We stappen Leonora’s hut binnen, ze keert zich naar ons toe. Er staan twee dingen vast: de witte wijn is bijna op, en we staan tegenover een vrouw die alle reden heeft om zich tevreden te voelen over zichzelf.

‘In het boeddhisme spreken we van de vijf geestesgiffen,’ zegt Leonora. ‘Dat zijn de vijf fundamentele schadelijke geestesgesteldheden. Eén daarvan is trots. Daarom horen jullie me niet zeggen dat ik nu trots ben. Maar ik ben binnen.’

We schuiven stoelen aan naast Leonora.

‘Er zijn zeven bestanden,’ zegt ze, ‘het zijn geluids- en beeldbestanden, één voor elke weekdag, ze zijn gemerkt als 7 tot 14 april.’

Het suist in de luidsprekers van de laptop, een beeldvlak verschijnt op het scherm, een grijszwart vierkant met een zwarte cirkel erin.

Leonora’s vingers spelen op het toetsenbord, de contrasten veranderen, nu kunnen we vaag een ruimte onderscheiden. Maar niet meer dan vaag, de camera moet vrij hoog zitten en een gebogen lens hebben, je ziet de hele ruimte halverwege van bovenaf en krom.

‘Het is een toezichtcamera,’ zeg ik.

Meer hoef ik niet te zeggen, de vrouwen vertrouwen me. In deze tijden, waarin steeds meer woningen privé-alarmsystemen krijgen, kun je niet tegelijkertijd de reputatie hebben Finø’s meest roekeloze fruitdief geweest te zijn en niet weten hoe toezichtcamera’s werken.

De ruimte op het beeld is leeg, afgezien van een donker, rond tapijt bij de ene eindwand. Er hangt geen enkel schilderij aan de wanden, maar het moet een groot vertrek zijn, er zijn zes vensters aan beide kanten.

‘Kunnen we bladeren?’ vraagt Tilte.

Leonora’s vingers dansen, we springen twaalf uur voorwaarts, nu is het beeld niets anders dan een grauw vlak.

‘23 uur,’ zeg ik, ‘het daglicht is weg, kun je de tijd wat versnellen?’

Leonora’s vingers dansen.

‘De snelheid tweehonderd keer opgevoerd,’ zegt ze, ‘een uur duurt minder dan zeventien seconden.’

We staren naar het beeld. Het licht neemt toe, het vertrek duikt op, het is opeens vol mensen, ze zijn weg, ze zijn er opnieuw. Leonora bevriest het beeld.

Het zijn mannen in witte werkkleding, het zouden schilders kunnen zijn, het lijkt erop dat ze meubels aan het bouwen zijn. Een van hen staat met zijn rug naar de camera. Tilte wijst naar hem.

‘Kunnen we inzoomen?’

Leonora gaat aan de gang, de rug van de man neemt het hele beeld in beslag. Op zijn witte werkhemd is een zwarte ‘V’ gedrukt met iets wat op een muzieksleuteltje lijkt.

Leonora start de film, de witte mannen springen als vlooien, het licht wordt gedempt, het is nacht, Leonora gaat over op een ander bestand, het wordt lichter, de werklui springen als lichtflitsen, Tilte geeft een teken, Leonora bevriest het beeld.

Het zwarte tapijt is bedekt met iets wat op een spiegel lijkt.

‘Het is een soort ronde tafel,’ zegt Leonora.

‘Het is een vitrine,’ zegt Tilte. ‘Die moet op het tapijt staan.’

‘Het is geen tapijt,’ zeg ik, ‘het is een gat in de vloer.’

Leonora’s vingers dansen een jitterbug, we schieten achttien uur terug. Nu kunnen we het allemaal zien, het is geen tapijt, het is een rond gat in de vloer. Het is zelfs aangegeven door een snoer op dunne standers, we zagen het gewoon niet eerder.

‘Spoel vooruit,’ zegt Tilte.

Leonora spoelt vooruit, een nieuwe ploeg werklui is aan de gang met iets wat op grote rioolbuizen lijkt.

‘Dat lijkt ergens op,’ zegt Leonora, ‘op liftkokers.’

Tilte en ik antwoorden hier niet op. We staan op.

‘Wat gebeurt hier?’ zegt Leonora, ‘Waar komen deze opnamen vandaan?’

‘In het boeddhisme,’ zegt Tilte, ‘streef je daar niet naar een neutraal evenwicht? En laat je het – ongeacht wat er opduikt – dan niet met een onbezorgde glimlach op de lippen los?’

‘In het Finø-boeddhisme,’ zegt Leonora, ‘zijn er redenen te over je zorgen te maken over je krankzinnige vrienden. En hun verknipte kinderen.’

Dit is een nieuw geluid van Leonora, die anders altijd met een zeker respect tegen ons gesproken heeft. Ik weet dat Tilte op dit ogenblik hetzelfde denkt als ik. Dat het risico van mensen op weg helpen naar een beter gevoel van eigenwaarde en een betere financiële situatie is dat ze op een dag ineens opstaan en je van repliek dienen.

‘Leonora,’ zeg ik. ‘Hoe minder je weet, des te minder leugens hoef je te vertellen in de rechtbank.’

We doen de deur achter ons dicht. Het laatste wat ik zie, is Leonora’s verwijtende blik in een verblekend gezicht.

****

 

We zijn terug in onze hut, wijzer dan toen we die verlieten, maar ook met minder verwachtingen wat betreft een goede afloop van onze jeugd.

‘Er zullen ook wel vitrines in de andere vertrekken zijn,’ zegt Tilte. ‘Maar het neusje van de zalm bevindt zich in de ronde vitrine. Net als toen we op schoolreis waren naar Londen en de kroonjuwelen in de Tower zagen, het is hetzelfde in kasteel Rosenborg in Kopenhagen. De waardevolste juwelen liggen bij elkaar op één plek, en als het alarm gaat, zakt de hele vitrine door de grond en is spoorloos verdwenen.’

We denken alle drie na. En ik vind niet dat het indruist tegen onze natuurlijke bescheidenheid als ik zeg dat wanneer Tilte en Basker en ik ons gezamenlijk ergens op beraden, de zaak van alle kanten bekeken wordt.

‘Wat moesten ze met die opnamen?’ zegt Tilte. ‘En hoe zijn ze eraan gekomen?’

De laatste vraag laat ik liggen om me volledig op de eerste vraag te concentreren.

‘Ze hebben zich moeten indekken tegen eventuele ontmaskering.’

‘Dat betekent,’ zegt Tilte, ‘dat er in hun plan hoe dan ook een installatie voorkomt die door anderen kan worden gezien, misschien door werklui, beveiligingspersoneel of anderen.’

‘Ze moeten daar geweest zijn,’ zeg ik. ‘Ma was weg, één enkele overnachting, afgelopen dinsdag. Weet je nog? Ze wisten te regelen dat Bermuda bloemen in de kerk zette.’

Er duikt een vage herinnering bij me op, uit mijn zak haal ik het opgevouwen stuk papier met de potloodnotities. Ik vouw het open en draai het om. Het briefhoofd bestaat uit blauwe drukletters. Er staat voice security. De v springt in het oog. En binnen in de v zweeft een muzieksleuteltje.

Tilte en Basker en ik kijken elkaar aan.

‘Ze kan voor hen gewerkt hebben,’ zegt Tilte langzaam. ‘Voor Voice Security. Zo moet het geweest zijn. Ze is hun consulent geweest. Voor de beveiliging.’

We kennen de firma Voice Security niet. Maar we denken vol medeleven aan ze. Ze hebben het ongetwijfeld goed voorgehad. En toen hebben ze een wolf in het kippenhok uitgenodigd. Of liever gezegd: een olifant.

