en dan duikt de herinnering op. Natuurlijk gebeurt het niet zo vaak dat je de garderobekast van je ouders zo grondig onderzoekt. Maar twee keer per jaar wordt alles in de zon en de wind gehangen. Mijn moeder zegt dat je, als je dat doet, niets hoeft te doen tegen motten: die kunnen niet tegen zonneschijn.
Persoonlijk denk ik dat wanneer het ongedierte de stank van Knize Nr. 9 en de aanblik van mijn vaders zijden overhemden kan harden, er meer nodig is dan wat zonneschijn en een zeebries om het om zeep te helpen, maar in de werkverdeling bij ons thuis beschikt mijn moeder over de technische expertise. Daarom worden de kleren twee keer per jaar buiten gehangen, en daar heb ik het gezien. Daar heeft het zich in mijn geheugen gegrift.
‘Zijn extra toga,’ zeg ik. ‘En een oude smoking. Die hingen op de paspoppen.’
We begeven ons op de voetreis die ons weer uit de kast moet brengen. Daarbij passeren we de voorste paspoppen. Ik laat mijn hand over de zwarte wollen stof glijden.
‘Dit hier is pa’s oude toga,’ zeg ik. ‘Hij heeft de nieuwe meegenomen.’
Elke andere dominee in Denemarken zou tevreden zijn geweest met pa’s oude toga. In feite is de helft van alle Deense dominees tevreden, want de toga is van Uniformfabriek Ballenkop op Samsø, die toga’s naait voor Alle Deense dominees. Behalve voor de dominee op Finø. Pa’s toga is van kasjmier, en die is genaaid bij Knize in Wenen, speciaal besteld en voor een prijs die we als een familiegeheim voor ons moeten houden om geen volksoproer te ontketenen.
Tilte en ik kijken elkaar aan. We denken hetzelfde, en Tilte brengt het onder woorden.
‘Ze zitten niet op La Gomera.’
Onze vader heeft er veel voor over om aandacht te wekken, ook op de Canarische Eilanden. Maar niet zo veel dat hij in vol ornaat aan de rand van het zwembad gaat optreden.
****
We stappen de werkkamer van mijn moeder binnen. Tilte fluit de eerste strofe van Mignons lied, ‘So lasst mich scheinen’ uit Schuberts Goethe Lieder, en het vertrek wordt stralend verlicht. Alle elektrische functies in ons huis hebben een contact, maar kunnen ook geactiveerd worden door verschillende fragmenten van Schuberts Lieder te zingen. De stereoinstallatie gaat aan bij het begin van Mignons ‘Leer mij niet te spreken, laat mij zwijgen’. De broodrooster gaat aan en uit met ‘Een blik van jouw ogen’, en het gastentoilet bij de hal spoelt bij ‘Slechts wie weet heeft van verlangen, weet hoezeer ik lijd’.
Ma’s werkkamer is eigenlijk geen kamer, het is een werkplaats, en eigenlijk is het niet één werkplaats maar zijn het er vier, want in elke hoek bevindt zich een andere werkplaats. Onder het raam staan de computers, aan de kant van de huiskamer is een hoek met radioelektronica, schuin tegenover een lange tafel met tafelklemmen en een kleine draaibank voor fijnmechanica, en aan de andere kant van de deur staat een schaafbank.
Boven elke werktafel hangt gereedschap op triplexplaten, op de platen zijn de contouren getekend van elk stuk gereedschap, en daarom kunnen we met één enkele blik zien dat alles op zijn plaats hangt.
We staan om ons heen te kijken. Hoe zouden wij iets kunnen vinden wat de thuiszorgploeg van de politie niet heeft gezien?
Ik open de deur van de bezemkast en haal de stofzuiger voor de dag. Als je stofzuigt in een huis met vrouwen, komen er vrij vaak onmisbare kostbaarheden in de stofzuiger terecht: oorringen of halskettingen of stukjes van Tiltes extensions. Dus ik ben vrij goed getraind in het onderzoeken van stofzakken, en zodoende weet ik dat die heel wat informatie bevatten over wat zich heeft afgespeeld in de vertrekken waar gestofzuigd is.
Helaas lijkt het er sterk op dat de politie daar ook in getraind is, want de stofzak is weg en vervangen door een zak die nieuw en helemaal leeg is.
Maar nu ik toch met de stofzuiger in mijn hand sta, draai ik hem om. In de borstels van het mondstuk zit een spaander. Die pak ik op. Eigenlijk is er niets opzienbarends aan een spaander, al helemaal niet in een vertrek met een schaafbank en drie schaven op de gereedschapsplank, plus één elektrische.
‘Het is drie maanden geleden dat ma voor het laatst met hout heeft gewerkt,’ zeg ik.
Ik draai de spaander rond. Spaanders hebben een kort maar mooi leven. Zolang ze vers zijn, zijn ze elastisch als slangenkrullen, bijna doorzichtig en ruiken ze naar hout. Maar in nog geen week drogen ze uit, breken en verstuiven tot zaagsel. Het exemplaar dat ik in mijn hand hou, is nog vers. Op weg naar de ouderdom die ons allemaal vroeg of laat treft, maar nog vers.
Tilte en ik denken hetzelfde: het valt niet uit te sluiten dat de vliegende brigade van de politie de gelegenheid te baat heeft genomen voor huisvlijt en een poosje op de schaafbank heeft gewerkt, met figuurzaag en blokschaaf. Misschien om wat mee naar huis te nemen voor de kinderen. Dat is niet onmogelijk. Maar het is niet waarschijnlijk. Waarschijnlijk is dat ma vlak voor haar vertrek iets heeft geschaafd. En dat de politie een spaander in de borstels van het mondstuk over het hoofd heeft gezien.
Het hout waaruit de spaander is geschaafd, is donkerbruin, met witte tekeningen. Je kunt niet in een pastorie met een houtkachel wonen en een moeder hebben die meubelmaken als hobby heeft, zonder gevoel voor hout te krijgen. Dit hier is een harde houtsoort. Iets in de trant van edelhout. Zonder dat het mahonie of teak is.
We denken er tegelijkertijd aan. Opnieuw hoeven we niets te zeggen. Het is net als met mij en Jakob Aquinas Bordurio Madsen. Vanaf het moment dat de scheids het startsein gaf tot hij de wedstrijd affloot, stonden Jakob en ik in telepathisch contact met elkaar. Tilte en ik koersen direct naar de keuken, en Tilte zingt met stemverheffing: ‘Ach, zijn kus!’
Het liedfragment is afkomstig uit ‘Gretchen achter het spinnewiel’ en is een keuze die wij kinderen hebben moeten accepteren, omdat het gezinsleven nu eenmaal uit een lange reeks compromissen bestaat. Daar staat tegenover dat iedereen zich zal kunnen verheugen bij de aanblik van wat zich voor onze ogen afspeelt. Het luik van de voorraadkelder gaat open, de ladder schuift uit, en uit de vloer rijst een hekje op dat kleine kinderen en honden ervan moet weerhouden in het gat te vallen. Ten slotte gaat het licht aan.
De voorraadkelder bestaat uit twee vertrekken, het stookhok, waar de cv-ketel staat en waar we de wasmachine en de tumbler hebben en waar we kleren te drogen hangen. En verder de eigenlijke voorraadkamer; daar gaan we nu naar binnen.
Het is een vrij groot vertrek, en dat is ook nodig met de manier waarop mijn vader eten kookt.
