Uit mijn zak diep ik nu graaf Rickardts sigarenbandje op.

Het is een gouden bandje, met een rode tekening van een vrouw in profiel. Op haar hoofd draagt ze een antieke Griekse helm. Eronder staat: Pallas Athene. Abakosh. En een telefoonnummer. En een adres aan Gammel Strand. Ik haal het vel papier uit de verborgen ruimte in de pastorie tevoorschijn. Houd het op voor de anderen, zodat ze kunnen zien wat ma met een potlood in de kantlijn heeft geschreven: ‘pallasathene.abak@mail.dk’.

Ik steek mijn hand uit naar Tilte.

‘Katinka’s telefoon,’ zeg ik.

Ik draai het nummer van het sigarenbandje. Activeer de meeluisteroptie.

Het is moeilijk om precies te verklaren wat er in me omgaat. Maar als je zelf een voetballer bent, dan herinner je je misschien dat er een moment komt waarop je voor het eerst alleen durft te sprinten. Voor mij kwam dat midden in het eerste seizoen in het eerste. Het was een van die magische ogenblikken waarover ik je heb verteld. Er kwam een lange pass van achteren, het middenveld was teruggetrokken in de verdediging, ik had geen steun, toch wist ik dat ik moest sprinten. Het was geen logisch gevoel, ik had geen kans om na te denken, ik merkte alleen dat de deur aan het opengaan was. Ik temde de bal als een kanarievogeltje dat op je wreef gaat zitten, en toen passeerde ik twee verdedigers, die naar me hadden gekeken alsof ik iets was wat je met een vliegenmepper kon uitschakelen. Daarna bewoog ik me om de keeper heen en rende helemaal tot in het doel met de bal. Pas toen ik daar was aanbeland, begreep ik dat er iets was gebeurd, dat ik door een deur was gegaan. Niet de echte, die naar de vrijheid leidt, maar een entree in, een voorportaal tot de echte vrijheid.

Zo’n ogenblik doet zich hier in de auto voor. Ik voel dat dit iets is wat ik zelf moet opknappen.

‘Abakosh.’

Het is een vrouwenstem, en die stem heeft in elk geval twee dingen: Een geheim en een project om anderen ertoe te verlokken te zien wat dat geheim is.

‘Met Peter,’ zeg ik. ‘Ik moet Pallas Athene spreken.’

‘Heb je een password, schat?’

Ik kijk naar het briefje van pa en ma.

‘Brahmacarya,’ zeg ik.

Het wordt stil aan de andere kant van de lijn. Dan duikt de stem weer op.

‘Het spijt me ontzettend. Maar Pallas Athene is bezet. Een van de andere godinnen dan maar?’

Ik dribbel in het duister. Maar ik voel dat ik op het spoor ben.

‘Ik wil háár hebben,’ zeg ik. ‘We hebben een afspraak.’

Opnieuw wordt het stil. Maar ik hoor haar vingers over de toetsen gaan.

‘Kun je hier over een kwartier zijn?’

‘Met gemak.’

‘Maar ze heeft maar twintig minuten.’

‘Twintig minuten met een godin,’ zeg ik. ‘Dat moet kunnen opwegen tegen een eeuwigheid met een gewone sterveling, vind ik. Wat jij?’

Nu prik ik door haar professionele afstandelijkheid heen, ze giechelt.

‘Absoluut,’ zegt ze. ‘Zullen we een taxi sturen?’

‘Mijn chauffeur heeft zojuist mijn Mercedes hier op Kongens Nytorv geparkeerd.’

‘Zal ik een fles champagne openmaken?’

De anderen in de auto staren me aan. Ik lees verwondering op hun gezicht. Vermoedelijk zien ze ook verwondering op dat van mij.

‘Dat mag je best,’ zeg ik. ‘Als je die zelf op kunt drinken. Voor mij iets alcoholvrijs. Het openluchtseizoen is begonnen, mijn vormcurve moet over twee weken zijn hoogtepunt bereiken. En daar blijven. Ik leef als een monnik.’

‘We kijken uit naar je komst,’ zegt ze.

Einde gesprek. Ik open het portier.

‘Wij gaan mee,’ zegt Hans.

Ik schud het hoofd.

‘Jij moet met je schoonouders praten, Hansje. Op zich een hele klus.’

‘Je bent nog maar veertien,’ zegt Hans.

Ik recht mijn rug.

‘Er komt een moment,’ zeg ik, ‘dat een man zijn eigen gang moet gaan.’

****

 

Ik heb het systeem achter de Kopenhaagse straatnamen nooit helemaal begrepen. Het heet Blågårds Plads, maar er is niks blauws aan dat plein. Het heet Kongens Nytorv, maar er is geen koning en het plein is niet nieuw. En het heet Gammel Strand – het oude strand – maar er is geen strand te bekennen, en het is best mogelijk dat de huizen ooit oud waren, maar in dat geval hebben ze een facelift ondergaan die niet alleen het aangezicht een opknapbeurtje heeft gegeven, maar ook alle vitale delen heeft vervangen, zodat ze eruitzien of ze gisteren pas zijn gebouwd en de eigenaar vandaag de sleutel heeft gekregen.

En dat is een gouden sleutel geweest; op de gepoetste messingbordjes staan namen van beursmakelaars en advocaten bij het hooggerechtshof. De poorten zijn versterkt met smeedijzeren tralies en toezichtcamera’s, en boven de poort waarvoor ik sta, zijn er twee – twee camera’s wel te verstaan.

Op het naambordje op de deur staat abakosh, omgeven door een wijnrank, maar er is geen drukknop voor de intercom. Dus ik ga binnen de schootshoek van de twee camera’s staan, en al wachtend word ik bekropen – dat moet ik toegeven – door het gevoel dat ik misschien te veel hooi op mijn vork heb genomen.

Dat is een zeldzaam gevoel. Je kunt het vragen aan wie je wilt op Finø, ze zullen zeggen dat Peter Finø altijd handelt binnen het kader van zijn natuurlijke terughoudendheid.

Mocht iemand me hier willen herinneren aan die keer op het havenstrand dat ik me kandidaat stelde voor de titel van Mr. Finø, dan wil ik er nogmaals op wijzen dat dit het resultaat was van een kwaadaardige samenzwering, en laat me voor eens en voor altijd alle geruchten de kop indrukken door precies te vertellen hoe dat in zijn werk is gegaan. Het kwam doordat Tilte Kaj Molester Lander, die bij haar in de klas zit, had uitgenodigd in haar inloopkast voor een beurtje in de doodkist; en dat ze dat had gedaan, kan ik alleen hiermee verklaren, dat Tiltes wens om mensen te helpen en hun karakter te verbeteren haar soms blind maakt voor de hopeloze gevallen.

Om Tilte niettemin een handje te helpen en om de kans te vergroten dat Kaj zijn geweten, al was het maar een klein beetje, zou kunnen gaan onderzoeken – zo hij er al een heeft – had ik een paar passages uit het Tibetaanse Dodenboek ingesproken en die met twee derde snelheid opgenomen op een mp3-speler en het apparaatje in de voering van de kist gelegd. Ik startte het met de afstandsbediening, toen Kaj Molester erin was gaan liggen en het deksel boven hem gesloten was.

Het was een expressieve opname geworden. Met twee derde snelheid klonk mijn stem, alsof de vorst der duisternis rechtstreeks tot je sprak; ik wist zeker dat het effect zou hebben.

Dat was ook zo. Kaj Molester verrees als een nieuwjaarsvuurpijl uit de kist, badend in het koude zweet. Maar in plaats van de situatie te gebruiken om zich af te vragen waar die angst vandaan kwam, wat de politiek is die wordt aanbevolen binnen alle grote spirituele tradities, ging hij er als een pijl vandoor om het door te kletsen aan zijn ouders, die een kwartier later in de pastorie stonden. Dat deed de deur dicht: Tilte moest de kist terugbezorgen.

In plaats van prijs te stellen op mijn goede bedoelingen, verbitterde het Tilte dermate dat ze een bondgenootschap aanging met Kaj Molester, wat zich laat vergelijken met de grootste staaltjes van verraad uit de wereldgeschiedenis.

Hun kwaadaardige plan – dat ze ten uitvoer brachten – hield in dat Kaj mij het trainingsveld op lokte door te beloven dat hij op doel zou staan, terwijl ik effectballen met de buitenkant van de schoen trainde, juist toen de finale voor Mr. Finø van start ging. Ineens kwam Tilte aangerend en zei dat Ejnar Knoetenbever mij zocht, omdat ik de Beste-zwoeger-beker van Voetbalclub Finø zou krijgen. En om mij de volle eer te geven die ik verdiende, zou Ejnar me de beker persoonlijk overhandigen op het grote toneel. Hij verzocht me daarom in voetbalshorts en voetbalschoenen te verschijnen en liefst met de buik bloot om te onderstrepen hoeveel zweet het had gekost.