We bladeren langzaam door de krantenknipsels. En je kunt rustig zeggen dat we dat met extra aandacht doen.

Het laatste knipsel is van de dag vóór eergisteren, dat wil zeggen de dag voordat pa en ma verdwenen. Dat laat een soort voorpremière van de tentoonstelling zien, journalisten en geselecteerde bezoekers hebben toestemming gekregen de kostbaarheden te zien. En ze hebben de uitnodiging serieus genomen, de mensen zijn op hun paasbest, het lijkt op het slotbal in Ifigenia Bruhns Dansinstituut.

Het ziet ernaar uit dat er een kilometer vitrines is, achter het glas glinstert en fonkelt het van het goud en de juwelen. Het is moeilijk om details te zien, maar je krijgt de indruk dat als je één enkele vitrine te pakken kon krijgen en een langetermijnafspraak met je geweten kon maken, je liquiditeitsproblemen zouden zijn opgelost en je cashflow gewaarborgd voor de komende drie-, vierhonderd jaar.

Een van de foto’s is genomen in het lokaal waarvan we zojuist zeven etmalen webcam-opnamen hebben bekeken. Op de foto is de vitrine vol, je kunt niet zien waarmee, maar het is iets wat reflecteert op een manier die zowel scherp als vaag is, als een neonbuis onder water. Om het licht heen staan mensen. Hun gezichten zijn overbelicht door de reflectie van de edelstenen. Daarom zijn de trekken vervaagd, met uitzondering van één gezicht. Want dat is donkerder dan de andere. Een donker, nadenkend gezicht onder een groene tulband.

‘Nou ja zeg, nou vraag ik je,’ zegt Tilte. ‘Daar heb je haar, dat is Ashanti, van Blågårds Plads!’

Het is waar, dat is Ashanti, en achter haar staan twee mannen. Ze dragen een pak, en hun gezichten zijn bijna onzichtbaar. Er is nog net zo veel van hen te zien dat je de twee lijfwachten met de bmw en de fraaie sprint kunt herkennen. We laten ons achterovervallen op banken en in leunstoelen, de puzzelstukjes beginnen in elkaar te passen, maar het belangrijkste stukje ontbreekt. Basker knort zachtjes.

‘Basker wil iets zeggen,’ zegt Tilte. ‘Hij wil zeggen dat je veel over pa en ma kunt zeggen. Ze hebben hun zwaktes, hun kwetsbare kanten en hun blunders. Maar ze hebben ook altijd een sluwheid, een boerenslimheid, gehad. Het is niks voor hen om een plan te maken, waarvoor ze alles op het spel willen zetten. Hun vrijheid, hun kinderen, hun hond, hun baan en reputatie. En dan een opzichtig spoor achter te laten in een bankkluis die ze vergeten te betalen.’

‘En om op die manier te vertrekken,’ zeg ik, ‘halsoverkop.’

We denken alle drie. De ruimte vibreert.

‘Het was een plotselinge inval,’ zegt Tilte.

‘Ze hebben iets ontdekt,’ zeg ik. ‘Waarop ze niet hadden gerekend.’

Nu spelen Tilte en ik samen.

‘Het is iets groots geweest,’ zegt Tilte.

Ik herhaal het langzaam, deels omdat Basker ondanks alles maar een hond is en soms wat trager van begrip is dan wij, deels omdat het zo vreemd is dat het nog een keer gezegd moet worden.

‘Pa en ma beramen een diefstal van de tentoonstelling, die tegelijk met de Grote Synode plaatsvindt. Alles is in kannen en kruiken. En dan ontdekken ze iets. En dat is binnen de afgelopen paar dagen gebeurd. Iets wat maakt dat ze onmiddellijk vertrekken. En waardoor ze er lak aan hebben of vergeten hun sporen uit te wissen.

****

 

Sommigen zouden menen dat Tilte en ik na alles wat we het afgelopen uur hebben verricht een pauze hebben verdiend. Dat zouden we zelf vinden. Maar als er iets gevaarlijk is, dan is het wel om – na een keiharde eerste helft met een nog zwaardere tweede helft voor de boeg – je in de pauze achterover te laten vallen in zachte leunstoelen, want plotseling is de druk van de ketel en heb je geen laatste reserves meer. Dat weten Tilte en Basker en ik.

‘We moeten nog twee dingen doen,’ zegt Tilte. ‘We moeten Vibe terug in de kist zien te krijgen. En we moeten met Rickardt praten.’

Op dat ogenblik vliegen we uit onze stoelen, ervan overtuigd dat we te maken hebben met het wonder dat bilocatie heet, een fenomeen dat alle religies kennen en dat betekent dat bepaalde, hoogontwikkelde individuen in staat zouden zijn zichzelf als bij toverslag te manifesteren en anderen op meerdere plekken tegelijk met hun gezelschap te verblijden. Want naast ons horen we een stem, die met zekerheid van Karel Riools vrouw, Bullimilla Madsen is.

‘Dames en heren,’ zegt ze. ‘Het doet me genoegen te kunnen meedelen dat er in de achterste salon iets wordt geserveerd voor de lege maag en de droge keel.’

Alle respect voor Bullimilla, maar zij is niet de eerste aan wie je het vermogen tot bilocatie zou willen toeschrijven. En het wordt ook duidelijk, wanneer we om ons heen kijken, dat het geluid afkomstig is van luidsprekers, die aan boord van De witte dame een zodanige kwaliteit hebben dat je het gevoel hebt dat de spreekster haar lippen bij je oor houdt.

Tilte en Basker en ik zijn op de been. Niet alleen omdat we een lege maag of een droge keel hebben, als wel omdat de achterste salon de plek is die we eerder passeerden, waar toen geen mensen waren en waar we in de koelruimte van de keuken Vibe uit Ribe hebben geparkeerd.

Een paar seconden later zijn we er, en eerst halen we opgelucht adem. Wij zijn de eersten, afgezien van Bullimilla en een serveerster. Wat ze willen gaan serveren, is – zo te zien – een hele lading smørrebrød, wat ons doet hopen dat de keuken misschien nog onbemand is, zodat we Vibe kunnen weghalen voordat er nog meer mensen komen. De keuken is inderdaad leeg. Niemand heeft ons gezien, want vanuit onze schuilplaats achter een deur hebben we voorzichtig een oogje in het zeil gehouden. Nu kruipen we op handen en voeten en onder dekking van tafels en stoelen langs de achterkant van het hoge buffet, dat de keuken van de salon scheidt. Daar zijn we onzichtbaar.

We zijn ingesteld op een raid, snel de koelruimte in, Vibe oppakken, wachten op een onbewaakt ogenblik en dan de plaat poetsen. Voor Tilte en mij zal dat zijn als het plukken van een rijpe vrucht in een van de tuinen van het stadje Finø. Maar er speelt zich nu een reeks gebeurtenissen af die begrijpelijk maakt waarom Eckerhart, de zenpatriarchen, de vedische zieners en de soefi-sjeiks het in elk geval over één ding volkomen eens zouden zijn geweest. Wanneer men hun verzocht de wereld met één woord te beschrijven, zeiden ze allemaal: ‘Onstabiel’.

Het eerste wat er gebeurt, is dat graaf Rickardt Drie Leeuwen plotseling de salon binnenstapt. Hij heeft zijn aartsluit bij zich, en vanuit onze schuilplaats kunnen we zien dat er een schok door Bullimilla gaat. Dat bevestigt het vermoeden dat ik al enige tijd heb, namelijk dat zij het is die vlak voor het vertrek Rickardts instrument heeft proberen te verstoppen, ongetwijfeld uit angst dat hij onder het eten aan het performen zal slaan.