We weten niet precies hoe hij aan zijn rolmodellen is gekomen. Zoals gezegd is zijn moeder niet het grote voorbeeld geweest. De Verlosser is het in elk geval ook niet, want die wist zich zoals bekend met vijf broden en twee vissen te behelpen, of is het omgekeerd? En dan: ‘Kijk naar de vogels, die zaaien noch oogsten noch werken met eendenrillette, maar ze raken niettemin verzadigd.’ Mijn vader houdt er een andere stijl op na. Die is meer gebaseerd op het contact met delicatessenwinkels en keurslagers op het vasteland en op vele uren doorgebracht in de keuken in een opgeschroefde stemming. En verder is die gebaseerd op wat hier voor ons staat: schappen vol met chutneys, relishes, compotes, sappen en jam gemaakt van het fruit van het jaargetijde.
Dus we staan in een ruimte waarvan de wanden goed zijn benut. Maar het is geen ruimte waarin je iets kunt verbergen. Hier heb je alleen maar een kale vloer, wijnrekken die een hele wand beslaan, en verder meters planken met flessen en jampotten.
De planken zijn van merbau. Ma maakte een half jaar geleden planken voor het laatste, onbenutte gedeelte van de wand. Dat weten Tilte en ik nog goed.
Naar deze wand staan we nu te kijken.
Het is helemaal in ma’s geest en stijl om door te gaan met het verbeteren van iets wat ze een half jaar geleden heeft gemaakt. Of zeven jaar geleden. Maar het is niet ma’s stijl te gaan schaven twee uur voordat ze de deur uit moet om naar La Gomera of waarheen dan ook te gaan.
Tilte en ik praten niet met elkaar, maar inwendig doen we hetzelfde. Datgene waar we naar zoeken en waarvan we niet weten wat het is, kunnen we niet vinden door te denken. Gedachten volgen altijd alleen maar bekende sporen, en wij zoeken naar het onbekende. Dus kijken we naar het stuk wand met de nieuwe planken. Naar de rijen glazen, frambozen, rozenbottel en pruim, zwartebessensap, hele ingekookte citroenen uit Amalfi, tamarindechutney. Naar de bruine planken. Naar de plankdragers. Naar de witte wand.
Tegelijkertijd richten we onze blik naar binnen, op de plek binnen in onszelf, vanwaaruit je waarneemt wat je ziet, en daar proberen we ons te ontdoen van alle voorstellingen waarmee we behept zijn. Om ruimte te scheppen en te zien wat we ons nog niet kunnen voorstellen. Dat is wat alle mystici hebben aanbevolen.
We zien het tegelijkertijd. Het is niet één bepaald ding, het is een patroon. De bovenste plank en de onderste plank en de rij plankdragers ertussen vormen een gesloten vierkant. Als een deur.
Tilte laat haar vingers langs de voegen gaan. Er is niets te voelen. Ma houdt van voegen. Ze schroeft geen schroef in hout zonder het gat erna te dichten. Ik heb met een kurkboor vijftienhonderd schijfjes zitten boren toen ze de douglashouten vloer in de kamer van mijn vader legde. Dus natuurlijk kun je niets voelen. De voeg van het kelderluik is alleen maar in scherp licht te zien.
‘Er zou een deur kunnen zijn,’ zegt Tilte.
We kloppen op de wand, maar er is geen hol geluid. En er is geen vorm van handvat. Hij zou stemgestuurd zijn,’ zeg ik. ‘Hij zou alleen maar op hun stemmen reageren. En het zou een code zijn die ze allebei kenden.’
We kijken elkaar aan, we brengen ons pa en ma voor de geest. We proberen hun wezen te voelen. Het is vreemd, maar dat is te doen. En niet alleen met je ouders. Het is alsof we binnen in onszelf een afdruk van alle andere mensen bevatten.
We weten het tegelijkertijd. Er gaat een lichtje branden in Tiltes ogen. En zij ziet vast een lichtje in die van mij, en we hoeven niets te zeggen.
Het is tot daar aan toe dat je een idee krijgt, waarvan je heel zeker bent, tegelijkertijd. Maar er is meer aan de hand. Het is alsof Tiltes en mijn bewustzijn in één ruk hetzelfde is. Het is als die drie magische keren dat Jakob Aquinas en ik elkaar wisten te vinden in een verdediging die zo dicht en ondoordringbaar was als een zwarte, maanloze nacht met mist. Jakob legde de bal bij mijn linkerbeen, precies zoals Basker Het Finøse Volksblad op pa’s en ma’s kussen bezorgt. En ik plaatste de bal in de bovenste linkerhoek van het doel met de kalme grondigheid waarmee je een postzegel in het album plakt. Totdat Jakob zijn roeping kreeg.
In de kamer haal ik de geluidsinstallatie uit elkaar; ik draag de cdspeler naar de kelder. Tilte neemt de luidsprekers. Samen dragen we de versterker. Die is zwaar, alsof een van de technische trawanten van de politie erin is gaan liggen en in slaap is gevallen en ze hem zijn vergeten. Tilte vindt de cd in de houder. Dan komt het grote ogenblik.
De cd die we in het apparaat stoppen, is vorig jaar uitgekomen, ter ondersteuning van Voetbalclub Finø. Hij wordt in alle toonaangevende winkels en warenhuizen verkocht en bevat muzikale hoogtepunten zoals het strijdlied van Voetbalclub Finø met het refrein ‘Slechts een nar is niet bang voor Voetbalclub Finø’, dat een grote triomf voor de familie was, want Tilte had de tekst geschreven, ma had de melodie gemaakt, en pa, Hans, Tilte en ik zingen in het koor. En als je goed luistert, kun je op de achtergrond Basker horen reutelen.
Ik heb daarom het gevoel dat ik zonder iets of iemand te verraden kan toegeven dat hij ook niet te overziene muzikale rampen bevat, waar je als je die één keer hebt gehoord misschien nooit meer helemaal van herstelt, maar die je, zoals Tilte zou zeggen, met je meeneemt tot op je sterfbed, waar ze misschien het sterfproces bespoedigen. Om je een idee te geven hoe voorzichtig je moet zijn als die cd in jouw handen valt, zal ik hier vermelden dat er een lied is waarin graaf Rickardt Drie Leeuwen de vrouwen en de appetijtelijke jongemannen op Finø huldigt. En je weet helaas dat hij je zus en je grote broer bedoelt en misschien ook je moeder en je vader. Er is een nummer waar Ejnar Knoetenbever enkele fragmenten uit De oudere Edda zingt, die hij zelf heeft gecomponeerd en waarbij hij zichzelf begeleidt op de grote offertrommel van de vereniging Asathor. De opname is gemaakt vlak nadat hij was ontslagen als schooldirecteur. Als ik het me goed herinner, is de titel ‘Verlangen naar de Bråvalla-slag’. En er is een schokkend nummer waarin mijn broer Hans een van zijn eigen gedichten voordraagt dat begint met ‘Hier staat mijn liefje met haar briefje’.
Dus het is een cd die dood en verderf bevat maar ook zegeningen. Het fragment dat we willen horen ligt daar ergens tussenin, want degene die zingt is onze moeder, en als er iets is wat een gezonde jongen en een gezond meisje van boven de vijf jaar proberen te vermijden dan is het hun moeder te horen zingen. Maar tegelijkertijd moet ik tegen heug en meug toegeven dat er anderen zijn die nog erger zingen dan mijn moeder. In dit nummer speelt ze zelf piano, en wat ze zingt is natuurlijk ‘’s Maandags in de regen op de Solitudevej’.
Zelf ben ik bij mijn weten nooit op de Solitudevej geweest en ik zou de weg niet herkennen als ik hem zag. Maar dat kan het onderste gedeelte van het nieuwe segment planken in de voorraadkelder wel. Wanneer we twee maten in de muziek zijn, glijdt het onderste gedeelte van de wand met tweehonderd jampotten en flessen tien centimeter naar achteren, wordt loodrecht omhoog getild en laat een zwarte opening achter.