Ik heb een goede dunk van alle mensen, en met die onschuld liep ik het toneel op zonder te weten dat de verzamelde ruim duizend eilandbewoners en toeristen zich zojuist hadden vergaapt aan Noorse zwemmers en Deense wedstrijdroeiers van twee meter en honderd kilo, ingesmeerd met olie.

Dus die keer telt niet mee. Normaal gesproken heb ik fingerspitzengefühl genoeg.

‘We willen geen kranten of reclame hebben.’

Het is de damesstem van de telefoon, de luidsprekers moeten in het naambordje zitten.

‘Dat komt goed uit,’ zeg ik. ‘Want als er twee dingen zijn die ik niet meer heb, dan zijn het kranten en reclames. Maar ik heb een afspraak met Pallas Athene. Dus ik vind dat je open moet doen.’

De poort glijdt open. Maar ik heb een aarzeling bespeurd.

****

 

Ik weet niet of de huizen aan Gammel Strand vakwerkhuizen zijn geweest met spijltjesramen vanbuiten en Griekse tempels aan de binnenkant, maar dat is hoe dit trappenhuis eruitziet.

De trap is breed als een rijweg en geflankeerd door zuilen; en het geheel is van marmer. Hij voert naar een receptie met meer marmer, achter een bureau zit een vrouw met blond haar, Griekse sandalen en een toga die zo diep uitgesneden is dat je problemen zou krijgen als je je strikt aan de waarheid wilde houden en je gevraagd werd of zij naakt was of aangekleed.

De wanden zijn versierd met kalkschilderingen, maar de stijl is niet dezelfde als in de kerk in Finø, want deze hier stellen naakte mannen en vrouwen voor die rode wijn drinken uit iets wat op soepterrines lijkt; of ze krijgen voor hun billen met een roe of zitten op banken en in stoelen met een bedroefde uitdrukking op hun gezicht, misschien omdat ze vinden dat het hun beurt is om bij de terrine en de roe te komen, of misschien omdat ze niet weten wie hun kleren heeft gepikt.

‘Je ziet er jong uit.’

Er is een filosofische richting die opgeld doet op Finø en ook op andere plekken in Denemarken, die van mening is dat blondines met een diep decolleté warmhartig maar leeghoofdig zijn. De vrouw hier voor me geeft de doodsteek aan die theorie. Ze is kil als een koelkast, en ze heeft een uitstraling alsof ze op hoge snelheid informatie implementeert.

‘De meesten van degenen die vóór jou zoiets hebben gezegd, liggen op diverse Deense kerkhoven onder de zoden.’

Ze moet onwillekeurig giechelen, toch is ze in een soort dilemma, ik weet niet welk, ik dribbel nog steeds in het duister.

‘Andrik loopt met je mee,’ zegt ze.

De man achter me is zo stilletjes komen aanzetten dat ik hem niet heb gehoord. Hij draagt ook een toga, en zijn haar zit net zo als bij Griekse standbeelden. Welke god hij voorstelt, zou ik niet kunnen zeggen; de Griekse mythologie was kennelijk behandeld op een van mijn absentiedagen. Maar als lustmoordenaars een beschermgod hebben, zou deze in aanmerking kunnen komen. Hij is gebouwd als een tienkamper, heeft babyblauwe ogen en een uitstraling die ik herken van de allergevaarlijkste types die je tegenkomt op het voetbalveld, mensen die veel prachtige talenten hebben, die ze ten dienste stellen van een slechte zaak.

Hij opent een deur voor me, en we stappen een vertrek binnen dat de laatste hoop wegvaagt dat het huis hier iets met het oude Kopenhagen heeft uit te staan, gesteld dat je een dergelijke hoop hebt gekoesterd. Het beslaat minstens tweehonderd vierkante meter en heeft een glazen plafond, waardoor je de blauwe hemel ziet; en het heeft planten genoeg om de grote kas in de Botanische Tuin van Århus te kunnen zijn.

Maar het is de Botanische Tuin niet, want de planten staan zo opgesteld dat ze hokjes vormen; in elk hokje staat een marmeren badkuip, waarin mannen languit liggen terwijl ze achter hun oren worden gewassen door vrouwen die tweelingzussen van de dame in de receptie zouden kunnen zijn, maar dat waarschijnlijk niet zijn. Midden in het lokaal staat een tafel met gekoelde champagne, er is geen tijd om te onderzoeken welke alcoholvrij is, en ik heb trouwens geen dorst. Hier is ook iets wat op een koelkast lijkt, met lampen en een vochtmeter en een glazen deurtje. Achter het deurtje kun je dozen met havannasigaren zien staan. Ik durf te wedden dat als je het bandje zou kunnen zien, het er precies zo een zou zijn als om graaf Rickardts sigaar.

Andrik opent nog een deur, die toegang biedt tot een marmeren kleedkamer.

‘Je trekt hier je kleren uit,’ zegt hij. ‘En dan ga je rechtdoor.’

Op een bank ligt een badlaken van wit frotté, dat zo groot en dik is als een ijsberenhuid. Wanneer Andrik weg is, sla ik het laken over mijn schouder en stap de volgende kamer binnen.

Hier houdt het marmer op. Er is wel een boel goud en rood, en verder zijn er twee verhogingen. Op de ene staat een groot tweepersoonsbed, op de andere een bidet.

Op een tafeltje heeft iemand een kop dampende koffie achtergelaten; naast het kopje liggen een bril en een notitieboekje in bruin leer.

Ik schuifel voorzichtig naar de tafel toe. Vanuit een aangrenzend vertrek hoor ik het geluid van iemand die haar haren borstelt. Ik sla het notitieboekje open bij de T van Thuis. Alle mensen hebben mobiele telefoons, niemand herinnert zich nog het nummer van zijn gewone huistelefoon; dat geldt in elk geval voor ons op de pastorie.

Blijkbaar ook voor Pallas Athene. Onder Thuis staan zes cijfers, die ik in mijn mobieltje opsla, hopelijk luistert de Politie Inlichtingendienst mijn contacten niet af. Er staat geen adres bij. Ik sla het boekje dicht. Ik weet niet waarom ik het heb gedaan. Misschien om te zien of ook godinnen een privéadres hebben.

Ik ga op een stoel zitten, op het randje van de zitting.

Pallas Athene maakt haar entree.

Ik schat haar op 1.88 zonder schoenen. Een lengte, die – als ze maar een klein beetje met een bal kan omgaan – haar rechtstreeks als guard in het eerste van Finø’s damesbasketbal zou brengen.

Maar ze heeft wel schoenen aan, een paar rode naaldhakken, die minstens vijftien centimeter extra opleveren. Bovendien heeft ze een rode pruik op en boven op de pruik draagt ze de van de havannasigaren zo bekende Griekse helm.

Verder heeft ze niets anders aan dan een rood slipje, een heleboel lipstick op en een enorme glimlach, die een zeer korte houdbaarheid blijkt te hebben, want als ze mij ziet, verdwijnt die volledig.

Ik wil er graag op wijzen dat ik normaal gesproken nooit een naakte vrouw in detail zou beschrijven, niet eens aan mezelf. Wanneer ik nu niettemin een uitzondering maak, doe ik dat om pedagogische redenen; ik wil je namelijk duidelijk maken hoe de zaak ervoor staat.

Wat ik wil laten zien, is dat de borsten van de vrouw niet gewoon groot zijn, ze zijn zo groot als basketballen en zo hard opgepompt dat je er een touwtje aan zou kunnen binden en ze zou kunnen verkopen als heliumballonnen aan de kinderen in Tivoli De Vrijheid in Århus.

Ze blijft kaarsrecht op de vloer staan en staart me aan, dan pakt ze een soort kimono van het bed, slaat die om zich heen, gaat zitten, zet de helm af en legt die op de tafel.

Aan haar gezicht te zien, bevinden we ons niet meer onder de zuidelijke zon, we bevinden ons ten noorden van de poolcirkel.

‘Op jouw leeftijd,’ zegt ze, ‘hebben we een handtekening van papa en mama nodig.’

‘Dat wordt moeilijk,’ zeg ik, ‘want die zijn verdwenen. Dat is de reden waarom ik ben gekomen. Ze hebben de naam van dit huis achtergelaten.’

Ik overhandig haar het vel papier met ma’s aantekening; ze pakt haar bril van de tafel, werpt een blik op de notitie, geeft me die terug.

‘Hoe heten je ouders?’