‘Waarde dames,’ zegt graaf Rickardt, ‘ik heb me laten overhalen om bij het eten te zingen. Het wordt iets uit Die lustige Witwe.’

Bullimilla probeert verlamd te protesteren.

‘Het zijn canapés, die passen misschien niet zo goed bij muziek.’

We horen de sporen van de graaf over de vloer rinkelen, hij neemt het buffet in ogenschouw.

‘Die lilliputtertjes daar,’ zegt hij. ‘Die moeten worden weggezongen.’

Op dat moment heeft Tilte zich voorover gebogen en graaf Rickardt een teken gegeven, waarna ze de vinger voor haar mond houdt en zich weer terugtrekt achter de toonbank. Graaf Rickardt verandert van koers.

‘Ik test de akoestiek even,’ zegt hij bij wijze van verklaring tegen Bullimilla.

Dan is hij om de hoge toonbank heen, bij ons, en wij trekken hem door de keuken de koelruimte in en halen de zakken van Vibe af.

‘We moeten haar terugleggen,’ zegt Tilte, ‘voor het te laat is. Waar is de kist?’

Rickardt lijkt niet enthousiast over het weerzien met Vibe.

‘In mijn hut,’ zegt hij.

Op dat moment begint de deur van de koelruimte open te gaan. Wij leggen de plastic zak terug en gaan alle drie in dekking achter de rolstoel.

De persoon die de ruimte binnenkomt, is degene die we hier misschien wel het laatst hadden verwacht, namelijk Alexander Bister Vinkenbloed. Hij staat even stil om zijn ogen aan de zwakkere verlichting te laten wennen. Dan beweegt hij zich in de richting van de rolstoel.

Een halve meter van ons vandaan blijft hij stilstaan. Als hij nog een stap had gedaan, zou hij ons hebben gezien, en dan hadden we een situatie gehad waar we ons moeilijk uit hadden kunnen praten.

Maar hij ziet ons niet. Zijn aandacht is volledig gericht op een schap, waarop een hele rij ligt van iets wat lijkt op – en waarschijnlijk ook is – vacuümverpakte schapenhersenen, vermoedelijk van de hoogbezongen Finø-schapen, en daarnaast staan twee flessen champagne. Vinkenbloed voelt aan de flessen, is niet helemaal tevreden, zet ze terug, draait zich om en is de koelruimte weer uit.

We halen opgelucht adem, en wanneer je opgelucht ademhaalt in een koelruimte, hangt de uitgeademde lucht er als witte damp. We openen de deur, de keuken is leeg, graaf Rickhardt rolt Vibe naar buiten, Tilte en ik en Basker bevinden ons als voorposten bij de toonbank, waar we op de vloer gaan liggen om voorzichtig te zien of de kust veilig is.

Dat is helaas niet zo. De tafel het dichtst bij de keuken blijkt nu bezet te zijn. Door Vera de secretaresse, Anaflabia Borderrud, professor Thorkild Thorlacius en zijn vrouw. Dit aandachtige groepje heeft gezelschap gekregen van Alexander Bister Vinkenbloed en de twee inspecteurs van de Politie Inlichtingendienst, Lars en Katinka.

Tilte en ik hoeven niet verbaal te communiceren, we weten wat de ander denkt. De ander denkt: wat heeft de door het ministerie naar Finø afgevaardigde Vinkenbloed met Anaflabia en Thorkild Thorlacius uit te staan?

Het antwoord laat niet lang op zich wachten.

‘Nog vijf minuten,’ zegt Alexander Vinkenbloed met een tevreden stem. ‘Champagne moet per se onder de tien graden zijn. En speciaal bij een gelegenheid als deze. En onze betoverende keukenchef heeft de kristallen glazen voor de dag gehaald.’

Bullimilla zet glazen op tafel. Wanneer ze weg is, buigt Anaflabia zich voorover. Ze spreekt op gedempte toon, wat voor haar wil zeggen dat elk woord nog steeds te horen valt op het voordek.

‘Ik heb zojuist een mailtje ontvangen. Van Bodil Visser, gemeentesecretaris in Grenå. Ze hebben professor Thorlacius’ oordeel over de situatie ontvangen, na onze bezichtiging van de pastorie en ons gesprek met de kinderen. Zijn oordeel luidt: “zware endogene depressie”. De gemeente staat achter ons. Dus morgen delen het ministerie van Kerkelijke Zaken en de kerkenraad in een gemeenschappelijke verklaring mee dat Konstantin Finø is ontslagen als dominee en Clara Finø als organist. In het persbericht schrijven we niets over hun psychologische habitus. Maar aan geselecteerde journalisten laten we uitlekken dat beiden een zware depressie hebben. Bodil heeft ons beloofd dat de sociale dienst de kinderen verwijdert, en zodra ze gevonden zijn, worden ze uit elkaar gehaald. We hebben gezegd dat we van oordeel zijn dat vooral het meisje een slechte invloed heeft op haar minderjarige broer. Hij komt in een kindertehuis in Grenå, zij wordt voorlopig in een beveiligd jeugdpension geplaatst op Læsø. Geen enkele journalist komt aan de weet waar ze zijn. De betekent dat, ongeacht wat hun ouders aan het doen zijn, wij het in de doofpot kunnen stoppen of in elk geval zeggen dat het werd uitgevoerd door personen van wie de kerk zich heeft ontdaan en gedistantieerd. Van Alexander Vinkenbloed hebben we het hele zonderegister van de kinderen over de afgelopen twee jaar gekregen, een lijst die op zichzelf schreeuwt om ingrijpen van de justitie en waaruit bijvoorbeeld blijkt dat de jongen water in zijn hoofd heeft. Daarom, waarde vrienden: een zeer moeilijke situatie is geklaard. Wij hebben werkelijk een glas verdiend!’

****

 

Op deze plek, voordat ik verder kan gaan met mijn relaas, ben ik genoodzaakt me te zuiveren van elke verdenking en te vertellen hoe dat zit met dat water in mijn hoofd.

Het gebeurt twee jaar geleden, terwijl pa en ma op de middelste van de drie tournees zijn die uitmonden in voorlopige hechtenis en proosdijgerecht. Op dat moment kennen Conny en ik elkaar al van kindsbeen, zoals iedereen op onze school. Maar sinds dat voorval in de ton acht jaar ervoor, dat mij in zekere zin een schok gaf hoewel ik er zelf om vroeg, is er nooit een nader contact geweest. En ik moet eerlijk bekennen dat zoals ik haar op een afstandje volg het er ook niet in zit dat ik ooit de stoute schoenen zal aantrekken om haar te benaderen.

Ik weet niet of jij meisjes kent die voortdurend van kapsel veranderen, maar zo iemand is Conny. Je hoeft haar bijvoorbeeld maar tien minuten uit het oog te verliezen, of ze heeft alweer een ander kapsel, en dat betekent dat haar nek, wanneer je achter haar in de klas zit, zich steeds op nieuwe manieren voordoet.