Tilte fluit, en het licht in de voorraadkelder gaat uit. De opening voor ons is niet langer zwart. Je kunt zien dat ze toegang biedt tot een vertrek, in het vertrek schijnt een zwak licht.
We bukken ons en stappen naar binnen. Het is een kleine ruimte, witgekalkt, met maneschijn, eerst geloven we dat het licht door een raam naar binnen valt, dan zien we dat het afkomstig is van een spiegel. In het fundament onder het westelijke gedeelte van de pastorie bevinden zich gewelfde raampjes met gaas ervoor, wij hebben altijd gedacht dat het ventilatieopeningen waren die naar een kruipruimte leidden. Nu zien we dat er ook een echte kelder moet zijn geweest. De muren van het vertrek zijn van natuursteen, het licht komt uit een van de openingen in het fundament, en het is hiernaartoe geleid met behulp van drie schuin opgestelde spiegels. Op die manier is het van bovenaf niet te zien.
In het vertrek staan een bureau en een lamp, een stoel en verder niets. Ik doe de lamp aan, het vertrek is kaal en leeg. Geen kast, geen plank, er ligt niets op het bureau. Toch blijven we een poosje staan. Het heeft iets schokkends om je hele leven op een bepaalde plek te hebben geleefd, zoals de pastorie hier, en te geloven dat je die kent als je eigen broekzak en dan een nieuwe kamer te ontdekken.
Hoewel er niets te halen valt, laten we onze vingers over de muur glijden om sporen te vinden van ingangen tot nog meer ruimtes, er is er geen. Het enige wat we vinden, is een zachte plaat die rond de opening van de voorraadkelder is aangebracht. Die heeft als prikbord dienstgedaan, op het oppervlak bevinden zich honderden speldengaatjes. Vooral mijn moeder gebruikt prikborden, boven haar werktafels hangen altijd diagrammen en gebruiksaanwijzingen en werktekeningen. Maar dit bord is leeg.
We keren terug naar de voorraadkelder en blijven een poosje staan om het technische gedeelte van ma’s installatie te bewonderen. Dan laat ik een vinger glijden over de plek waar de planken op het beweegbare gedeelte van de wand dadelijk de planken zullen ontmoeten die er al zaten. Juist hier heeft onze moeder een laatste spaander weggehaald voordat ze de deur uit moest, om er volledig zeker van te zijn dat ze niet ontdekt werd.
We zetten de muziek aan, ma’s stem zingt ‘’s Maandags. In de regen. Op de Solitudevej’. De wand daalt, glijdt op zijn plaats, en er is niets te zien. De voegen in de wandplaten van witgeverfd triplex gaan schuil achter planken en plankdragers. We worden vervuld van stille bewondering.
Maar ik word ook van iets anders vervuld, iets wat in chiquere kringen intuïtie wordt genoemd. Een intuïtie is een soort gedachte of gewaarwording die vanbuiten komt. Tilte en ik menen na grondige navorsingen dat die door de spleet komt, wanneer de Grote Deur op een kier staat. Het is onze ervaring dat de meeste intuïties helaas als afval moeten worden gekarakteriseerd, en de manier om uit te maken of je misschien toch beet hebt is door ze te testen in de werkelijkheid.
Dus ik start de cd, de regen trommelt, ma begint te croonen en de deur glijdt geruisloos open.
Het idee dat vanuit de ruimte tot me is gekomen, is het gevoel dat opruimen tot er geen spoor over is niet iets is wat mijn vader en moeder kunnen opbrengen. Wanneer mijn donderdags corvee in de keuken van de pastorie erop zit, zou er een ploeg laboratoriumtechnici bij gehaald moeten worden als er serieus gezocht moest worden naar iets wat ik over het hoofd heb gezien. En ik geef je op een briefje dat die weer naar huis zouden gaan zonder een rijstkorreltje te hebben gevonden. Zelfs Tilte, die niet om zich heen strooit met aanmoedigingen, heeft men horen zeggen dat ik, wanneer ik op een gegeven moment word losgelaten, altijd een baan als opruimer zal kunnen krijgen.
Maar met pa en ma zou er beet zijn geweest. Niet een mestkar vol, maar íéts zou de ploeg toch wel hebben gevonden. De kunst van het radicale opruimen is slechts weinigen beschoren. En pa en ma horen niet bij die kleine gelukkige schare.
Ik ben terug in het vertrek.
‘Doe de deur dicht,’ zeg ik.
Tilte begrijpt me niet, maar ze doet wat ik haar heb gevraagd. De wand glijdt op zijn plaats, ik ben alleen in het maanlicht.
Ik hoef niet nogmaals te zoeken, want ik zie het meteen. En ik weet hoe het is gebeurd. Ze hebben het druk gehad. Ze hebben de bagage weggehaald, die hier kant-en-klaar stond. Ze hebben het prikbord geleegd, schoongemaakt. En intussen hebben ze de deur naar de voorraadkelder natuurlijk open laten staan. Ten slotte hebben ze om zich heen gekeken en zich ervan vergewist dat alles weg was. Ze zijn naar buiten gegaan en hebben de deur achter zich dichtgedaan. Daarbij hebben ze één ding vergeten. Ze hebben het stukje van het prikbord vergeten dat aan het oog is onttrokken wanneer dat naar achteren toe is opgetrokken.
Dat stukje van het prikbord bevindt zich vóór me, het licht zilverkleurig op in het schijnsel van de gereflecteerde maan. Op het bord zit een vel papier.
****
We zitten aan de keukentafel met het vel papier vóór ons.
Het is gescheurd uit iets wat een blocnote van een bedrijf zou kunnen zijn. Bovenaan staat met blauwe, gedrukte letters voice security. Onderaan zijn drie regels geschreven, de eerste twee met potlood en in ma’s handschrift, de laatste met een balpen en in een handschrift dat we niet kunnen thuisbrengen.
De eerste notitie is ‘Bet. G. Gris’.
‘G. Gris’ is hoogstwaarschijnlijk Gitte Grisant. Zij is een vriendin van de familie en leidt de hindoeïstische gemeente op de landtong van Finø en is bovendien beheerder van het hoofdkantoor van de Finø Bank in Nordhavn, en ‘Bet.’ is ma’s gebruikelijke afkorting van betaal.
De volgende regel heeft maar één woord, namelijk ‘Dion’, gevolgd door acht cijfers, die een mobiel nummer zouden kunnen zijn, en de afkorting A.W.
De notitie met de balpen is een mailadres, ‘pallasathene.abak@ mail.dk’.
Tilte haalt haar telefoon voor de dag. Ze draait hem naar me toe. Op het display staat ‘A. Wiinglad’ en het telefoonnummer waar Bodil naartoe belde toen zij en Katinka en Lars ons hadden opgepikt en we werden weggereden om in Grote Berg gemarteld, terechtgesteld en geïnterneerd te worden. Het nummer op Tiltes display en het nummer op het vel papier voor ons is hetzelfde.
‘A. Wiinglad,’ zegt Tilte, ‘is een naam die we moeten onthouden.’
We zijn op weg naar buiten, in de hal blijven we even staan om afscheid te nemen van het huis. Mijn ogen vallen op het sleutelbord.
Ik wijs naar de brievenbussleutel, die is voorzien van een rode sleutelhanger. Tilte begrijpt me niet.
‘Hij glanst,’ zeg ik. ‘Het is een nieuwe sleutel, vers van de sleutelboer.’