Ik geef haar pa’s en ma’s namen. Ze schudt het hoofd. Haar ogen laten me niet los.

‘Zegt me niets. Hoe ben je aan dit adres gekomen?’

Ik geef geen antwoord. Ik wil de graaf niet in een kwaad daglicht stellen.

‘En dan het password,’ vervolgt ze langzaam. ‘Hoe kom je daaraan?’

Ik kan niet antwoorden zonder een boekje open te doen over het misdadige gedrag van mijn vader en moeder. Daarom zeg ik niets.

‘Dat is belangrijk voor ons,’ zegt ze. ‘Dat password.’

Er klinkt iets gevaarlijks door in haar stem. Ik let niet meer op de outfit en de lipstick. Nu is er alleen maar het gevoel tegenover iemand te zitten die heel veel wilskracht heeft en die weet hoe ze die moet gebruiken.

Ze moet op een of andere knop hebben gedrukt, want plotseling staat de lustmoordenaar naast me. Opnieuw heb ik hem niet horen komen.

‘Andrik,’ zegt ze. ‘De jongen heeft een password dat niet van hem is. Hij wil niet zeggen hoe hij eraan gekomen is.’

Andrik knikt bezorgd. Ik zit tegenover twee verontruste mensen.

‘Ik zou hem aan de tand kunnen voelen in het stoombad,’ zegt Andrik.

Je kunt alleen maar gissen naar Andriks verhoortechniek. Maar het lijkt weinig waarschijnlijk dat hij me de antwoorden zal proberen te ontlokken met zuurstokken en bemoedigende toejuichinkjes. Vermoedelijk weet hij die aan je te ontlokken door je hoofd in de stoomstraal te houden en het daarna tegen de tegelvloer te knallen.

‘Ik ben afwasser,’ zeg ik. ‘Een van de gasten in het restaurant heeft een sigarenbandje vergeten. Op het bandje stonden adres en telefoonnummer. Het password stond op de binnenkant geschreven.’

Ze kijken me aan. Dan knikt de vrouw.

‘Zo kan het best gegaan zijn,’ zegt ze. ‘Andrik, wil jij hem even naar buiten brengen? Via de achtertrap.’

De man raakt me niet aan, dat hoeft hij niet, hij stapt gewoon een stukje dichter naar me toe, en dat is genoeg om mij overeind te laten vliegen. De vrouw opent een deur aan het andere eind van het vertrek.

De zogenaamde achtertrap heeft een zodanige klasse dat maar weinig mensen er zelfs maar van zouden kunnen dromen om iets dergelijks bij hun voordeur te hebben. Wanneer we op de overloop staan, schraapt de vrouw haar keel.

‘Hoelang zijn je ouders al weg?’

‘ Vier dagen.’

Andrik en ik beginnen aan de afdaling, ze schraapt haar keel opnieuw.

‘Andrik. Het is maar een kind.’

De man knikt. Ik meen een vleugje teleurstelling bij hem te bespeuren.

We steken een binnenplaats over met palmen in kruiken en een rode vintage Jaguar. Andrik moet een afstandsbediening hebben, want er glijdt een dubbele poort open. We staan in een straatje, Andrik kijkt naar beide kanten, de straat is verlaten. Hij pakt mijn bovenarm en knijpt er hard in.

‘Dus jij bent een huilebalk,’ zegt hij.

Daar vergist hij zich in. Het traantje dat ik eventueel in mijn ooghoek heb, komt door het verdriet over de wraak die ik in de naaste toekomst moet nemen omdat hij zo hard knijpt.

‘Ik vind dat dit de eerste en de laatste keer moet zijn dat we jou hier zien,’ zegt hij. ‘Is dat begrepen?’

‘Jawel,’ zeg ik. ‘Maar waarom mogen zij dan wel?’

Ik kijk naar het duister van de poort waar we zojuist uit zijn gekomen.

Het is de oudste truc van de wereld. Maar het is ook een van de beste. Het is een prachtige illustratie van iets waarvan Tiltes en mijn studies aantonen dat alle grote mystici het er roerend over eens zijn geweest: dat woorden de werkelijkheid maken.

Bovendien ligt ze ten grondslag aan de bij hand- en voetbal zo bekende simpele schijnbeweging. Je kijkt naar de ene kant. Maar je loopt de andere kant op.

Andrik is razendsnel, dat dient gezegd. Hij draait rond en staart de donkere poort in om te zien wie er naar binnen is geglipt. En hij is op zijn qui-vive, want hij verslapt de greep om mijn arm niet.

Maar dat is niet genoeg. De situatie is hem uit handen geglipt.

Ik ruk me vrij, zoals ik zo vaak heb gedaan, ingeklemd tussen drie verdedigers die zo een baan als wegwals hadden kunnen krijgen. Ik maak een pirouette op mijn linkervoet. En dan schop ik hem tegen zijn kont.

Hij is een goed getrainde man, zijn billen zijn als voetballen, vast en elastisch. Ik raak ze met gestrekte wreef.

Voor het geval je zelf geen kenner bent van de details van het voetbalspel, kan ik je vertellen dat een krachtige schop niet uitgaat van het been, die gaat uit van de diepe buikspieren. Als het goed is, functioneert het been als een as, en deze schop hier is een van de beste. Mijn hele lichaam ligt erachter, en ik raak hem heel zuiver. Andrik valt op zijn neus vier meter verderop in het duister van de poort, waar hij vandaan kwam.

Ik gooi de witte handdoek, die ik nog steeds over mijn schouder draag, naar hem toe.

‘Andrik,’ zeg ik. ‘Wat zou je ervan zeggen als wij allebei wat medeleven tonen? Zodat dit hier niet uit de hand gaat lopen.’

Ik krijg geen antwoord, en daar had ik ook niet op gerekend. Want natuurlijk is hij alweer op de been en zit hij me achterna.

Hij kan aardig sprinten. Maar hij is gewend aan een leventje tussen marmeren badkuipen en champagneflessen, en niet op Finø’s grasmat, en zijn billen zijn nog niet van de schop bekomen, dus hij is me al vóór Højbro Plads kwijt.

Toch verminder ik het tempo niet. Een type als Andrik zou het best in zijn hoofd kunnen halen om in zijn grote bmw te stappen en schuimbekkend door de binnenstad te rijden, tot hij me vond. Dus ik ren als een gazelle, op mijn gevoel – want wat moet je anders doen in een vreemde stad – door de smalle straten langs Strøget, tot ik bij Kongens Nytorv uitkom, waar ik tussen de auto’s in duik die bij Nyhavn geparkeerd staan.

Als ik Krinsen – het plantsoentje midden op het plein – passeer, vlieg ik langs de dubbeldeksbus en vang een glimp van de chauffeur op.

De chauffeur ziet mij niet, want hij is de vrouw aan het zoenen die zich op de zitplaats schuin achter hem bevindt. En het is niet zomaar een wangzoentje, het is een van die zoenen waarbij alles rond de gelieven verdwijnt; alles wat er over is, zijn vallende bloemblaadjes en vlinders en violen, die huilen van blijdschap.

Dus ik heb alle tijd om zeker van mijn zaak te zijn. Er is geen twijfel mogelijk. Het is Lars, inspecteur bij de Politie Inlichtingendienst. En de vrouw achter hem is Katinka.

Aan de ene kant doet het natuurlijk aan. Lars en Katinka hebben ernst gemaakt van wat ik hen hoorde overwegen aan boord van De witte dame, ze zijn van beroep veranderd.

Dat is begrijpelijk. Je kunt je voorstellen dat heel veel mensen die moeten erkennen dat ze een baan hadden waarbij ze het risico lopen elk moment neergeslagen te kunnen worden door types als Alexander Bister Vinkenbloed, Anaflabia Borderrud en Thorkild Thorlacius, hun best zouden doen om zich zo snel mogelijk te laten omscholen.

Aan de andere kant verwondert het me en is er een gedachte die zich aan me opdringt. Die krijgt echter niet de aandacht die ze verdient, want het gevoel op de hielen te worden gezeten door een seriemoordenaar als Andrik, noopt me ertoe me erop te concentreren mijn tempo vlak boven steady state te houden.

****

 

Ik steek het plein voor het koninklijk paleis, Amalienborg Slotsplads, over en loop een weggetje in, aan het eind waarvan ik de haven in het oog krijg. Andrik is in geen velden of wegen te bekennen. Zo gaat dat met het leven op de Olympus, te veel nectar en ambrozijn en te weinig hardlooptraining. Ik verheug me er gaandeweg op Tilte en Hans en Basker en Ashanti over mijn vorderingen te vertellen, ook al wijzen die niet in een duidelijke richting.