In de situatie waar het hier om gaat, is Alexander Vinkenbloed zojuist schooldirecteur geworden, en hij heeft zelf een paar lessen op zich genomen om zich te vergewissen van ons geringe niveau. Op dit moment hebben we geschiedenisles van hem. Hij is enkele onvergetelijke details aan het opsommen over generaal Hannibals tocht over de Alpen, wanneer ik zicht krijg op Conny’s nek vanuit een nooit eerder geziene hoek. Helemaal bovenaan heb je haar bruine haar met een zweempje rood, misschien als het eerste tikkeltje licht van de zonsopgang door de kastanjebomen, wanneer je op jacht bent geweest naar meeuweneieren en je om vier uur ’s ochtend op weg naar huis bent – als je begrijpt wat ik bedoel. Dan komt een gebied met donsachtige haartjes die geleidelijk aan een gouden glans krijgen en ten slotte verdwijnen, en daarna is de huid wit, maar op een diepe manier, zoals parelmoer in grote oesterschelpen gevonden bij Nordfyret, onze noordelijke vuurtoren. Alsof je door de huid heen kunt kijken. Bij dit punt van mijn onderzoek aanbeland stel ik me voor hoe die plek ruikt en hoe ze zou aanvoelen als je haar aanraakte. Op dat moment is Hannibals tocht over de Alpen enigszins op de achtergrond gegleden. Opeens staat Alexander Vinkenbloed voor me, en hij straalt heel wat van de militaire woede uit, waarvan je je kunt voorstellen dat Hannibal er zijn omgeving mee heeft geplaagd.

Hij pakt mijn arm beet, en het dient gezegd dat hij een greep heeft als een pijptang.

‘Jij gaat op de gang staan,’ zegt hij, ‘en wacht tot de les voorbij is. Daarna gaan wij tweeën naar Birger, zodat we het er met zijn drieën over kunnen hebben hoe het met jouw boekenkennis staat.’

Birger Vaartje is souschef op onze school, Alexander heeft hem meegebracht van het vasteland, en het gerucht doet de ronde dat hij een veelbelovende carrière in het leger heeft opgegeven om in plaats daarvan de bezem door de school van Finø te halen. Het is nooit prettig om hem te ontmoeten, maar dit keer en samen met Alexander Vinkenbloed lijkt het werkelijk dikke pech.

Op dat ogenblik komt er iets in me op. Ik denk zelf dat het mijn spirituele training is, want rond die tijd heeft Tilte de deur allang ontdekt en zijn we begonnen aan wat binnen de mystiek een dieper proces heet. Ik merk hoe ik overeind kom tot mijn volle een meter vijfenvijftig en Vinkenbloed direct in de ogen kijk, die op dit moment lijken op de kanonmondingen op het Fregat Jylland in de haven van Ebeltoft, waarheen onze school elk jaar de eerste zondag in september een excursie maakt.

‘Te allen tijde,’ hoor ik mezelf zeggen, ‘zal ik alle boekenkennis in de wereld ruilen voor een glimp van Conny’s nek!’

Een tijdlang heerst er – zoals eerder vermeld – een stilte als in het graf.

Daarna draagt Alexander me het klaslokaal uit en bevestigt daarmee dat hij veel meer ruwe spiermassa heeft dan zijn slanke, goedverzorgde uiterlijk doet vermoeden. Onderweg naar het kantoor van Birger Vaartje troost ik me er met enige trots mee dat er kennelijk twee man aan te pas moeten komen om me terecht te stellen.

Maar dan blijft Alexander Vinkenbloed stilstaan, en dat doet hij omdat Tilte hem de weg verspert.

‘Alexander,’ zegt ze. ‘Ik wil graag onder vier ogen een paar woorden met je wisselen.’

Op dit ogenblik is het voor jou net zo vanzelfsprekend als voor mij dat Tilte in staat is een goederentrein in volle vaart te stoppen, dus natuurlijk stopt Vinkenbloed, alsof hij is bevroren door een dodelijke straal van een alien. Daarna laat hij mij los en loopt achter Tilte aan het boekendepot binnen, met een lege en glazige uitdrukking in zijn ogen.

Tilte doet de deur achter hen dicht, en daarbinnen wisselen die twee replieken die door hun discretie en zwijgplicht voor het nageslacht verzegeld zouden zijn, ware het niet dat ik me toevallig naar de dichte deur ter hoogte van het sleutelgat had gebogen en daarom tegen mijn zin het gesprek beluisterde.

‘Alexander,’ zegt Tilte, ‘ik weet niet of je beseft dat mijn broertje Peter een klein hersenletsel heeft. Hij heeft water in zijn hoofd; dat komt door een ongeluk bij zijn geboorte.’

Vinkenbloed zegt dat hij dat niet besefte, en hij spreekt met die matte en ietwat mechanische stem die veel mannen krijgen als ze onder vier ogen met Tilte praten.

‘Dat is de ene reden,’ zegt Tilte, ‘waarom ik voorstel dat je hem niet meeneemt naar het kantoor. De andere, en belangrijker, reden is dat je daarmee een geheel onterechte verdenking zou laden op je eigen onderwijs, dat er hier op school om bekendstaat de leerlingen te betoveren.’

Vinkenbloed doet een poging tot een tegenaanval, door zoiets te mompelen als dat ik een constante pest voor het onderwijsklimaat ben. Maar Tilte biedt de aanval het hoofd, voordat die het middenveld heeft bereikt.

‘Peter is onder behandeling,’ zegt ze. ‘Er wordt een kraantje geïmplanteerd, zodat we thuis elke ochtend voordat hij naar school gaat het water kunnen tappen.’

Daarmee is Vinkenbloed uitgeschakeld, en ik weet nog net bij de deur vandaan te komen voordat ze naar buiten komen. Hij kijkt me aan met een zekere mildheid, dus ik concludeer dat het een diepgaand onderonsje is geweest, hoewel hij niet eens een beurtje in Tiltes beroemde kist heeft gekregen. Daarna gaan we terug naar de klas, waar ik word aangestaard alsof ik een zombie was, die weliswaar beweegt maar waarvan men niet serieus gelooft dat hij in leven kan zijn.

Later tijdens de les waag ik het mijn ogen met behulp van een hijskraan van de vloer naar Conny te verplaatsen. Haar nek heeft een waas van bedachtzaamheid over zich.

De volgende middag komt Sonja naast me lopen en vraagt namens Conny of wij met elkaar zullen gaan.

Dit moet je weten om te kunnen begrijpen wat er gebeurt in de salon van De witte dame. Nu is het duidelijk hoe Alexander Vinkenbloed aan dat verhaal met water in het hoofd is gekomen en dat het een heldhaftige redding van Tiltes kant was. Maar tegelijkertijd illustreert het hoe karma werkt, want wat een leugentje om bestwil was, treft ons nu als het ware van achteren.

Van onder het buffet, waarachter wij ons verstopt hebben, kunnen we zien hoe Lars en Katinka onder tafel elkaars hand vasthouden.

‘Wij zijn samen met de kinderen uit Kopenhagen gekomen,’ zegt Katinka. ‘Ik vind niet dat ze typisch crimineel aandoen.’

De stemming om haar heen bekoelt.

‘Ik heb ze twee jaar in het oog gehouden,’ zegt Alexander Vinkenbloed. ‘En hun hond. Die heeft geprobeerd te paren met Barones – mijn Afghaanse hazewind. Meerdere keren. En niet zoals honden normaal doen. Het leek eerder op een soort verkrachting.’

Hoewel Katinka en Lars met hun rug naar Tilte en mij zitten, voelen we hoe een lichte verwondering zich van hen meester maakt.

‘Ik ben het hier volkomen mee eens,’ zegt Thorkild Thorlacius. ‘Als arts en psychiater. De manier waarop de jongen als reptiel optrad. En ik heb het vermoeden dat ze hier aan boord zouden kunnen zijn. Als representanten van een religieuze sekte.’

Zowel Tilte als ik voelen hoe Lars’ en Katinka’s verwondering toeneemt, het is duidelijk dat hun vertrouwen in Alexander en Thorkild Thorlacius op zijn retour is.

Nu staat Alexander Vinkenbloed op.