Nu ziet Tilte het ook. Een brievenbussleutel gebruik je elke dag, en die van ons was versleten en geel. Ze hebben hem vervangen door een nieuwe.
We openen de brievenbus, de sleutel past, er ligt alleen maar een kaart van het waterleidingbedrijf, we nemen hem mee naar binnen en gaan weer aan de tafel zitten die we zojuist hebben verlaten en waaraan we het genadebrood en de genade-eendenrilette van onze jeugd hebben gegeten.
‘De politie,’ zeg ik. ‘Ze hebben de sleutel gekopieerd. En de verkeerde aan de sleutelring gedaan. Ze hebben er vast nog meer gekopieerd.’
‘Waarvoor?’
‘Lars en Katinka legen gegarandeerd elke dag de brievenbus. Ze lezen de brieven. Om te zien of er iets over pa en ma staat.’
‘Waarom halen ze de post niet gewoon op het postkantoor? Daar heeft de politie het recht toe.’
‘Dat zou een huiszoekingsbevel vereisen,’ zeg ik. ‘Dat hebben ze misschien niet. En dan zou het gerucht zich verspreiden. Je kent Pylle.’
Pylle Postmeester is een sproeier. Inlichtingen over iedereen op Finø arriveren in een niet-aflatende stroom op haar postkantoor, waarna zij ze over de dorstige velden uitstrooit.
Tilte knikt.
‘Dat verklaart waarom er maar één brief in de bus zit. Voor een hele week hadden het er op zijn minst dertig moeten zijn.’
Ik raap de brief op die onder de deur is geschoven. Die is van Finø Bank en er zit geen postzegel op. Ik snij hem open. De envelop is van de bank, maar dat geldt niet voor de inhoud. Dat is een kaart met een god die een olifantenslurf heeft en op een troon van rozenbladeren zit, en de tekst is met de hand geschreven. Er staat zoiets als ‘nog bedankt voor een gezellige avond’. De citroensoufflé heeft een verpletterende indruk gemaakt op de briefschrijver, en overigens wil ze even vertellen dat er bij de bank meer dan honderd mensen op een wachtlijst staan. Dus die moeten een antwoord hebben, met hartelijke groeten van Gitte G.
We zouden graag willen weten waar Gitte een antwoord op wil hebben, maar dat behoort niet tot de mogelijkheden, want Finø Bank is gesloten, en wanneer hij dinsdag opengaat zijn we hetzij in geen velden of wegen te zien, hetzij weer in de boeien geslagen bij de sociale dienst.
Dan zet Tilte een vinger op het mailadres. Het is een soort handschrift dat je met enige goede wil persoonlijk zou kunnen noemen, en waarvan je als puntje bij paaltje komt zou zeggen dat het interessant maar onleesbaar was.
‘Het lijkt op een Deense versie van Chinese schrifttekens,’ zegt ze. ‘Het is Leonora’s handschrift.’
****
Ik wil hier graag iets aanstippen over de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerste verdwijning van mijn vader en moeder, twee jaar geleden. Maar allereerst zal ik een korte beschrijving geven van mijn vader en moeder, zodat je hen kunt herkennen en in dekking kunt gaan in een portiek of je anderszins schuil kunt houden, mocht je hen op straat tegen het lijf lopen.
Ze zijn allebei flink op leeftijd, mijn vader is veertig en mijn moeder wordt veertig over één of twee jaar en heeft blond haar. ’s Zomers is ze zo bruin dat de waarnemend artsen van het Finøse ziekenhuis haar vragen of ze Deens spreekt telkens als ze op de eerste hulp komt met Hans of Tilte of mij. En sommige zomers zijn we al met al meer dan twaalf keer op de eerste hulp geweest.
Ook al staat mijn moeder in Tiltes beschrijving al met één been in het graf, ze lijkt toch vrij vaak op een jong meisje. En aangezien het zaak is om eerlijk te zijn, moet ik zeggen dat ik meerdere keren heb kunnen merken aan sommigen van mijn kameraadjes – zelfs degenen van wie je had gedacht dat ze bij hun volle verstand waren – dat ze een klein beetje verliefd zijn op mijn moeder.
Alsof dat niet erg genoeg is en je het gevoel geeft getroffen te zijn door zo’n vervloeking als waaronder de pechvogels in het Oude Testament worden bedolven, is het met mijn vader net zo gesteld, of erger, alleen omgekeerd.
Aan heel veel meisjes die les krijgen als voorbereiding op hun belijdenis – afgezien natuurlijk van die grandioze en evenwichtige types als Conny – is te merken dat ze, naarmate het onderwijs vordert, op dezelfde manier naar mijn vader beginnen te kijken als Belladonna naar haar konijnen, voordat we haar bij Regenwoud Randers afgaven. En aan heel veel vrouwen die de bruid zijn en trouwen in de Kerk van Finø is me opgevallen dat, wanneer mijn vader bij het altaar bijvoorbeeld zegt: ‘Feodora Hittekop, verklaart gij hier voor God en deze zijn heilige gemeente, dat gij genomen hebt en neemt tot uw wettige echtgenoot Frigast Ganzenhoeder?’, er even wordt geaarzeld. En het is helaas overduidelijk dat dit aarzelen te wijten is aan het feit dat Feodora vlak bij mijn vader staat en plotseling het idee krijgt dat ze misschien een beslissende kans aan haar neus voorbij laat gaan door ja te zeggen tegen Frigast en zich daarom verslikt in het woordje ‘ja’, tot ze het er ten slotte uit weet te persen, alsof ze haar maag leeg moest laten pompen in het ziekenhuis.
Leonora Lippenlust, die waarschijnlijk de persoon op Finø is die het meest van mannen en waarschijnlijk ook van vrouwen weet, zegt dat het ermee te maken heeft dat mijn vader en moeder een bedroefde uitdrukking rond hun ogen hebben, alsof ze iets hebben verloren zonder dat ze zelf weten wat het is. Die uitdrukking geeft onschuldige mannen en vrouwen en zelfs kinderen en jongeren het gevoel dat ze hen koste wat het kost moeten aanraken en helpen zoeken.
De avond waarop Hans en Tilte en ik ontdekten wat er achter die bedroefdheid schuilging, die avond begonnen onze vader en moeder, in plaats van hun gebruikelijke zigzagkoers aan te houden, directer op de afgrond af te stevenen.
Voor het geval het lang geleden is dat je voor het laatst in de kerk bent geweest, en je misschien onwel bent geworden of een paar godsdienstlessen hebt gemist, herinner ik je er discreet aan dat welbeschouwd alles wat zich in de kerk afspeelt heilig is, maar het heiligste zijn de sacramenten. Dat is bijvoorbeeld als je ten avondmaal gaat en als je wordt gedoopt en gezegend en als mijn vader namens ons allemaal het Onzevader bidt. En die avond in de keuken vroeg Tilte aan mijn vader of God aanwezig was in de sacramenten. Op het moment dat ze de vraag stelde, klonk het betrouwbaar. Tilte schrikt er niet voor terug om met vader over religie te praten, en soms ging dat goed.
Juist die avond was er zo een waarover ik heb verteld en die jij hopelijk ook kent, een avond waarop je je familie een kans wilt geven omdat het erop lijkt dat die misschien toch een toekomst heeft, in elk geval het volgende kwartier. Mijn moeder zat de aandrijfassen te centreren van een klokje dat ze aan het bouwen was, en mijn vader was kalfsfond aan het maken, wat een soort saus is die hij maakt van vlees en beenderen en kruiden, zodat er een lijklucht hangt in de hele pastorie, en die hij daarna inkookt tot hij zo stijf wordt dat je er sofakussens mee zou kunnen opvullen, als dat niet zo’n fantastische smeerboel zou zijn geweest. Omdat pa over de pannen staat gebogen en omdat de fond stijf en zijn humeur heel goed is, pakt hij Tiltes vraag op alsof het een ballon is en zegt hij dat God overal aanwezig is, als een vorm van heldere soep gekookt op basis van de Heilige Geest, maar in de sacramenten is hij aanwezig als kalfsfond, dikvloeibaar en aromatisch.