Ik sla de Toldbodgade in. Over de afrit naar de parkeerkelder komt een zwarte bestelwagen aangereden; die draait van me weg, ik kan het nummer zien, het is de T van Tilte en de H van Hans, en de cijfers zijn de datum waarop Voetbalclub Finø naar de Eredivisie promoveerde.

Ik sprint als een bezetene, maar de auto is de hoek om en is weg. Ik heb haast geen adem meer over, maar ik weet al slingerend de deur in te komen en de trap met zes treden tegelijk te nemen.

De deur is dicht maar niet op slot, de flat is leeg. Ik ben tien minuten over tijd, normaal gesproken zou tien minuten voor Tilte niets uitmaken. Ze heeft de gewoonte om te zeggen dat de grote religies met twee soorten tijd opereren, profane tijd – de tijd van de klok – en sacrale tijd, waar zij zich aan houdt.

Volgens mij is dat niets anders dan een vet excuus om te komen wanneer het haar belieft. Maar nu is het anders. Nu weet ik dat ze hier zou moeten zijn.

Ik ben ongerust. Ik zoek naar sporen van haar.

De flat is nog te overzien. Wanneer mensen er eenmaal wonen, gaan alle fijnere nuances verloren in de berg rotzooi die we allemaal wegstouwen, zo is het in elk geval op de pastorie. Maar hier is niemand echt ingetrokken. Daarom zie ik het.

Aan het hoofdeinde van het bed staan een stuk of wat ingelijste schilderijen, die nog niet zijn opgehangen; ze staan met de voorkant naar de wand toe. Tussen het buitenste en het op een na buitenste ligt een kaartje. Een heel klein kaartje. Maar het valt op, in elk geval aan een – wat ik mezelf best durf te noemen – schoonmaak- en opruimspecialist als ik ben.

Ik hurk neer om het op te rapen. Daarbij zak ik zo diep door de knieën dat ik langs de vloer kijk.

Vanuit die hoek zie je de reflecties van het licht op een andere manier. Daarom zie ik dat het licht bij de aanrecht, in de andere kamer, op een groter gebied valt, waar iets is gemorst. Het is opgedroogd, maar de vloer is erna niet schoongemaakt, zodat het een laagje heeft achtergelaten.

Ik ga ernaartoe, bevochtig een vinger, laat die over de vloer gaan en proef ervan. Het is lichtelijk zoet en lichtelijk zuur. Het is vruchtensap.

Ik open het aanrechtkastje waar de afvalemmer aan de binnenkant zit. Bovenin ligt een theedoek. Ik verwijder die, eronder ligt een gebroken wijnglas met hoge steel. Ik raap een scherf op, er zitten resten van geel vruchtvlees aan het glas. Ik laat het terugvallen.

Gewone mensen als wij drinken vruchtensap uit gewone glazen. Tilte drinkt vruchtensap uit een wijnglas, ze zegt dat het een heilig drankje is, dat op rituele wijze moet worden ingenomen.

Tilte heeft gedronken uit het glas in de afvalemmer. Maar Tilte laat maar heel zelden een glas op de vloer vallen. En als ze dat deed, zou ze de scherven niet oningepakt in de afvalemmer doen. Dat doet niemand die in een zespersoonshuishouding woont, waar je vier volle afvalemmers per dag hebt die je om beurten naar buiten brengt, en waar je daarom weet dat degene die de volgende zak naar buiten brengt en die van onderen stevig beetpakt, een slagaderlijke bloeding dreigt op te lopen.

Nu voel ik eerlijk gezegd dat de schrik me te pakken heeft.

Omdat ik een kort ogenblik moeite heb met denken, ga ik terug naar het bed om het kaartje op te rapen. Om erbij te kunnen komen, moet ik het eerste schilderij verplaatsen. Het is een ingelijste foto. Ik pak het kaartje en zet de lijst terug.

Dan pak ik de lijst met de foto weer op, draai hem om en kijk er eens goed naar. Het is een foto van een jongen in short en voetbalschoenen, na een zo te zien regenachtige wedstrijd, want het is duidelijk dat hij verscheidene modderbaden heeft genomen.

Op zijn shirt staat: finø allstars.

Die jongen ben ik.

Ik weet niet wie de kosmos heeft ingericht. Maar soms zou je best wat meer zorgzaamheid van die kant kunnen gebruiken. Alsof ik al niet genoeg aan mijn kop heb.

De foto is genomen door mijn broer Hans, en wel na mijn eerste wedstrijd voor Finø AllStars, waar ik een doelpunt scoorde dat zo’n bof was dat je het haast niet voor mogelijk houdt, maar alles telt bij voetbal, ook een mazzeltje.

Er zijn maar twee kopieën van die foto. De ene heb ikzelf. De andere heb ik aan Conny cadeau gedaan.

Ik pak de lijsten een voor een op. Er zijn filmaffiches. Affiches van een afsluitingsavond in het Dansinstituut van Ifigenia Bruhn op de Grote Markt in Finø. Er is een lijst met foto’s van kinderen.

Ik ken die kinderen heel goed. Het zijn Smilla, Filla en Mandrilla, de drie kinderen van Conny’s zus.

Ik ga naar het raam toe, om me tenminste te bewegen en van iets van mijn onrust af te komen.

Sommigen zouden het op dit ogenblik wellicht kunnen opbrengen om aan het algemene advies van de grote mystici te denken en de blik naar binnen te keren om de deur te vinden. Misschien kun jij dat, ik kan het niet. Ik ben erg duizelig. Als er één ding is dat in deze onzekere situatie zeker is, dan is het dat dit hier Conny’s flat is.

Ik kijk blind voor me uit. Toch is het kennelijk niet helemaal blind, want ik zie een auto de afrit naar de parkeerkelder afrijden.

Het is een rode Jaguar, vintage.

Het is natuurlijk ondenkbaar dat het de auto is die ik een ogenblik geleden op de binnenplaats van Pallas Athene heb gezien.

Op de vensterbank voor me staat een telefoon. Ik grijp de hoorn.

****

 

Ik toets het nummer van inlichtingen in, geef de vrouw aan de andere kant van de lijn het thuisnummer uit Pallas Athenes notitieboekje, en vraag om het adres.

‘Het is je eigen adres,’ zegt de vrouw.

Dan corrigeert ze zichzelf.

‘Nee. Sorry. Het is de verdieping eronder. Dit nummer is geregistreerd voor de vierde verdieping.’

Ik moet me aan de vensterbank vasthouden om mijn evenwicht niet te verliezen.

‘Is er een naam?’

‘Maria. Maria en Jozef Andrik Fiebelbitsel.’

‘Is er soms ook een Jezusje Fiebelbitsel?’

‘Ik krijg niets op mijn scherm,’ zegt ze.

We verbreken de verbinding.

Terwijl ik daar in mijn eentje in de flat sta, weet ik dat Tilte ontvoerd is. En dat het iets te maken heeft met ons bezoek aan Bellerad Shipping. Van daaruit moeten ze ons gevolgd zijn.

Die gedachte doet iets bepaalds met me, iets wat tot nu toe maar een paar keer per jaar is gebeurd, en alleen op het voetbalveld. Ik voel dat ik in mijn volgende sprint niet te stoppen ben, en mochten er een paar huizenblokken in de weg staan, dan is dat triest, want het enige wat er zal overblijven zijn steenbrokken en dakloze huurders.

Ik ervaar het niet alsof ik degene ben die aan de touwtjes trekt. Het komt van buiten af naar me toe, vanuit de ruimte boven de haven.

Ik wacht niet tot Hans er is. Ik ga de deur uit, een verdieping lager, en bel aan.

Er wordt opengedaan door Andrik. In de korte tijd die er is verstreken, is hij erin geslaagd een douche te nemen, zijn haar is nog nat. Hij is er ook in geslaagd de kinderen uit de kinderopvang te halen, want ze klampen zich aan weerszijden aan hem vast; het is een blonde tweeling van misschien drie jaar.

Maar hij heeft natuurlijk geen tijd gehad om te herstellen van de paardentrap, dat is te zien aan de ietwat gekwelde manier waarop hij staat. En het is te zien aan de vrij pijnlijke uitdrukking die hij rond zijn ogen heeft. Een uitdrukking die – nu hij mij ziet – plaats maakt voor iets wat je nou niet bepaald stomme verbazing kunt noemen, maar wat ook geen shock is. Misschien ligt het er ergens tussenin.

‘Ik wil Maria graag spreken,’ zeg ik.

Pallas Athene verschijnt, schuin achter en boven de man, want hoewel ze uit haar naaldhakken is gestapt en haar helm en pruik heeft afgezet, is ze een kop groter dan hij.