‘We gaan de bloemetjes buiten zetten,’ zegt hij. ‘Zodra de kinderen in voorlopige hechtenis zijn, maak ik met alle plezier persoonlijk de hond af.’

Waarschijnlijk is het bedoeld als een grapje, maar het is niet zeker dat Lars en Katinka dit doorhebben, want ze staren Alexander argwanend na wanneer hij zich verwijdert om de champagne te halen.

We geven een teken aan Rickardt, die zich terugtrekt in de koelruimte en de deur achter zich dicht laat vallen. Tilte en ik zoeken dekking achter de stapels stoffen servetten en tafellakens.

Even later komt Alexander Vinkenbloed naar buiten. Hij heeft de champagne bij zich. Maar zijn hoofd heeft dezelfde kleur als de vacuümverpakte schapenhersenen.

Hij loopt om het buffet heen, naar de tafel toe en blijft dan staan.

‘Er is een lijk in de koelruimte,’ zegt hij.

Hij zegt het op luide toon – met wat de psalmdichter een grafstem noemt.

Bullimilla heeft het gehoord. Nu nadert zij de tafel. Haar gelaatsuitdrukking doet je denken dat het maar goed is voor Alexander dat ze niet een van die grote slagersbijlen binnen handbereik heeft.

‘Dat hoop ik werkelijk,’ zegt ze. ‘We hebben ruim drie ton eersteklas biologisch vlees in die koelruimte.’

‘Mensenvlees,’ zegt Alexander.

Het speciale stilzwijgen van daarnet is intenser geworden. Tilte en ik voelen dat Katinka en Lars scherp naar Alexander beginnen te kijken, als naar een type dat misschien niet los dient rond te lopen. En Bullimilla kijkt hem aan alsof ze overweegt of mensenvlees in de koelkast misschien een idee voor de toekomst kon zijn – en misschien zou ze met hem beginnen.

‘Misschien is het de vrouw uit de koets,’ zegt Thorkild Thorlacius opeens. ‘Er zat een bejaarde vrouw naast me. Volgens mij was ze stervende. Medisch gezien.’

‘En nu,’ zegt Katinka vriendelijk, ‘is ze misschien in de koelruimte van het kombuis gaan liggen om de geest te geven?’

‘Zitten,’ corrigeert Alexander Vinkenbloed. ‘Ze zit in een stoel.’

Katinka staat langzaam op.

‘Laten we een kijkje gaan nemen,’ zegt ze.

Ze knikt naar Alexander.

‘Jij, ik en de chef-kok.’

Tilte en ik zijn vliegensvlug op de been, openen de deur van de koelruimte, weten al gebarend de graaf en Vibe naar buiten te krijgen, duwen de rolstoel achter de tafel met servetten, trekken een tafelkleed over Vibe en de stoel en de graaf en gaan zelf in dekking – en dat alles voordat de anderen zijn opgestaan en de eerste stap hebben gezet.

Alexander Vinkenbloed, Katinka en Bullimilla stappen de koelruimte binnen. De deur gaat achter hen dicht. Een minuut stroomt door de zandloper. De deur gaat open, ze komen naar buiten. Nu lijkt Alexander eerder op iets wat is gevild en aan haken hangt, in afwachting van de kok. Ze keren terug naar de tafel zonder ook maar een blik onze kant uit te werpen.

‘Het was een vergissing,’ zegt Katinka. ‘Misschien had meneer Vinkenbloed een hallucinatie.’

Het is te merken dat ze niet meer in de stemming zijn voor champagne. Flessen en glazen staan onaangeroerd en verlaten op de tafel. Het gezelschap breekt op. Alleen Katinka en Lars zijn er nog.

Er zijn gaandeweg mensen in de salon gekomen. Maar Lars en Katinka slaan geen acht op hen, je kunt zien dat ze geschokt zijn. Lars opent een fles champagne en schenkt in voor hen beiden.

‘We hadden naar die veldwachter moeten luisteren,’ zegt hij. ‘Met die hond die op een smyrnatapijt leek. Die types hadden niet losgelaten mogen worden. Ook dat mens, de bisschop, niet. Zij zijn een taak voor de gerechtelijke psychiatrie.’

‘Hij is hersenspecialist,’ zegt Katinka. ‘Die kale met de dodelijke blik.’

Ze zuchten diep.

‘We zouden bij de fraude-afdeling kunnen solliciteren,’ zegt Lars. ‘Veertig kalme kartonnen dozen met documenten voor elke zaak, niet van die getikte figuren. Mensen die anderen bedriegen zijn in de regel charmant. Maar degenen die zichzelf bedriegen…’

Ze kijken elkaar in de ogen. Proosten.

‘De kinderen,’ zegt Lars. ‘Je zou natuurlijk niet graag willen dat het je eigen kinderen waren. Tenzij je een ranch had in Australië en je ze’s morgens kon loslaten op honderd acres te midden van alligators, kangoeroes en buidelleeuwen. Maar het zijn geen criminele types. Ergens hebben zij ons bij elkaar gebracht. Nog steeds niks bij het afluisteren van hun telefoons?’

Als je zoals Tilte en ik diep bent doorgedrongen in de religieuze mysteriën via studies op internet en in de plaatselijke bibliotheek, dan ontdek je dat verscheidene figuren onder de grootsten – en laat me hier prima lui als Jezus, Mohammed en Boeddha noemen – hebben gezegd dat je jezelf in feite niet hoeft te veranderen. Je kunt heel goed tot de hoogste inzichten raken met een temperament als dat van Ejnar Knoetenbever Fakir.

Dat is een facet van de mystiek waar ik persoonlijk prijs op stel. Want hoewel velen in Voetbalclub Finø vinden dat Peter van de dominee een flink eind is gevorderd met de veredeling van zijn persoonlijkheid, zijn er nog steeds enkele restjes over van wat je de bloedrode woede zou kunnen noemen. En die laait op achter de stapels stoffen servetten, als ik hoor dat de Politie Inlichtingendienst mijn en Tiltes telefoons afluistert.

Op dat moment valt mijn oog op Katinka’s damestas, een vlak, elegant geval van glanzend, zwart leer, dat bij haar voeten staat. Veel vrouwen zouden het waarschijnlijk over de stoel hebben gehangen. Maar Katinka is inspecteur, zij heeft haar tas onder tafel, waar hij niet gezien kan worden – tenzij je natuurlijk zoals ik in het verborgene en laag bij de grond leeft – en waar zij er met de neus van haar schoen voeling mee kan houden zodat hij niet wordt gestolen.

Normaal gesproken zou het heel lastig zijn om bij die tas te komen. Maar ik lig gunstig, minder dan een armlengte ervandaan. En Katinka is opgeslorpt door de nabijheid van Lars, onder de tafel heeft ze haar voet zelfs van de tas weggehaald, om onder het tafellaken een been over dat van Lars te leggen.

Dus ik tast toe, open de tas en laat mijn hand in het donkere binnenste rondglijden. Ik voel sleutels, iets wat een notitieboekje of een agenda zou kunnen zijn, in een apart vak ligt iets wat cosmetica, een zakspiegeltje, een nagelvijltje moet zijn. Ik stuit op iets kils, dat prettig bobbelig is, maar krijg er kippenvel van, want het moet de kolf van een revolver zijn. Ik vervolg mijn onderzoek en vind twee mobiele telefoons, een borstel en een stuk vlak plastic.

Katinka’s voet is op weg terug naar de tas. Ik laat mijn keus op een van de mobieltjes vallen. Natuurlijk is het een beetje oudtestamentisch met oog om oog en een mobieltje om een mobieltje. Maar we zijn nu eenmaal niet verder gekomen dan het geval is, en zoals de groten zeiden: je hoeft jezelf niet te veranderen.