Wanneer hij dat heeft gezegd, straalt hij een zelfvoldaanheid uit die ook dikvloeibaar is, je kunt aan hem zien dat hij dit heeft weten te zeggen op een manier die zowel pedagogisch als theologisch diepzinnig is. Maar Tilte weet niet van ophouden.
‘Hoe kunnen we dat weten?’ vraagt ze.
‘Allereerst rechtstreeks uit het Nieuwe Testament,’ zegt pa.
‘Maar pap,’ zegt Tilte, ‘de doop bijvoorbeeld, er is geen enkele plek in de Bijbel te vinden waar Jezus kinderen doopt, hij doopt volwassenen. Dus de kinderdoop komt niet uit de Bijbel, waar komt die dan vandaan?’
Nu begint de stemming in de keuken te veranderen. Baskers ademhaling wordt moeizamer en ma kijkt op van het uurwerk. We kunnen allemaal horen dat Tilte uit is op wat ik een omgekeerde Djengis Khan noem. De oorsprong van die uitdrukking is, dat wanneer je denkt aan de grote boemannen van de wereldgeschiedenis die er werkelijk een zootje van hebben gemaakt, zoals Hitler en Djengis Khan en de libero van de Læsø-bewoners die Hans velde en zijn been brak, wanneer je aan hen denkt, dan zou je willen dat Tilte er was geweest, want zij is in staat om wie dan ook terug te drijven naar de Siberische moerassen waar ze vandaan zijn gekomen, en nu maakt ze aanstalten om dat met pa te doen.
‘Het dopen van kinderen,’ zegt pa, ‘stamt uit de middeleeuwen, toen veel kinderen op heel jonge leeftijd stierven. Het is een poging om hun zielen te redden.’
Tilte is overeind gekomen en begeeft zich nu naar pa toe.
‘Als de kinderdoop niet vermeld wordt in de Bijbel,’ zegt ze, ‘hoe kun je er dan zeker van zijn dat de Heilige Geest verschijnt, hoe kun je daar zeker van zijn, hoe weet je dat?’
‘Dat voel ik,’ zegt pa.
Dat had hij niet moeten zeggen. Maar hij is ruggelings op weg naar het moeras, en in zo’n situatie gebruik je alle middelen om niet naar beneden te worden gezogen.
Het probleem is dat wij, zijn drie kinderen en Basker, kunnen horen dat pa niet helemaal eerlijk is op dit punt.
Pa heeft zich erin gespecialiseerd om te preken over de stemming die in Jezus’ tijd in Palestina heerste. Pa en ma zijn twee keer met het Theologisch Pedagogisch Centrum naar Israël geweest, en aan die reizen ontleent pa inspiratie om de hemel, de zon, de mensenmenigte en de ezels te beschrijven. Mijn vader kan zo preken dat je voelt hoe het stof tussen je tanden knarst en je het gevoel hebt dat je een zonnesteek aan het krijgen bent, ook al is het een bewolkte zondagse adventsdag in de Finøse kerk.
Maar wanneer hij de stemming laat voor wat die is en overgaat tot wat er zich eigenlijk heeft afgespeeld, wat er eigenlijk gebeurde bij de verschijning op de berg, waar Jezus God ziet in een wolk, en wanneer hij moet uitleggen wat Jezus bedoelde toen hij zei ‘Mijn rijk is hier’ en of hij werkelijk op het water liep en hoe het eigenlijk zit met de opstanding van het vlees, wat zoiets is als dat je na de dood je lichaam terugkrijgt in het paradijs – wat trouwens best leuk zou zijn, niet in de laatste plaats voor het kalf dat verantwoordelijk is voor de fond –, wanneer hij dat moet uitleggen, klinkt hij niet langer als zichzelf. Dan begint hij te klinken als iemand die iets afratelt wat hij vanbuiten heeft geleerd omdat hij het in wezen zelf niet begrijpt.
Als er iets is waar Tilte en Hans en ik en Basker een hekel aan hebben, dan is het wanneer pa en ma niet als zichzelf klinken, maar als iets anders, dus daarom stapt Tilte nu achter pa aan het moeras in.
‘Hoe voel je dat, pap?’
Er is niets gemeens aan die vraag, maar er is gewoon niet omheen te komen. En dan gebeurt er iets verrassends. Wat er gebeurt, is dat pa Tilte en ons allemaal aankijkt en zegt: ‘Dat weet ik niet.’
En dan staan zijn ogen vol tranen.
Het is natuurlijk niet zo dat we onze vader nooit hebben zien huilen. Wanneer je getrouwd bent met iemand als mijn moeder, die vaak alles om zich heen vergeet, ook haar man en haar kinderen en haar hond, omdat ze bezeten is van het idee om zelf een mechanisch polshorloge te bouwen en vierentwintig uur achter elkaar zonder te slapen bezig is met het centreren van de aandrijfassen voor de radertjes, terwijl wij, de kinderen, en onze vader totaal aan ons lot zijn overgeleverd, wanneer je zo’n vrouw hebt, ben je genoodzaakt minstens één keer in de twee weken uit te huilen op de schouders van goede vrienden, en dat heeft pa vast ook wel gedaan bij Bent Agent of Reddings-John.
Maar hij heeft het nooit oog in oog met ons gedaan. Wanneer we pa zien huilen, dan is dat in de kerk, als hij iets heel moois heeft gezegd en hij huilt van ontroering en dankbaarheid omdat Onze-Lieve-Heer aan Finø zo’n voortreffelijke dominee heeft geschonken als hijzelf. Of hij huilt bij een begrafenis uit medeleven met de nabestaanden, want je moet tegen heug en meug toegeven dat het medeleven van mijn vader bijna net zo groot is als zijn zelfvoldaanheid.
Maar hoewel zijn gevoel van eigenwaarde en zijn medeleven groot zijn, zijn ze niet zo groot als wat we nu in de keuken zien. Wat we zien is iets wat altijd binnen in pa is geweest, maar wat hij nu pas de vrije loop kan laten, en eerst hebben we er geen woorden voor. Maar nu verlaat pa de keuken en ma gaat met hem mee. Tilte en Hans en Basker en ik kijken elkaar aan. We zitten een poosje in diep stilzwijgen en dan zegt Tilte ineens: ‘Het zijn olifantenhoeders, dat is pa’s en ma’s probleem, ze zijn olifantenhoeders zonder het te weten.’
We weten allemaal wat ze bedoelt. Ze bedoelt dat pa en ma binnen in zich iets hebben wat veel groter is dan zij zijn en waar ze geen controle over hebben. Voor het eerst zien wij, de kinderen, heel duidelijk wat het is: ze willen weten wat God werkelijk is, ze willen God ontmoeten, daarom is het zo belangrijk of je zeker kunt weten dat hij in de sacramenten is. En dat geldt niet alleen voor pa, het geldt ook voor ma. Dat is het waar ze in de eerste plaats voor leven, het is dat verlangen dat bedroefdheid rond hun ogen teweegbrengt. Het verlangen is zo groot als een olifant, en we kunnen zien dat het nooit echt in vervulling is gegaan.
Natuurlijk laten we pa en ma de rest van de avond met rust, we zijn geen lustmoordenaars. Maar we hebben iets gezien wat we niet kunnen vergeten. We hebben hun inwendige olifant in natuurlijk formaat gezien.