De tweeling voelt aan dat de stemming niet erg relaxed is.

‘Pap,’ vraagt het meisje, ‘is-ie gevaarlijk?’

Andrik schudt het hoofd. Maar hij heeft zijn stem nog niet teruggekregen.

Ik wend me rechtstreeks tot Pallas Athene. Het is vaak tijdsbesparend om de tussenniveaus over te slaan en rechtstreeks naar de directie te gaan.

‘Mag ik binnenkomen?’

Ze schudt het hoofd.

‘Goed, hoor,’ zeg ik. ‘Dan ben ik hier over tien minuten weer. Dan kom ik met zes breedgeschouderde agenten en een huiszoekingsbevel.’

Ze staren me aan. Dan stappen ze opzij. Ik ga naar binnen.

De flat is de grote zus van de flat hierboven. De lay-out is dezelfde, maar hier is meer plaats, meer terras, op zijn minst twee kamers meer. Naar een daarvan brengt Pallas Athene me toe, waarna ze de deur dichtdoet.

Het is een soort wintertuin. Er zijn terrasmeubels, er is een glazen plafond met wijnranken en groene druifjes aan de ranken, een granieten kommetje met een naakte engel en een waterstraal, uitzicht op de haven helemaal tot Holmen en in de richting van Langelinie.

‘Wij hebben de flat hierboven geleend,’ zeg ik. ‘Ik ben net thuisgekomen. Mijn zus Tilte is ontvoerd, er zijn sporen van. Ik ben honderd procent zeker. Jij weet iets over degenen van wie ik het password heb gebruikt. Ik wil graag weten wat dat is.’

‘Ik moet een sigaret hebben,’ zegt ze.

Haar vingers trillen niet als ze de sigaret opdiept. Maar dat is alleen omdat ze zich concentreert.

‘Elk jaar sterven er massa’s jonge mensen als slachtoffers van passief roken,’ zeg ik.

Ze steekt de sigaret aan, langzaam en zorgvuldig, blaast de rook van me vandaan.

‘Jij kunt ertegen,’ zegt ze. ‘Ik heb jou wel door. Jij zou ertegen kunnen om door een tank te worden overreden. En daar zou de tank nog het meest onder te lijden hebben. Hoe oud ben je?’

‘Eenentwintig,’ zeg ik.

‘Dat zou nog ergens op slaan. Maar je ziet eruit alsof je veertien bent.’

‘Mijn hart is jong.’

‘Is het waar dat je Andrik een schop hebt gegeven?’

‘Hij kneep me in mijn arm.’

Ik trek de mouw van mijn t-shirt omhoog en laat haar de afdrukken zien.

‘Ik kijk er net zo tegenaan,’ zegt ze. ‘Soms moet je gewoon terugslaan. Ik heb zeven veroordelingen wegens geweld tegen mannen. Op het werk kan ik het in bedwang houden. Het steekt de kop op in het verkeer. Een of andere borstelmaker, die op zijn claxon hamert voordat het licht van rood op groen is gesprongen. Of die vlak achter me ligt op de snelweg. Ik word witheet. Heb mezelf niet in de hand. Vlieg de auto uit. Ruk hun portier open. Geef ze een oplawaai. Mijn vader was bokser. Er werden meppen uitgedeeld thuis. Zoiets zit in je. Maar de kinderen heb ik nooit geslagen.’

Ze zuigt aan de sigaret. Mensen kijken verschillend tegen rook aan, de meesten schakelen de automatische piloot in wanneer ze roken. Niet Pallas Athene, zij geniet met haar hele lichaam van elk trekje.

‘Weet je wat Abakosh is?’

‘Het is een bordeel,’ zeg ik.

‘Maar een klasse apart. Andrik en ik runnen vijf andere. Maar dit hier is het vlaggenschip. Het is gebaseerd op de Griekse mysteries. De klanten krijgen altijd een korte instructie in meditatie en innerlijke verdieping; dat maakt deel uit van het pakket. En verder kunnen we elke religie ontvangen. We hebben een kostuumcollectie als in een theatergarderobe. Monniken, nonnen, hoeri’s, engelen, dakini’s, de maagd Maria, Kwannon Bosato, bisschopmijters, lamamutsen. We zijn van alle markten thuis. Het is een enorm succes geworden. En we liggen op de juiste plek. Vlak bij het parlement. Holmens Kirke. De domicilies van de banken, de ministeries op Slotsholmen, de advocatenkantoren in de binnenstad. De krantenredacties. We verdienen er dik aan. En we maken mensen blij, we maken hen gelukkig. Andrik zorgt voor de vrouwen. Een derde van de klanten bestaat uit vrouwen.’

Ze maakt de sigaret uit, langzaam; in die beweging zie ik opeens de woede.

‘De keerzijde is dat je het af en toe op je heupen krijgt. Ik hou van Andrik. Maar drie maanden per jaar stuur ik hem naar het zomerhuisje in Tisvilde. Zodat ik niet buiten werktijd ook nog naar een man hoef te kijken. Om het weekend komt hij dan hierheen om de kinderen te bezoeken.’

Ze ontmoet mijn blik, houdt die vast, knoopt haar overhemd open, bevrijdt haar borsten uit de bh.

‘Weet je hoeveel operatie-uren hierin zitten? Achttien. Drie operaties, elke keer drie implantaten. Ze hebben een houdbaarheid van tien jaar, misschien vijftien. Ze zijn verdomde gevoelig. Niemand kan ze aanraken, ook Andrik niet. Ik huilde, elke keer wanneer ik de tweeling de borst gaf, zo veel pijn deed het. Ben je al eens eerder in een bordeel geweest?’

Ik schud het hoofd.

Ze is opgestaan. Binnen in haar speelt zich iets af wat ik niet kan vatten, we draaien ergens om heen waar we opaf koersen; ik weet niet wat het is.

‘Moet je horen. De deal komt hierop neer: Je kunt alles krijgen. Je kunt ’m insteken waar je maar wilt, je kunt ’m laten aflikken, je kunt ’m laten masseren, je kunt een bad krijgen met etherische oliën of klappen voor je blote kont krijgen. Maar alles is met condoom. Er wordt niet gezoend. En ons hart hebben we in de garderobe laten liggen. Er zijn geen gevoelens. Ik heb een ritueel, elke keer wanneer ik me ga stylen, heb ik een doosje. In de kleedkamer. Met een foto van de tweeling. Ik stel me voor dat ik mijn hart eruit haal en het in dat kistje leg. Begrijp je? Dat werkt. Maar drie maanden per jaar haat ik mannen.’

‘Ik heb een zus,’ zeg ik.

‘Ik val niet op vrouwen.’

‘Zij ook niet. Maar ze heeft een paar interessante gezichtspunten over wat je met woede aan moet. Gebaseerd op diepgaande studies van de spirituele klassieken. Zij zou je kunnen helpen.’

‘Niemand kan er wat aan doen, de wereld is zoals hij is.’

Daar vergist ze zich in, volgens mij. De gedachte alleen al wat iemand als Tilte gedaan zou kunnen krijgen voor een tent als Abakosh en een type als Pallas Athene, zou je duizelig kunnen maken. Maar ik zeg niets. Alles heeft zijn tijd, zoals in het Oude Testament staat, en dit is niet het moment voor grote productontwikkelingen.

Ze schuift een rieten stoel aan en gaat vlak bij me zitten. Nu zijn we haast waar we moeten zijn.

‘Ik neem hooguit vier mannen tegelijk. Mannen komen dikwijls in groepjes. Heel vaak voordat ze iets belangrijks moeten doen. Het kunnen vier toneelspelers zijn, die vóór een grote voorstelling komen. Politici vóór een onderhandeling. Zakenlui vóór het ondertekenen van een contract. Dat password dat jij hebt. Gisteren kwamen er vier personen met dat password. Drie mannen en een vrouw. Het is persoonlijk, het is van één man. De Deen. Ik weet alleen maar dat hij Henrik heet. De drie anderen zijn buitenlanders. Maar spreken Deens. Henrik is een stabiele klant. Die altijd alleen kwam. Maar gisteren had hij die drie anderen bij zich.’

Ze steekt een nieuwe sigaret op.

‘Er was een gevoel dat ik niet begreep. Dus na afloop bleef ik een tijdje zitten om na te gaan wat het was. Weet je wat het was? Het was onrust. Ze hadden me bang gemaakt. Ik ben al vijftien jaar in deze branche. Het was voor het eerst, begrijp je waarom ik je dit vertel?’

‘Iets daarvan is woede,’ zeg ik.

‘Dat klopt.’

Opnieuw jaagt de onrust haar uit haar stoel.