Tilte geeft een teken, we kunnen niet langer wachten. Twee verliefde agenten kunnen de halve nacht boven twee flessen champagne blijven hangen. En er komen steeds meer mensen in de salon. Dus we trekken drie zwarte tafellakens over Vibe heen, verzamelen een paar kilo canapés in een theedoek, wachten tot Bullimilla naar de andere kant van het lokaal wordt geroepen, en dan rollen Rickardt en Tilte en ik de toegedekte rolstoel door het lokaal.

We worden gevolgd door Lars’ en Katinka’s vragende blik, en die blik is zo doordringend dat hij misschien zelfs Vibe had kunnen vinden onder het tafellaken. Maar tot mijn en Tiltes verrassing zorgt Rickardt ervoor dat het goed gaat.

‘Ik moet zingen,’ zegt hij bij wijze van verklaring tegen de agenten. ‘Bij het eten. Dit is mijn transportabele toneel.’

We zijn de salon bijna uit en bevinden ons bij de gangdeur, wanneer er iemand binnenstapt die plaats moet maken voor ons optochtje; deze persoon blijkt Jakob Aquinas Bordurio Madsen te zijn. Hij zegt niets. Maar je kunt je een voorstelling maken van wat er in hem omgaat als ik vertel dat er een iel geluidje te horen is als hij de rozenkrans laat vallen.

Het laatste wat ik hoor, als we de rolstoel zijdelings de gang in duwen, is het gefluister van Katinka.

‘Lars,’ zegt ze. ‘We zouden ook een heel ander vak kunnen kiezen. Tuinieren bijvoorbeeld.’

Ik slaag er niet in het antwoord te horen, we bevinden ons in de gang.

****

 

Een van de kwesties waarbij Tilte en ik tegen de wereldreligies hebben moeten zeggen dat we er vraagtekens bij plaatsen, is de kwestie in hoeverre het bestaan rechtvaardig is.

Wat er namelijk gebeurt, als we in volle vaart op weg terug naar Rickardts hut zijn, is dat – wanneer we de hoek omslaan – zijn deur begint open te gaan, van binnenuit. En naar buiten komen lama Svend-Helge, Gitte Grisant en Sindbad Al-Blablab.

Het is natuurlijk een genot voor het oog om Gitte, Sindbad en Svend-Helge schouder aan schouder als boezemvrienden door het leven te zien gaan. Dat duidt erop dat de goede stemming en het contact, door Tilte en mij tijdens de autorit tot stand gebracht, aanhouden. En dat betekent dat er reden is om te hopen dat de persoonlijke goodwill die wij ook hebben opgebouwd, nog steeds aanhoudt. Waar je aan kunt twijfelen, is wat er met die goodwill zal gebeuren wanneer ze ons zo meteen tegen het lijf lopen en wij ons manifesteren als grafrovers en lijkschenders.

Graaf Rickardt is verstijfd van schrik, en het is te merken dat Tilte nog niet helemaal hersteld is van de laatste ontmoeting met Jakob Bordurio. Het is zonneklaar dat de verantwoordelijkheid op mijn schouders rust. Op dat punt kun je gaan twijfelen aan de kosmische rechtvaardigheid, want we zijn net in rustig vaarwater terechtgekomen, en nu is er alweer storm op komst.

Een van de geheimen van een rol als vleugelspits is dat je soms heel dicht bij de off side-grens kunt liggen, als een kat in de zon, maar bij een plotselinge pass ben je opgerukt nog voordat de bal van het gras is losgekomen – en dat is wat ik nu doe. Voordat Svend-Helge, Gitte en Sindbad de deur achter zich dicht hebben gedaan en ons in de gaten hebben gekregen, heb ik Tilte en Rickardt met Vibe in de rolstoel weer terug de hoek om getrokken, waar ik de dichtstbijzijnde deur heb geopend en hen mee naar binnen heb gesleurd en de deur achter ons heb dichtgedaan.

Het is van het allergrootste belang dat je bij het vertellen van noodlottige gebeurtenissen als deze niet de schijn op je laadt te willen entertainen. Vandaar dat ik elke gelegenheid heb aangegrepen om te refereren aan de door Tilte en mij bestudeerde bronnen van de hogere mystiek. En nu komt er helemaal vanzelf weer zo’n gelegenheid. Want in het vertrek waar we staan, is het pikdonker, en ik kan eerst de lichtknop niet vinden. Dat herinnert me er onvermijdelijk aan dat de meeste spirituele zwaargewichten, die na de ontdekking van het elektrische licht hebben geleefd, hebben gezegd dat, als je werkelijk uit de gevangenis ontsnapt, dit aanvoelt alsof je een vaste lichtknop hebt laten installeren. Voorheen zwalkte je rond in den blinde, maar nu kun je van het ene ogenblik op het andere op de knop drukken, en daarna is er feest.

Ik heb in alle eerlijkheid toegegeven dat Tilte en ik nog niet helemaal zover zijn. Maar we hebben het gevoel dat we aardig op weg zijn, en dat wordt nu bekrachtigd, want ik vind de knop en druk erop, en daarna ziet alles er op meer dan één manier lichter uit.

We staan in de gynaecologische kliniek, die zoals gezegd bij de harem hoorde van de vorige eigenaar van De witte dame. Voor ons staan twee van die britsen waarop je ligt bij de dokter, er zijn stalen tafels met wasbakken, witte tegels aan de wanden, een operatielamp aan het plafond, in glazen kasten hangen glanzende instrumenten, vastgebonden met zwart elastiek, zodat ze bij ruwe zee op hun plaats blijven, en op een knaapje hangt een witte doktersjas.

De graaf en Tilte spelen nog steeds niet mee, en buiten hoor ik stappen naderen. Iemand die zich zekerder voelde van de hemelse gerechtigheid zou misschien blijven staan genieten van de sfeer, maar ik niet. Ik trek de witte doktersjas van het knaapje, het is er godzijdank zo een met een sluiting op de rug, ik leg die om Vibe heen, smijt haar hoed in een pedaalemmer en prop haar haren onder een wit hoedje, dat ook op een knaapje hangt. Op een tafel staat een pak maskers zoals door chirurgen worden gebruikt, die zet ik op Vibes mond, en het puntje op de i is de stethoscoop die ik om haar hals doe.

De totale indruk is lang niet slecht. Het komt natuurlijk niet bij je op dat je tegenover een persoon staat die je graag het mes zou willen laten hanteren als je aan een balzakbreuk geopereerd moet worden. Maar een snelle blik leert ons dat Vibe ermee door kan.

Een snelle blik is in feite wat ze krijgt, want nu wordt er op de deur geklopt, die gaat open en binnen stappen Svend-Helge, Gitte en Sindbad.

Hoewel het drie intelligente, diepzinnige persoonlijkheden zijn, is het te begrijpen dat ze een verraste indruk maken. Het is te merken dat geen van hen graaf Rickardt Drie Leeuwen eerder heeft ontmoet, en alleen al de smoking van zilverlamé en de sjerp zouden iedereen totaal uit het veld slaan. Verder ziet het ernaar uit dat ze Tilte en mij niet herkennen in onze vermomming, maar het is ook duidelijk dat ze het gevoel hebben dat ze ons eerder hebben gezien.

In deze moeilijke situatie is het begrijpelijk dat ze zich tot de natuurlijke autoriteit in het vertrek wenden.

‘Dokter,’ zegt Gitte. ‘Kunt u ons misschien zeggen van wie de hut hier vlak om de hoek is?’