Waarschijnlijk hebben pa en ma die olifanten altijd gehad, misschien zijn ze ermee geboren. Tot deze avond in de keuken hebben ze die op een of andere manier in bedwang kunnen houden. Maar na de gedachtewisseling van pa en Tilte is het hek van de dam. Dat betekent dat wat wij en de wereld in de daarop volgende weken en maanden beleven, is dat de olifanten uit hun cocon breken en hun vleugels uitslaan en rond beginnen te fladderen, als je een beeld begrijpt dat misschien niet helemaal klopt met het biologieboek, maar dat aardig weergeeft wat er in feite gebeurt.
Maar aangezien dit een smartelijk gedeelte van mijn verleden is, vol sappige en pijnlijke details, wil ik het hierbij laten en terugkeren naar het hier en nu, waarin Tilte en ik de pastorie hebben verlaten en op bezoek zijn bij Leonora Lippenlust.
****
Leonora Lippenlust zit op de vloer met haar benen over elkaar geslagen, en hoewel ze het Finøse bejaardentehuis aan de horizon moet kunnen zien opduiken – ze is minstens vijftig – moet zelfs ik, die bekendstaat om zijn terughoudendheid bij het leveren van commentaar op het uiterlijk van vrouwen, moet zelfs ik toegeven dat zij een lust voor het oog is. Dat komt gedeeltelijk door haar uniform, ze draagt een rood, Tibetaans nonnengewaad, gedeeltelijk doordat ze bruin en kaal is en op Sigourney Weaver in Alien 3 lijkt. Ze is aan het telefoneren, ze gebaart ons dichterbij te komen. Tilte en ik gaan zitten terwijl zij haar gesprek afmaakt.
‘Je loopt door de Leeuwenpoort in het Alhambra,’ zegt Leonora door de telefoon. ‘Je bent spiernaakt. En je hebt een pikant roze kontje.’
De telefoonhoorn ligt op tafel en de meeluisteroptie staat aan. Zodoende kunnen we horen dat de mevrouw aan het andere eind van de lijn een rauwe stem heeft.
‘Ik heb geen pikant kontje. Ik heb een reet die zo groot is als een reservewiel.’
‘Het komt niet op het formaat aan,’ zegt Leonora. ‘Het gaat om de uitdrukking. Ik heb cliënten met achterwerken zo groot als tractorbanden. Toch vallen er horden mannen voor haar. Als je voet bij stuk houdt, dan is een tractorband een dodelijk wapen.’
We zitten in iets wat gebouwd lijkt in Tibet in de middeleeuwen, maar het is door een architect ontworpen en nog geen jaar geleden gebouwd. Het gebouw alleen al heeft vijf miljoen kroon gekost, het heeft een jacuzzi en een Finse sauna en ligt boven op de hoogste duin bij Østerbjerg, met direct uitzicht op de Zee der Mogelijkheden. Dit bescheiden bouwwerk is Leonora’s privéklooster, en Leonora is – naast al het andere wat ze is – leidinggevende retreatnon bij de boeddhistische gemeente op Finø, die gedurende deze jaren tot elf leden is uitgegroeid. Op dit moment zit ze in een driejaarsretreat. Dat wil zeggen dat ze een eed heeft afgelegd om drie jaar lang in deze hut te blijven zitten en Østerbjerg niet te verlaten en te leven van rijst en groente en te mediteren en geen mensen te zien.
Tilte en ik zijn hiernaartoe gereden in de Mercedes van Thorlacius-Drøbert, wat in de ogen van sommigen misschien autodiefstal is, maar niet in Tiltes en mijn ogen. Wij vinden dat je het kunt opvatten als een leenauto, want wat heeft Thorkild Thorlacius aan zijn auto nu hij in het nieuwe huis van bewaring zit, en bovendien is het niet goed voor een auto om te lang stil te staan, zonder de motor en de accu te gebruiken.
Nu legt Tilte het afgescheurde vel papier voor Leonora en wijst naar de aantekening.
‘Dit is jouw handschrift, Leonora.’
Leonora’s gelaatsuitdrukking verandert, er valt een schaduw over haar oprechte blijdschap als ze ons ziet.
‘Dat ben ik niet,’ zegt ze. ‘Dat is mijn handschrift niet.’
Leonora Lippenlust is dataloog en it-deskundige, op de pastorie hebben we zo veel computers en mp3-spelers en geluidsinstallaties en mobiele telefoons dat we in een permanente elektronische crash leven, die we uitsluitend overleven omdat Leonora zowel een huisvriendin als onze it-dokter is. Ze heeft programmeerwerk verricht voor vrijwel iedereen op Finø, en toen ze risicoschattingsprogramma’s maakte voor de investeringsafdeling van Finø Bank, die zowel op de eilanden Læsø, Anholt als Samsø opereert, kreeg de rest van het land haar in het vizier. Velen hebben haar proberen te headhunten, maar zij zei nee omdat ze zich liever wilde wijden aan het concept dat ze samen met Tilte heeft ontwikkeld en dat ze seksueel-culturele coaching noemt.
Het begon in het klein met gewone telefoonseks en als tuinier om haar studie te kunnen bekostigen. Ze heeft altijd gezegd dat je je moet specialiseren om verder te komen in je vak. Als tuinier specialiseerde ze zich in kerkhoven, op een gegeven moment deed ze het onderhoud van alle drie kerkhoven op Finø. En wat die telefoonseks aangaat, specialiseerde ze zich in mensen die graag omgeven willen zijn door cultuur om zich helemaal op hun gemak te voelen. Op dat punt begon ze Tilte en mij om raad te vragen. Ze komt niet zoals wij uit een gecultiveerde familie, dus wanneer ze bijvoorbeeld een klant had die zich graag wilde voorstellen dat het zich afspeelde onder Brunelleschi’s koepel, dan betaalde ze Tilte en mij een symbolisch bedrag om naar de bibliotheek of op internet te zoeken om te achterhalen waar in de wereld deze koepel zich bevond. Dan zorgden wij voor foto’s en hielpen haar beschrijven hoe de binnenruimte eruitzag.
Naarmate onze samenwerking zich ontwikkelde en haar klantenkring groeide, kreeg Tilte een idee. Het verwonderde Tilte dat de mannen nooit hun vrouwen mee wilden hebben in de verhalen die Leonora hun door de telefoon moest vertellen. Vaak wilden ze er veel personen bij betrekken, mannen en vrouwen en varkens en koeien en kippen, en het moest zich afspelen op de fluistergalerij van de Sint-Pieter of in het Uffizi, maar hun vrouwen waren nooit van de partij. Toen we aan Leonora vroegen waarom, zei ze dat dat te saai was. Toen stelde Tilte voor dat Leonora hun vrouwen het verhaal binnensmokkelde door bijvoorbeeld te zeggen: ‘We staan op het Markusplein, en ik geef je een klap op je achterwerk met de zweep, en nu overhandig ik die aan je vrouw, en zij geeft je acht sappige tikken op je blote kont.’
Na de nodige protesten volgde Leonora die raad op. Na enige startproblemen werd het een enorm succes, en toen was Tilte klaar voor de volgende stap.