‘Ik ben dertig. Ik heb nog hoogstens drie jaar te gaan. Verder hebben we natuurlijk ons spaartegoed en het zomerhuisje en deze flat en een studio in de buurt van Barcelona. Maar ik heb me hier volledig aan gegeven. Dat deed ik gisteren ook. Degene die Henrik heet, had gebeld. Wilde dat ik naar hen toe zou komen. Ik zei nee. Het zat me niet lekker. Ik maakte me op. Henrik wil altijd dat ik zijn moeder speel. Dat ik hem uitscheld, hem voer en hem een schone luier omdoe. En de twee anderen wilden dat ook. Ze wilden alle drie gevoerd worden. En in hoge stoelen zitten. En ze hadden elk hun eigen religie, dat heb ik verdorie nog nooit meegemaakt. In die twee uur moest ik acht keer andere kleren aantrekken. En voorlezen uit de heilige geschriften. Terwijl zij met het eten speelden. Een vieze troep dat het was! En ze wilden met kussens vechten. In hun blote kont en nog steeds met babymoes over alles uitgesmeerd. En de vrouw wilde dat Andrik haar vader was en haar paardje liet rijden. Maar toen Henrik op de vloer wilde poepen, zei ik stop. We hebben allemaal onze grenzen, ja toch? Zou jij dat over je kant hebben laten gaan?’

‘Waarschijnlijk niet,’ zeg ik.

‘Dan hebben ze een laatste wens. Ze willen dat ik tegen hen zeg, een voor een: “Mama is trots op je, mama is heel trots op wat je aan het doen bent.” En ik vraag hen of ik niet een paar details kan krijgen, het is makkelijker te spelen wanneer je een soort inhoud aan de rol kunt geven. Maar ze klappen helemaal dicht, ik moet hen alleen maar over het hoofd aaien en zeggen dat mama trots is als een pauw en hun veel succes toewenst. En daarna is het afgelopen; en bij het weggaan zijn ze zo gesloten als het graf, er kan geen bedankje af, en dan voel ik iets. Ik voel dat ze iets groots en griezeligs van plan zijn. Ergens hebben ze Andrik en mij gebruikt om moed te verzamelen. Dus ik ben jou hulp schuldig. Dit is de eerste keer in vijftien jaar dat ik over een klant heb verteld. Zoiets doe je nooit, het is de belangrijkste regel van de branche. Nu heb ik het gedaan. Voor het eerst. Wil je mijn hulp aannemen?’

‘Met beide handen.’

Ze kijkt me afwachtend aan.

‘Kunnen we de tweeling een uurtje aan Andrik overlaten?’ vraag ik.

Ze richt zich op.

‘Hij is een goeie vader!’

‘Er is iemand die we moeten proberen te ontmoeten,’ zeg ik. ‘Iemand aan wie je dit moet vertellen.’

****

 

Een discreter voertuig dan de rode Jaguar zou te verkiezen zijn geweest, maar daarmee rijden we, Pallas Athene en ik, van de Toldgade naar Kongens Nytorv.

We zijn op het plein aanbeland zonder dat Pallas Athene het nodig heeft gevonden om naar buiten te springen en een paar mannelijke automobilisten tegen de vlakte te slaan, waar ik dankbaar voor ben. Ik verzoek haar de auto zo dicht mogelijk achter de rode dubbeldekker te parkeren; dat doet ze op een geheel eigen manier. Er is namelijk een vak gereserveerd voor invalidenwagens; dat is vrij, en daar parkeert ze de auto. Uit het handschoenenkastje haalt ze een blauw bordje met een rolstoel tevoorschijn. Ze zet dat achter de voorruit en zegt dat er zich gelukkig veel chefs de clinique onder haar vaste klanten bevinden.

Ik leen haar mobieltje en instrueer haar dat ze één keer op de claxon moet drukken zodra ik een seintje geef. Dan toets ik Albert Wiinglads nummer in.

Ik voel iets van eerbiedige ernst. Nu sta ik op het punt in contact te treden met een van die mensen die waarschijnlijk een belangrijke rol speelt bij wat Tilte en Basker en mij de afgelopen twee etmalen grijze haren heeft bezorgd en ons tien jaar ouder heeft gemaakt.

‘Ja?’

Als jij net als ik een moeder hebt die verliefd is op Schubert – of een tante of een nicht – dan heb je misschien een paar Goethe-Lieder gehoord, ingespeeld door Fischer-Dieskau. Als je dat hebt gehoord, heb je een idee van de stem in de hoorn.

Het is een stem die dingen weet die hij niet van plan is te verklappen. Misschien heeft de man die daarachter schuilgaat twaalf mensen om het leven gebracht in een clanvete tijdens een maanverlichte nacht, misschien heeft hij een van de graven van de farao’s geplunderd, misschien heeft hij drie vrouwelijke ministers gelijktijdig als maîtresse gehad, zonder dat een van hen ooit iets aan de weet kwam over de twee anderen – en nu is het afgelopen.

Hoe het ook zij, één ding staat vast: Het is de stem van een olifantenhoeder. En onder de gepolijste toon kun je de olifant horen briesen.

‘Zegt de naam Finø je iets?’ vraag ik.

Eerst geeft hij geen kik.

‘Ga door,’ zegt hij.

‘Ik hoop van wel. Want van dat eiland komen een paar arme verwaarloosde kinderen, die veel hebben verloren. En die vinden dat jij hen moet helpen om iets daarvan terug te krijgen.’

‘Wel verdomme,’ zegt hij.

Ik geef Pallas Athene een teken, zij drukt de claxon in. Het klinkt als een brullende jaguar. Zwak, maar heel duidelijk hoor ik het geluid ook in de telefoon.

Ik beëindig het gesprek.

‘Zie je die bank daar?’ zeg ik. ‘Naast het voorste gedeelte van de bus. Neem daar plaats, steek een sigaret op, ga er goed voor zitten en geef je ogen de kost.’

Ik steek in volle vaart het plein over. Wanneer ik de ingang van d’Angleterre nader, vertraag ik mijn pas. Maar slechts zoveel dat ik geen opzien wek. Ik loop door de receptie en steek mijn hoofd in het restaurant naar binnen.

Vlak bij de deur hebben de taarten hun eigen glazen toren, een uit meerdere lagen bestaande taart per etage. Ik kijk om me heen, de kelners staan met hun rug naar me toe. Dan grijp ik er een uit.

Misschien vergis ik me in die meerdere lagen, want deze taart heeft maar één laag. Maar er staat tegenover dat die vijftien centimeter dik is, slagroom met fijngestampte nougat en frambozen, ongetwijfeld op een onvergetelijke en knapperige bodem.

Bij ons thuis op de pastorie gebruiken we altijd een gewone slagroomklopper. Als jij uit een van die miserabele milieus komt waar men room klopt met een eierklutser of misschien helemaal gecapituleerd is en een elektrische mixer gebruikt, is het misschien nog niet te laat om dat recht te zetten.

Met een elektrische mixer komt de lucht veel te snel in de room, de bellen worden veel te groot, en daarom wordt de magere melk veel tesnel van het vette bestanddeel gescheiden. Slagroom geklopt met een handklopper heeft op een heel andere manier samenhang.

Dat weten ze in Hotel d’Angleterre. De taart is een vaste substantie, onaangetast door mijn rush omhoog, hoewel ik vier treden tegelijk neem. Dus wanneer ik bij de bruidssuite aankom en aanklop en binnenstap, ben ik de enige die buiten adem is en een flatteuze blos op zijn wangen heeft, de taart ziet eruit alsof de banketbakker die zojuist met een kushandje heeft aangereikt.

Thorkild Thorlacius, Anaflabia, Thorlacius’ vrouw, Vera de secretaresse en Alexander Bister Vinkenbloed hebben er alle tijd voor genomen. Ze hebben de kettingen van de handboeien doorgeknipt, de resten liggen op de vloer samen met het gereedschap. Maar de brede lichtmetalen manchetten om hun polsen hebben ze er niet zelf af kunnen krijgen. Dus in die toestand zijn ze overgegaan tot de brunch, waarmee ze nu bijna klaar zijn.

Ik begeef me naar de tafel en druk met een lange, intense beweging de taart in het gezicht van Alexander Bister Vinkenbloed.

‘Op den duur,’ zeg ik, ‘zullen jullie begrijpen dat dit ook voor jullie eigen bestwil is.’

Wanneer je op de film ziet dat iemand een taart in zijn gezicht krijgt, dan is dat – het spijt me het te moeten zeggen – vrijwel altijd een neptaart, een goedkope taart van slechte kwaliteit. Met een taart van hoge kwaliteit, zoals de onderhavige, ziet het er heel anders uit. Op de film zijn de slachtoffers in staat met enkele bewegingen het grootste gedeelte van de taart te verwijderen. Tegenover mij heeft Alexander Vinkenbloed, na misschien twintig seconden volledige inzet, alleen maar zijn ogen vrij.