Nu is graaf Rickardt weer bij zijn positieven gekomen.

‘Die is van mij,’ zegt hij.

Gitte, Svend-Helge en Sindbad staren de graaf aan. Allerlei vragen branden hen op de tong. Gitte stelt de meest voor de hand liggende.

‘Waarom staat die kist daar?’

Tilte is op adem gekomen op de reservebank, nu is ze terug in het veld.

‘Op advies van de scheepsarts speelt Rickardt raga’s voor de overledene. Om haar te steunen in de toestand na de dood.’

Nu kijken Svend-Helge, Sindbad en Gitte met hernieuwde belangstelling en sympathie naar Rickardt. Want als er iets is waar de grote religies het over eens zijn, dan is het dat een helpende hand in de toestand na de dood goed is.

‘Dokter,’ zegt Gitte. ‘Wij zijn u zeer dankbaar voor deze zorgzaamheid. En ik wil deze gelegenheid graag te baat nemen om de kwestie over het leven na de dood met u te bespreken.’

Tilte richt zich op. Ze opent de gangdeur.

‘De dokter bereidt zich voor op een moeilijke operatie,’ zegt ze.

Dat geeft de doorslag, Sindbad en Svend-Helge verlaten de kliniek. Gitte stribbelt tegen.

‘Dit is een unieke kans,’ zegt ze, ‘om de dialoog tussen spiritualiteit en natuurwetenschap voort te zetten. U bent een open persoon, dokter. Niet onkritisch, maar open. Dat voel ik.’

Tilte geleidt Gitte naar buiten.

‘Misschien later,’ zegt ze. ‘De dokter loopt nergens naartoe. Ze is te allen tijde bereid tot een gedachtewisseling.’

****

 

Tilte, Basker en ik zijn ingestort op het hartvormige harembed in onze hut. We zijn het erover eens geworden dat we te moe zijn om Vibe vanavond nog op haar plaats te slepen, en dat Rickardt in plaats daarvan wat voor haar zal zingen in de kliniek. We hebben welterusten gezegd tegen Rickardt en de canapés soldaat gemaakt. Te zeggen dat we moe zijn, is niet genoeg, we zijn dodelijk vermoeid en gereed voor het laatste oliesel.

Maar er maalt ons van alles door het hoofd. Dat is nu juist het probleem. Alle onderzoekingen, ook die van mij en Tilte, laten zien dat alle grote mystici erop hebben gewezen dat wij denkfabrieken zijn, waarvan de machines nooit stilstaan. En in al dat lawaai kun je niet horen of er in de stilte wellicht een aanzet tot een antwoord op de ietwat grotere vragen zou kunnen zijn, zoals: waarom zijn wij op aarde, en waarom moeten we er weer vandaan, en waarom is er nu iemand die op onze deur klopt?

De deur gaat open, het is graaf Rickardt Drie Leeuwen met zijn aartsluit.

‘Ik vind het niet leuk om alleen te zijn,’ zegt hij. ‘Het is net alsof ze me aankijkt. Ik kreeg toen de raad van mijn inwendige begeleider dat ik bij jullie moest slapen.’

Basker ligt tussen Tilte en mij, we zouden het niet in ons hoofd halen om dieren in bed te hebben, maar Basker is geen dier, hij is een soort mens. Nu duwen we hem opzij en maken plaats voor de graaf.

‘Ik heb mijn best gedaan,’ zegt Rickardt. ‘Een potpourri van Milarepa’s liederen, Byzantijnse hoogtepunten van Athos, Ramana Maharshi’s oden aan de Arunachala. Maar ze swingt niet mee.’

Dan valt Rickardts oog op het krantenknipsel met de foto van de cirkelvormige vitrine en Ashanti en de twee lijfwachten.

‘Daar ga ik zingen,’ zegt hij. ‘In de oude slotkapel. De akoestiek is er uitstekend.’

Tilte en ik komen niet overeind. Maar we worden heel stil.

‘Het is een van de meest stijlvolle ruimtes van kasteel Filthøj,’ zegt Richardt. ‘Het zal een prachtig decor vormen voor de Grote Synode.’

Even zijn we met stomheid geslagen, Tilte is de eerste die het spraakvermogen herwint.

‘Rickardt,’ zegt ze, ‘wat is er onder de vloer van dat vertrek?’

‘Daar zijn kazematten,’ zegt Rickardt. ‘De oude riolen. Maar verbouwd tot gewelven. Met een prachtige sfeer. De earl van Bluffwell ligt daar begraven. Was op bezoek in Denemarken in de achttiende eeuw. Stierf aan alcoholvergiftiging. Grandioze ruimtes. We droogden onze wiet daar toen ik een jongen was. Speelden doktertje met de zoontjes en dochtertjes van het keukenpersoneel. Goed geventileerde ruimtes, constante luchtvochtigheid, aangename temperatuur.’

‘Rickardt,’ zegt Tilte, ‘heb je ma over die kelders verteld?’

‘Ik heb ze aan haar laten zien. Ze zochten immers naar een plek waar al dat moois in veiligheid kon worden gebracht bij inbraak of brand. Dus ik zeg tegen haar: “Zo’n ruimte hebben we al. En er zijn al openingen in de vloer, bedekt met tegels. Waar de oude trappen zijn geweest.” Ik heb voor haar beschreven hoe ze het zou kunnen doen. Jullie moeder was enthousiast over mijn scherpzinnigheid. Het deed me denken aan toen ik klein was en mijn eigen moeder zei: “Rickardt, het wordt niet eenvoudig voor jou om een plaats in de wereld te vinden die jouw grote hersenen kan bevatten.”’

‘Wanneer heb je die aan ma laten zien?’ vraag ik.

‘Ik ben er met haar naartoe gereisd. Drie keer. Ik kan jullie verzekeren dat het een genoegen is om met jullie moeder te reizen. Een aantrekkelijke vrouw. Ware het niet dat ik jullie had gekozen. Maar misschien is dat geen beletsel. Zou pikant kunnen zijn. Zowel moeder als dochter en zoons. We zouden een harem kunnen hebben. Passend bij een enorme seksualiteit als die van mij. En het schip hier nodigt er zelfs toe uit.’

‘Rickardt,’ zegt Tilte. ‘Is er een weg die uit de kazematten voert?’

Rickard gaat zachter praten. Geeft ons een knipoogje.

‘Zeg het tegen niemand, mijn balsampotjes. Officieel is er geen uitweg. Maar als kind ontdekten we de tunnel. Leidt pal naar het oosten. Geheime gang. In feite gewoon het oude riool. Gedicht met een stenen muur. Met een geheime deur. Vermoedelijk geïnstalleerd tijdens de oorlogen met de Zweden. We maakten er gebruik van als we huisarrest hadden en naar De Parel in Vedbæk Marina wilden. Hij mondt uit in het klif. In het botenhuis van het kasteel. Direct naar de Sont. We hadden er een rubberbootje liggen. Met een joekel van een buitenboordmotor. En de feestkleren in waterdichte zakken. We gingen op een skateboard door de tunnel. Met voorhoofdlampen. Hij helt natuurlijk lichtelijk. Van toen het een riool was. Maar laten we dat onder ons houden. Het is immers een weg die direct naar de ondergrondse veiligheidskluis voert. Niet dat het iets zou uitmaken. Als iemand daar doordrong. Hij is van gehard staal en gewapend beton. De kluis. Inbraakvrij. Brandveilig. En hij weegt twee ton. Ze hebben hem vanuit de binnenplaats van het kasteel met een kraan naar binnen gehesen.’

‘Rickardt,’ zeg ik. ‘Kan het zijn dat je ma die tunnel hebt laten zien?’