De volgende stap was dat ze tegen Leonora zei: ‘Waarom laten de mannen hun eigen vrouwen geen telefoonseks aan hen geven?’ Leonora vergat haar meditatieve gelijkmoedigheid en zette een keel op. Ze was midden in haar eerste driejaarsretreat, en ik was erbij. Ze schreeuwde tegen Tilte wat die zich inbeeldde. Het zou haar business ruïneren als de vrouwen zelf hun boontjes konden doppen. Maar toen zei Tilte dat die vrouwen hun boontjes niet konden doppen zonder Leonora’s hulp. Zij moest ervoor zorgen dat de mannen hun vrouwen naar Leonora lieten bellen, zodat zij hun kon leren hoe je iets pikants door de telefoon zei. Opnieuw waren er startproblemen, en opnieuw werd het wat ik een weergaloos succes wil noemen. Nu is Leonora ons – vooral Tilte – voor eeuwig dankbaar. Ze zegt dat Tilte haar heeft geholpen een historisch probleem op te lossen, namelijk hoe monniken en nonnen in de grote wereldreligies het klaarspelen om aan de kost te komen. Vroeger werden ze betaald door gulle gevers of ze gingen rond met de bedelnap, maar op Finø is er waarschijnlijk niemand die ervoor zou willen betalen dat Leonora of Anders uit Randers een driejaarsretreat houden.
Dus daarom gaan er altijd lichtjes branden in Leonora’s ogen als ze Tilte en mij ziet, en daarom is er reden om te letten op de schaduw die er over het samenzijn valt als ze haar eigen handschrift op het papiertje voor zich ziet.
‘Dat is mijn handschrift niet,’ zegt Leonora opnieuw.
Wij zeggen niets.
‘Waarom willen jullie dat weten?’
‘Pa en ma zijn verdwenen,’ zegt Tilte.
Leonora heeft aan Tilte en mij verteld dat Boeddha gezegd zou hebben dat als je bent opgesloten in de gewone werkelijkheid en je de deur niet hebt gevonden waardoor je naar buiten kunt komen, het er niet toe doet hoe goed je het denkt te hebben, want de problemen staan voor de deur. En daar is Leonora nu een mooi voorbeeld van. Toen we kwamen, was ze in een stralend humeur met rijst en bonen en mantra’s en het uitzicht over de Zee der Mogelijkheden, en nu lijkt ze op iets wat de kat mee naar binnen heeft gesleept.
Ik ga naast haar zitten en streel haar arm. Mensen die drie jaar op een dieet van rijst en bonen leven, hebben er op een gegeven moment waarschijnlijk behoefte aan dat iemand hen aanraakt, ook al hebben ze plezier gevonden in de kloostergelofte en de jacuzzi. En opnieuw maakt dat deel uit van de werkverdeling tussen Tilte en mij. Tilte hanteert de flessenrager, ik streel hen met een plumeau.
‘Ik heb hen op een site geholpen,’ zegt Leonora.
‘Wat voor een site?’
Leonora zegt niets. De situatie is heel speciaal. Leonora is wat ik zonder aarzeling zou willen beschrijven als een vriendin van de familie. Toch blijft ze weigeren. Maar er is nu geen tijd voor weigeringen. We moeten ervan uitgaan dat Katinka en Lars ons elk moment kunnen komen halen. Tilte en ik laten ons geen van beiden om de tuin leiden door hun verliefdheid. Hoewel die diep is en misschien tot echte liefde en een politiebruiloft leidt, zal die hen niet verhinderen hun ambtelijke plicht te doen, namelijk dat ze Tilte en mij weer voor onbepaalde tijd in hechtenis nemen en blauwe bandjes om onze benen doen. In die situatie zijn we genoodzaakt – hoezeer het ons ook verdriet doet – een paar grovere machines uit de gereedschapskist te halen.
‘Leonora,’ zeg ik. ‘We beschouwen jou als een vriendin van de familie. Dus om je te beschermen, wil ik je waarschuwen voor Tilte. Je kent haar lieve kant. De fantasievolle en hulpvaardige kant. Maar als haar broer weet ik dat ze ook een andere kant heeft. Die aan de oppervlakte komt als ze onder druk wordt gezet. En ze staat nu onder druk. We moeten onze ouders vinden. Tilte denkt vooral aan mij. Ik ben immers nog maar veertien, Leonora. Hoe moet een jongen van veertien zich kunnen redden zonder zijn moeder?’
Leonora werpt me een woeste blik toe, en ik denk dat ik weet wat ze zich afvraagt. Ze vraagt zich af of Tilte en ik eraan gedacht hebben dat we met zulke onberekenbare ouders als die van ons misschien beter ouderloos kunnen zijn.
Het zou onwaar zijn als ik niet toegaf dat die gedachte bij mezelf is opgekomen, nu en vele keren eerder. Maar het lijkt niet het juiste moment om hierover in discussie te treden.
‘Iets wat Bellerad Shipping heet,’ zegt Leonora.
‘En wat hadden ze daar te zoeken?’ vraag ik.
Leonora zegt niets.
‘Ik ben bang,’ zeg ik, ‘dat Tilte zich misschien zo onder druk voelt staan dat ze je aangeeft, Leonora, omdat je als hacker bent opgetreden voor pa en ma. En misschien zou ze zelfs zo diep kunnen vallen dat ze de belastingdienst voorstelt een blik te werpen op de manier waarop jij je huisnijverheidje runt. En eerlijk is eerlijk, ik zou het vreselijk vinden om te zien hoe jij door Bent Agent werd gehaald en uit je retreat gevoerd. Mijn vader ontmoet elk jaar de dominee van de Grenå Staatsgevangenis op de reizen van het Theologisch Pedagogisch Centrum naar de kloosterkeukens in Toscane. Hij heeft onze vader verteld dat er zo veel lawaai is in de gevangenissen dat je jezelf het avondgebed niet kunt horen bidden. En hoe moet het dan met de meditaties, Leonora?’
‘Ik heb het niet gezien.’
Ik streel geduldig haar arm.
‘Leonora,’ zeg ik. ‘Je mag niet liegen tegen kleine kinderen.’
‘Het was correspondentie. Die lag in een gecodeerd gebied, ik moest voorbij twee passwords. En de documenten waren gecodeerd. TripleDES, gecompliceerde driedubbele codering verwant met de codering die banken gebruiken. Het kostte me twee dagen om het algoritme te vinden. Ik moest de server van Finø Bank lenen. Dat is de enige op Finø die krachtig genoeg is.’
Tilte heeft met haar rug naar ons toe bij het raam gestaan. Nu draait ze zich om.
‘Waar ging het over?’
‘Het was tussen meerdere mensen. Ze ondertekenden met voorletters, behalve één. Poul Bellerad. Er was ook iets met een afkorting. Ik zocht de naam en de afkorting op. Poul Bellerad is reder, er zijn twee pagina’s over hem in de Deense Who’ s Who. Met alle ordes die hij in het buitenland heeft gekregen. En alle besturen waarin hij zit. De afkorting was van een soort springstof. Jullie ouders plannen misschien iets voor thuis in de tuin, Finø ligt immers op rotsgrond, misschien denken ze aan een nieuwe put.’
‘Ja,’ zeg ik. ‘Misschien wel.’
‘Er was ook iets over vuurwapens. Misschien heeft jullie moeder een klusje voor Defensie aangenomen. Helpt ze hen met een paar technische verbeteringen.’
‘Dat is niet onwaarschijnlijk,’ zeg ik.
Het wordt stil in het tempeltje. We denken alle vier na en zijn in onszelf gekeerd. We realiseren ons dat als je iets niet graag in de handen van twee types als onze vader en moeder ziet, dat wapens en springstoffen zijn.
Leonora wijst naar de potloodnotitie.
‘Er was een afzonderlijk document met dat mailadres,’ zegt ze. ‘Samen met het woord Brahmacarya. Dat betekent “onthouding”, vooral in de betekenis “seksuele onthouding”. Waarom zou dat in de correspondentie van een reder staan?’