Hierbij krijgt hij oog op mij. Waardoor zijn aandacht en zijn plannen voor de naaste toekomst zich van de taart naar mij verplaatsen.

Thorkild Thorlacius en Anaflabia zijn ook overeind aan het komen. Maar Alexander Vinkenbloeds bewegingen zijn van een geheel andere klasse. Hij schiet naar voren als een kogel in een flipperkast.

Ik heb een duidelijke, maar minimale voorsprong. Dus wanneer ik op weg naar beneden tot mijn verrassing Max passeer, heb ik geen tijd om even stil te blijven staan. Ik zie alleen dat hij me peinzend achternakijkt, daarna verdwijnt hij aan de horizon.

Ik ben het gebouw uit, Vinkenbloed zit me op de hielen. Ik heb hem zien joggen op Finø, samen met Barones. Maar toch ben ik aangenaam verrast, hij is zo dichtbij dat ik meen te kunnen zeggen dat de taartbodem een vorm van walnotenschuimgebak moet zijn.

We steken de straat over, er is veel verkeer, er wordt op remmen getrapt, claxons worden ingedrukt. Ik ben vlak bij de rode bus en waag een blik naar achteren. Alexander ligt een paar meter achter me, vijftig meter verderop zijn Thorkild Thorlacius en Anaflabia door het verkeer geslipt en ze zijn nu op volle toeren aan het komen.

Ik kijk door de voorruit van de bus. Lars zit nog steeds op de bestuurdersplaats. En Katinka in feite ook, ze is schrijlings boven op hem gaan zitten.

Er zijn er waarschijnlijk die vinden dat dit geen pas geeft voor chauffeurs en gidsen in een toeristenbus en plein public. Maar aan de andere kant, zijn de meeste toeristen daarom niet juist naar ons land gekomen? En overigens is dit het wezen van de liefde, zoals ik het me herinner van toen er nog liefde in mijn leven bestond. Daardoor wordt er soms een ruimte rond de gelieven gevormd waarin ze plotseling niet doorhebben dat er anderen op de wereld zijn dan zij.

Die ruimte permitteer ik me nu te doorbreken. Ik bons met beide handen op de voorruit, en dan duik ik tussen de voorwielen en onder de bus.

Van nu af aan kan ik niets anders zien dan wat er te zien valt van onder de bus. Maar dat is fascinerend genoeg. Want ik zie hoe Vinkenbloed stil blijft staan. De uitdrukking op zijn gezicht verraadt dat hij Lars en Katinka heeft ontdekt en dat die hem hebben gezien en herkend door de restjes taart heen. Alexander maakt rechtsomkeert; hetzelfde doen – wat verderop – Thorkild Thorlacius en Anaflabia.

Het zegt iets over de geestelijke plooibaarheid van die drie mensen dat de innige wens om mij te vangen en te mishandelen in een mum van tijd omslaat in de wens om weg te komen. En als de ervaren slachtoffers van de politie die ze zo langzamerhand zijn, gaan ze uit elkaar en rennen elk een kant op om de achtervolgers te dwingen hun troepenmacht te verdelen. Het laatste wat ik zie, is dat ze met Lars en Katinka achter zich aan over Kongens Nytorv snellen, naar drie windstreken.

Ik maak een buiging voor Pallas Athene.

‘De weg is vrij,’ zeg ik.

Ze kijkt de hardlopers na.

‘Ik ken je nog maar net twee uur,’ zegt ze. ‘Toch wil ik zeggen dat je, als je zo doorgaat, het risico loopt de nodige vijanden te krijgen.’

‘Ik ben tenminste niet veroordeeld voor een geweldsdelict,’ zeg ik, ‘in tegenstelling tot bepaalde anderen.’

‘Jij bent pas eenentwintig,’ zegt ze. ‘Wacht maar tot je zo oud bent als ik.’

****

 

We stappen de bus binnen. Achter de bestuurdersplaats bevindt zich een scheidingswand met een deur, en wanneer we die openen, wordt duidelijk dat als je aan sightseeing wilt doen met dit voertuig er geen droog brood mee te verdienen valt, want alle ramen zijn geblindeerd en alle zitplaatsen zijn verwijderd en vervangen door elektronica; er zijn misschien vijftig tv-schermen en monitors, waarvoor vier mensen op kantoorstoelen zitten met koptelefoons en microfoons; ze gaan volledig op in hun werk, niemand draait zich om wanneer wij passeren.

In het midden van de ruimte voert een smalle wenteltrap omhoog. We betreden een soortgelijke ruimte, opnieuw met vier harde werkers, maar slechts half zo groot, begrensd door een scheidingswand met een brede deur. Die open ik zonder te kloppen.

In de ruimte waar we binnenstappen, is er revanche genomen voor de verduistering in de rest van de bus, want hier zijn ramen van vloer tot plafond, ook in het dak; het glas moet op een speciale manier gepolariseerd en getint zijn, want vanbuiten was er niets te zien, maar binnen zit je in een comfortabel aquarium.

De man die er comfortabel bij zit, is Albert Wiinglad, dat weet ik meteen; en Anaflabia heeft de spijker op de kop geslagen, de man is kardinaal of misschien zelfs paus, want kardinalen hebben vermoedelijk iemand boven zich, terwijl de man in de stoel achterover leunt op een manier alsof hij er zeker van is dat hij kan afzetten zonder zijn hoofd ergens tegenaan te stoten – als je begrijpt wat ik bedoel.

Dat afzetten zal om andere redenen lastig voor hem zijn, hij is namelijk zo zwaarlijvig als een prijsvarken op de Finøse veetentoonstelling. Er is geen reden om aan te nemen dat hij makkelijk aan die extra kilo’s is gekomen. Dat vereist een enorme inzet waartoe hij zo te zien bereid is, want voor hem op tafel ligt het grootste lunchpakket dat ik ooit heb gezien. En terwijl hij ons gadeslaat, opent hij het; het bevat minstens twintig boterhammen en er ligt flink wat beleg op.

Hij heeft mijn blik begrepen.

‘Ik weeg honderdzestig,’ zegt hij. ‘Mijn streefdoel is honderdtachtig.’

‘Dat haal je vast wel,’ zeg ik.

‘Voor een deel is het troosteten,’ zegt hij. ‘Nadat ik contact met jullie familie heb gekregen.’

Een grover type dan ik zou zeggen dat dit contact dan meerdere generaties terug moet gaan, maar ik ben opgegroeid in een pastorie.

Ik leg de USB-stick met de opnamen van het conferentielokaal voor hem neer en schrijf het kentekennummer van de zwarte bestelwagen op een notitieblok.

‘Mijn zus Tilte is ontvoerd,’ zeg ik. ‘Een uur geleden, in een auto met dit kenteken. Dat is het ene. Het andere is dat er vier personen zijn, drie mannen en een vrouw, die eraan werken de prachtexemplaren van de tentoonstelling van de Grote Synode in de lucht te laten vliegen. Op de stick staan een film- en geluidsbestand, waarop anderhalve minuut met hen in gedempte verlichting voorkomt.’

Hij moet op een knop hebben gedrukt; er komt een vrouw binnen, ze is dertig jaar jonger dan hij, maar ze heeft de power om hem op te volgen als paus. Zij neemt mijn notities en de USB-stick en gaat weer weg.

Pallas Athene en ik hebben plaatsgenomen. Albert Wiinglad kijkt ons onderzoekend aan. Misschien doet hij zich vol overgave te goed aan het tafereel, misschien denkt hij na. Ik geloof het laatste.

‘Als je het goedvindt dat ik geen blad voor de mond neem,’ zeg ik, ‘tegenover een al wat ouder wordende hooggeplaatste ambtenaar. We hebben elkaar niet eerder ontmoet. Maar voor zover ik het kan bekijken, lijkt het erop dat jij er binnen de afgelopen tweeënzestig uur persoonlijk voor verantwoordelijk bent geweest dat er om opsporing is verzocht van mijn ouders en mijn grote broer, dat mijn zus en ik door de politie zijn opgehaald en opgesloten in een ontwenningskliniek voor drugsverslaafden. Dat er groen licht is gegeven om ons uit huis te plaatsen, dat ons ouderlijk huis overhoop is gehaald en dat we achter de vodden worden gezeten door een bisschop, een hersenonderzoeker en een vertegenwoordiger van het ministerie van Onderwijs. En dat er bevel is gegeven dat onze hond, Basker, moet worden afgemaakt.’