Rickardts gezicht wordt nadenkend.

‘Dat is mogelijk. Het is een romantische plek. De tunnel. Tegels op de vloer. Levendige astrale activiteit. Een schitterende plek om een joint te roken. Er zweefde mij misschien voor ogen dat er een kusje te stelen viel. Het komt niet vaak voor dat men jullie moeder voor zichzelf alleen heeft. Zeg het tegen niemand. Helaas zei ze nee. Maar ik heb de moed niet opgegeven. Sommige vrouwen vereisen een langere belegering.’

Rickardt gaat er eens goed voor liggen.

‘Ik krijg een slapeloze nacht,’ zegt hij. ‘In bed tussen twee schatteboutjes.’

Dat is een repliek die als een compliment moet worden opgevat. Maar ze kan niet welgemeend zijn, want het volgende ogenblik is Rickardt in slaap gevallen, met de luit in zijn armen.

We liggen wakker in het donker, ondanks onze vermoeidheid is er iets wat ons niet loslaat.

‘Petrus,’ zegt Tilte, ‘zou jij willen beweren dat pa en ma typische dieven en roverbaronnen zijn?’

‘Nee,’ zeg ik.

‘Zou jij willen zeggen dat ze bezeten zijn van geld?’

Hier moet ik even over nadenken. Want elk kind zou immers graag nee willen antwoorden op die vraag. Natuurlijk waren ze in de wolken tijdens de maanden toen ze de nerts en de Maserati hadden en toen ze in weelde baadden. Maar als je hun blijdschap onder de microscoop legde, dan leek het er meer om te gaan dat mijn vader nu ritjes met mijn klasgenoten kon maken en 260 of misschien zelfs 280 kon halen op het rechte stuk bij het vliegveld. En voor ma was het alsof ze in films volwassen vrouwen naakt had zien rondlopen in nertsen voor het vuur in de open haard en dat nu zelf ook wilde proberen.

‘De Maserati,’ zeg ik, ‘en de nerts. Dat was eigenlijk vooral om anderen een religieuze belevenis te geven. Daar leven ze voor. Het geld was alleen maar een middel. En niet zo gelukkig gekozen.’

‘Dus Petrus, wanneer pa en ma nu niet voor rovers in de wieg zijn gelegd en eigenlijk niet echt inhalig zijn, is het dan logisch dat zij hun werk, hun gezin, hun kinderen en hun povere reputatie willen opofferen door vrijwillig een bestaan te kiezen waarin ze in vijftig landen door Interpol worden gezocht, enkel en alleen vanwege een paar aquariums met stenen die fonkelen en die waarschijnlijk heel moeilijk te verkopen zijn?’

We kijken elkaar aan. Tot nu toe hebben we het er zo druk mee gehad te begrijpen wat er aan de hand is, dat we de zaken niet van bovenaf hebben kunnen zien. Maar dat kunnen we nu zo langzamerhand.

‘Toch hebben ze een overval gepland,’ zegt Tilte. ‘Maar ze moeten een ander idee hebben gehad dan ervandoor gaan met de gestolen waar.’

De vermoeidheid is verdwenen, de haren op mijn hoofd gaat overeind staan.

‘De wet gevonden voorwerpen,’ zeg ik. ‘Daar moet iets over vindersloon staan.’

Nu zitten we allebei.

‘Als ze de schijn kunnen wekken dat anderen het hadden gestolen,’ zegt Tilte. ‘En het dan terugbezorgen. En het vindersloon opstrijken.’

‘Ze zouden niet eens de kluis open hoeven te maken,’ zeg ik. ‘Ze zouden die moeten laten verdwijnen.’

‘Maar twee ton,’ zegt Tilte.

‘Ma zou een oplossing hebben bedacht,’ zeg ik.

‘Ze zouden tien procent krijgen,’ zegt Tilte, ‘het vindersloon is doorgaans tien procent. De kruisbeelden alleen al zijn getaxeerd op een miljard. Tien procent daarvan is honderd miljoen. Daar moesten ze dan genoegen mee nemen.’

We zijn gaan liggen. Het gerucht gaat dat de grote mystici, wanneer ze een bepaald niveau bereiken, niet echt meer slapen. Ze liggen misschien met hun ogen dicht, maar ze registreren alles om zich heen.

Dat is niet iets wat ik persoonlijk heb kunnen controleren, maar als ik daar de kans toe krijg – als er bijvoorbeeld een groot mysticus naar Finø zou verhuizen – dan wil ik dat even onderzoeken voordat ik het geloof. Ik wil bijvoorbeeld ’s nachts naar binnen sluipen terwijl hij of zij slaapt en stilletjes zijn of haar kunstgebit uit het schaaltje met water halen en op het nachtkastje leggen. De volgende ochtend zal ik dan zien of de heilige in kwestie mij als de dader kan aanwijzen.

Totdat dit gebeurt, zal ik het beschouwen als een mooi verhaal en een bewijs dat Tilte en ik nog niet volledig verlicht zijn, want wanneer wij slapen, dan slapen we diep, dus degene die buiten op de hutdeur staat te bonzen heeft daar waarschijnlijk al een hele tijd gestaan voordat we het ontdekken en opendoen.

Het is Leonora Lippenlust. In nachtpon en met haar laptop en wild opengesperde ogen.

‘Er is iets gewist in het bestand,’ zegt ze.

Eerst begrijpen we niet wat ze bedoelt. En bovendien hebben Tilte en ik, wanneer we na middernacht worden gewekt, enkele minuten nodig om op volle intellectuele sterkte te komen.

Leonora zet de laptop voor ons neer, roept een van de bestanden op. Door de inwendige nevelen zien we datgene waarvan we nu weten dat het de oude slotkapel op Filthøj is. Op het scherm is het zeven uur in de ochtend, er is geen sterveling te zien. En dat is verstandig, om zeven uur ’s morgens liggen alle verstandige mensen te slapen, Tilte en ik zouden willen dat wij het waren. We zien het lichter worden, het wordt dag, dat wil zeggen op het scherm, het is een komen en gaan van werklui, het wordt avond en nacht, op een balkje beneden in de hoek racet de tijd voorbij. Dan vertraagt Leonora de snelheid, nu gaan de seconden heel langzaam, het is 2.50 uur in de ochtend, dan is het 2.58 uur, en dan is het opeens 4.00 uur.

‘Er ontbreekt een uur,’ zegt Leonora.

‘Stroomstoring,’ oppert Tilte.

‘Zoiets gebeurt niet op een vast tijdstip,’ zeg ik. ‘En alarmen hebben altijd een noodstroomvoorziening.’

We kijken elkaar aan.

‘Er is een uur gewist,’ zegt Leonora, ‘jullie ouders hebben een uur gewist.’

‘Leonora,’ zegt Tilte. ‘Heb jij niet een keer gezegd dat je in principe alles kunt terugvinden wat ooit van een computer is gewist?’

‘In principe wel,’ zegt Leonora. ‘Maar niet om half een ’s nachts. Bovendien voel ik me ongerust. Als je die vader en moeder van jullie kent. Het zijn lieve mensen. Maar ook gevaarlijke. Vat het niet persoonlijk op. Ik ben ongerust over wat ze aan het uitspoken zijn. Het is geen lolletje om in je eentje in bed te liggen woelen en te denken aan wat ons te wachten staat. Ik vroeg me af of ik bij jullie zou kunnen slapen.’

Het bed is nu vrijwel overbevolkt. Ik vouw mijn handen, vannacht zeg ik in mijn avondgebed dat ik hoop dat er niet nog meer mensen op bezoek komen die door ons getroost willen worden.