‘Dat is iets waar iedereen plezier aan kan beleven,’ zegt Tilte. ‘Ook reders.’
We kijken uit over de zee. Je kunt vaag het laatste gedeelte van de zonsondergang onderscheiden, niet meer als een kleur maar als een laatste lichtglans. Ik stel me de situatie voor. Leonora die naast pa en ma in de pastorie voor het scherm zit. Tilte heeft eens tegen me gezegd dat de belangrijkste reden waarom Leonora nee zei tegen rijkdom en beroemdheid toen ze haar probeerden te headhunten, was dat zij zich interesseert voor wat er zich diep in het hart van de mensen afspeelt. En seks en gecodeerde digitale informatie zijn twee wegen die toegang bieden tot het meest intieme.
****
Het is een groot mysterie hoe broers en zussen die op dezelfde manier zijn opgegroeid zo verschillend kunnen worden. Zoals bijvoorbeeld Basker, Tilte en ik.
Over mij zeggen veel van mijn goede kennissen op Finø: Peter van de dominee is zo beleefd en respectvol dat als hij geen beroeps wordt in Aston Villa, hij een school opent voor zoete kindertjes.
Een van de regels waaraan ik me altijd houd, is dat het geen stijl is om in iemands persoonlijke bezittingen te snuffelen, en dat geldt ook voor Leonora’s tempel op de duin. Maar die regel kennen Tilte en Basker niet. Die steken hun neus overal in, maakt niet uit waar ze zijn. Wanneer je hen meeneemt op bezoek bij vreemden, loopt Tilte de kamer rond. En terwijl ze converseert en vraagt hoe het ermee gaat, opent ze de laden van mensen en kijkt ze in hun agenda’s en telefoonlijsten en vraagt wat ze later op de dag moeten doen. En wie is die persoon wiens nummer hier staat? En de mensen schikken zich erin, ze laten Tilte hun bestaan binnenstebuiten keren en hun kledingmerkjes bekijken, misschien omdat ze merken dat ze er eigenlijk niets slechts mee bedoelt, maar dat het alleen maar duidt op een nieuwsgierigheid die zo sterk is dat ze geen zin hebben zich ertegen te verzetten.
Ook nu. Terwijl we met Leonora praten, loopt Tilte door de kamer, opent laden, haalt spullen voor de dag, kijkt ernaar en legt ze terug. Dan trekt ze een gordijn open. Achter het gordijn staat een kant-enklaar gepakte reistas.
‘Ik dacht dat je een retreat niet mocht verlaten,’ zegt Tilte.
‘Zijne Heiligheid de Dalai Lama komt naar Kopenhagen,’ zegt Leonora. ‘Alle boeddhisten in Denemarken gaan ernaartoe.’
‘Wat moet Zijne Heiligheid in Kopenhagen?’ vraagt Tilte.
‘Er is een grote conferentie. Waar alle grote wereldreligies bijeenkomen. Voor het eerst. Gaat over religieuze ervaringen. Voor wetenschappers, religieuze leiders en beoefenaars. Het heet De Grote Synode.
Als het in de pastorie was geweest, zou ik hebben gezegd dat er een dominee voorbijkwam of dat er een engel door de kamer ging. Maar Leonora is immers boeddhist, de religieuze navorsingen van Tilte en mij in de bibliotheek van Finø hebben onthuld dat die hemelse wezens in het boeddhisme deva’s heten, dus de technisch correcte uitdrukking zou misschien luiden dat er een deva door de kamer gaat.
‘Hoe regel je de reis daarheen?’ vraagt Tilte.
‘Ik word gehaald door Laksmi,’ zegt Leonora. ‘In de lijkwagen. We nemen ook lama Svend-Helge, Gitte Grisant en Sindbad Al-Blablab mee .’
Laksmi is eigenlijk Bermuda Svartbag Jansson, die deel uitmaakt van de hindoeïstische ashram op de landtong, Finønæs. En die ashram wordt zoals gezegd geleid door Gitte Grisant, met de spirituele naam Antamouna Ma – dat betekent de Moeder der Stilte. Gitte en haar man hadden eigenlijk een varkensboerderij geërfd aan de rand van het stadje Finø. Maar die werd gesloten door de gemeente. Zelfs op Finø, waar we overal tegen gehard zijn, heeft alles zijn grenzen. We voelen er niets voor om naast zo’n stinktroep te wonen, en bovendien produceerde de boerderij rond voedertijd een lawaai als een leeuwenkooi. Misschien was dat de reden dat Gitte werd omgedoopt tot iets met stilte. Nadat het bedrijf gesloten was, nam ze vrij van haar werk bij Finø Bank en reisde voor een paar jaar naar Indië. En toen ze terugkwam, had ze die nieuwe naam gekregen en liep ze rond in witte kleren met een gouden kroontje wanneer ze niet op haar werk was. Ze begon les te geven in yoga en meditatie en kreeg steeds meer leerlingen, die ook in witte kleren begonnen rond te lopen en nieuwe namen kregen. En een paar jaar geleden kochten ze Finønæs. Het zijn aardige mensen, ze zijn geliefd en gerespecteerd in de gemeenschap, je moet alleen even wennen aan het gedoe met die namen.
‘Het is maandag,’ zegt Tilte. ‘Woensdag gaat er pas een veerboot. Hoe komen jullie naar het vasteland?’
‘Er is voor ons vervoer gezorgd,’ zegt Leonora. ‘Helemaal tot Kopenhagen. We varen met De witte dame van Finø.’
Ik wil niet beweren dat Tilte en Basker en ik denken. Wanneer je voor een grote, maar ingewikkelde en niet ongevaarlijke mogelijkheid staat, kom je met denken niet ver. In plaats daarvan moet je bij je gevoel te rade gaan. We verdiepen ons alle drie in ons gevoel, daar waar de grote ideeën vandaan komen.
‘Waarom De witte dame?’ vraagt Tilte.
De witte dame van Finø is een schip dat niet zo groot is als de Finø-veerboot, maar het is wel langer. Het is gebouwd op de Grenå Werf voor een Arabische oliesjeik en zijn harem, daarom heeft het tweeënveertig afzonderlijke hutten met gouden kranen en een pool. In het voorschip bevindt zich een gynaecologische kliniek. Het is wit als slagroom en volgepropt met meer elektronica dan de pastorie en twaalf F16-vliegtuigen bij elkaar. Deze insiderkennis hebben Tilte en Basker en ik omdat mijn moeder zeven keer is ontboden om de specialisten van de werf te helpen met het laten functioneren van de stabilisatoren, en ze had ons twee keer meegenomen.
‘Karel Riool is een van de sponsors van de conferentie,’ zegt Leonora.
Binnen in Tilte, Basker en mij is een groot besluit genomen, gelijktijdig en zonder dat we zelfs maar een blik hebben uitgewisseld. We hebben besloten dat De witte dame op dit moment nog drie passagiers heeft gekregen: Basker, Tilte en mij. En wel om twee redenen. Ten eerste is het een unieke kans om naar het vasteland te komen. Maar er is ook iets anders. Hoewel we geen rechtstreeks bewijs hebben, is het onwaarschijnlijk dat pa’s en ma’s verdwijning niets met die conferentie te maken heeft. De combinatie van gewichtige en internationale personen, die ook God willen beleven, en onze pa en ma met hun inwendige olifanten, dat voorspelt een duistere cocktail die wij zo snel mogelijk moeten zien te demonteren.
Op dit ogenblik horen we motorlawaai, zien licht in de nacht, en bij de tempel komt een voertuig voorrijden dat eruitziet alsof het is gebouwd om begrafenissen te verzorgen op de maan.