Hij heeft een baard; dat is verstandig, anders zou zijn gezicht zo contourloos zijn als de volle maan. Nu strijkt hij met zijn hand langs zijn baard. Ik voel zijn intelligentie, het is alsof er een zoemende bijenkorf achter de frontale kwab ligt.

De vrouwelijke opvolger is terug.

‘De auto is vanmorgen gestolen,’ zegt ze. ‘Uit een carport in Glostrup, de eigenaar is afwezig. We kregen hem te pakken via zijn mobiele telefoon, de auto zou de komende week niet gemist zijn. We hebben naar het bestand gekeken. Het zal een tijdje duren om alles te zien. Maar we hebben de vier zwevers positief geïdentificeerd.’

Albert Wiinglads ogen keren zich naar Pallas Athene.

‘Ik heb een bordeel,’ zegt ze. Ik heb die drie mannen en die vrouw gisteren bediend. We hebben een creditcardnummer van een van hen, een Deen. Hij heet Henrik.’

Ze schrijft op de blocnote op het bureau terwijl ze naar haar mobieltje kijkt. Ze moet om het creditcardnummer hebben gevraagd terwijl ik Alexander Vinkenbloed bediende.

Albert Wiinglad wendt zich weer tot mij.

‘Mag ik horen hoe jullie afgelopen twintig uur zijn geweest? Vanaf het moment dat we jullie kwijtraakten.’

Ik geef hem de korte versie. Maar ik voorzie het verhaal van koppen: de rit naar Finøholm, de overvaart met De witte dame en de ochtend in Kopenhagen. Al vertellend merk ik hoe Pallas Athene schrikt. Misschien begint ze te beseffen dat er veel ergere dingen in het leven zijn dan te worden getreiterd in het verkeer. Maar aan Albert Wiinglad valt niets te merken, niets anders dan diepe tevredenheid met zijn smørrebrød. Wanneer ik klaar ben met mijn verhaal, zijn alle twintig dikbelegde boterhammen verdwenen naar een plek vanwaar niemand ooit terugkeert.

‘Je bent veertien,’ zegt hij. ‘Technisch gezien ben je een kind.’

‘Maar mijn ziel is oud. En ik heb veel aanschouwd.’

Dat is een opmerking die ik in de kleedkamer van Voetbalclub Finø niet zomaar zou plaatsen. Maar ik moet ervoor zorgen dat de man tegenover mij me serieus neemt.

Hij staart me aan. Zijn ogen verwijden zich als het ware. Dan schatert hij het uit.

Hij steekt een hand zo groot als een rumbavarois onder de tafel en diept iets op wat op een zeeroverskist lijkt. Daaruit haalt hij het echte lunchpakket, die twintig aangeklede boterhammen waren alleen maar een appetizer. Hij voelt mijn blik.

‘Ik heb een moeilijke jeugd gehad,’ zegt hij.

‘Wat denk je van die van mij,’ zeg ik.

Hij brengt een broodje met iets wat op louter mayonaise lijkt naar zijn mond, waar enkele fjordgarnalen koket voor de dag komen, legt het op zijn tong en doet zijn mond dicht; het is verdwenen. Uit een map op het bureau haalt hij een vel papier waarop vier zwart-witfoto’s zijn geplakt; het zijn drie mannen en een vrouw. Pallas Athene schrikt als ze het ziet. De haardos van een van de mannen is zo blond dat die met waterstofperoxide lijkt te zijn gebleekt. Ik neem aan dat het Zwarte Henrik is, vijand nummer één van de ratten en de wanbetalers. Van het gezicht valt weinig anders te zeggen dan dat de man zelfvertrouwen heeft en dit niet onder stoelen of banken steekt.

‘Jullie kennen het begrip fundamentalisme,’ zegt Albert Wiinglad, ‘dat is niet iets wat religies hebben uitgevonden; de meeste mensen zijn fundamentalisten, de wereld is een roversnest.’

Achter hem staat een kleine biertapinstallatie; tot mijn vreugde en met trots herken ik het speciale bier van de Finø Brouwerij, die zo langzamerhand marktaandelen in het hele land verwerft. Hij tapt een half litertje en drinkt het in één teug op.

‘Proost,’ zegt hij.

Ik denk dat als je Albert Wiinglads zwakke plek zou willen vinden, dat je dan alleen maar een van zijn lunchpakketten of het tapbier van hem af hoefde te pakken. Voor je er erg in had, zou je dan een fervente fundamentalist hebben.

‘Vanwege de globalisering neemt de druk op de grote wereldreligies toe. Die reageren door te fundamentaliseren, en dat geldt voor de hele rataplan, het krioelt van de fundamentalistische christenen, hindoes, boeddhisten, islamisten of hoe de hele teringzooi ook mag heten; er is maar één bolwerk tegen de zondvloed, en dat is de politie en het leger.’

Het scheelt niet veel of ik vraag of je hier ook de vereniging Asathor zou moeten noemen, die de laatste tijd krachtige fundamentalistische tendenzen aan de dag heeft gelegd op Finø. Het ledental is gezakt van zeven naar vijf, en naar verluidt heeft Ejnar Knoetenbever Fakir overwogen zijn zoon Knud, die bij Tilte in de klas zit, aan Odin te offeren om steun te krijgen in de concurrentie met de Deense nationale kerk, Gitte Grisant, Sindbad Al-Blablab en lama Svend-Helge, een overweging die op mijn warme bijval kan rekenen, want Knud is een gewoontemisdadiger, die qua kwaadaardigheid vlak achter Kaj Molester ligt. Maar opnieuw vertelt mijn gevoel voor timing me dat het ogenblik niet goed gekozen is.

‘Terreur komt voort uit fundamentalisme,’ zegt Albert Wiinglad, ‘en de meeste mensen lopen rond met een inwendige terrorist. Het is slechts een kwestie van tijd voordat die de kop opsteekt; daarom moeten de teugels strakker worden aangehaald. Vijfennegentig procent van de bevolking op aarde heeft er behoefte aan dat iemand hun vertelt hoe ze zich moeten gedragen. Vandaar dat terroristen altijd binnen organisaties werken; er is nog geen één op de duizend die in zijn eentje opereert.’

Hij kiest een smørrebrød uit; we nemen aan dat er brood onder ligt, maar dat is niet zichtbaar. Wat je kunt zien, is een plak grove paté ter grootte van een bakvorm; daarop ligt een groot gedeelte van de champignonoogst van dit jaar, en bovenop prijkt een stuk knapperig gebakken bacon van een half varken.

‘Maar degenen die in hun eentje opereren, zijn lastige lui. We noemen hen zwevers. Omdat ze in beweging zijn zonder enig houvast. En zij zijn mijn specialiteit. En ik zal ze goddomme kleinkrijgen!’

Hij trommelt op het vel papier dat voor hem ligt.

‘Deze vier zijn zwevers. Ieder afzonderlijk kennen we al ruim tien jaar. Maar wat we nooit eerder hebben gezien – wat nooit eerder in de geschiedenis is vertoond – is dat ze nu schijnbaar samen optreden. En hoe het godver de godver mogelijk is dat ze met elkaar optrekken zonder elkaar te vermoorden, daar hebben we ons zo het hoofd over gebroken dat we verdomme bijna onze eetlust kwijt zijn geraakt.’

Ik voel een impuls in me opkomen om hem te troosten dat er volgens mij hoop én een grote toekomst voor zijn eetlust is, maar ik wil hem niet storen; hij is bezig met de waardige opvolger van de paté, een broodje rostbief, dat zijn eigen vorkheftruck had moeten hebben om van het bord bij zijn mond te komen.

‘Het is een grote rotzooi in de wereld,’ zegt hij. ‘En de mensen steunen elkaar alleen maar omdat ze niet anders kunnen. Wat volgens ons deze vier onverlaten bij elkaar heeft gebracht, is iets wat zij als nog gevaarlijker beschouwen dan elkaar. Wat hen bij elkaar heeft gebracht, is de Grote Synode.’

Hij komt overeind en begeeft zich naar het raam. Die paar meter zijn voor hem zoiets als een marathon.

‘Alle grote religies hebben twee kanten, en de ene is, als je het mij vraagt, nog gestoorder dan de andere: een naar buiten gekeerde kant – wat exoterisch wordt genoemd –, waar verreweg de meeste gelovigen mee te maken hebben. En een naar binnen gekeerde, de esoterische kant, waarin een kleine minderheid is gemoeid. Het naar buiten gekeerde deel is wat er wordt beoefend in de Deense nationale kerk, in de katholieke mis, moskeeën, tempels, synagogen en gompa’s overal ter wereld. Het zijn uiterlijke handelingen, die de gelovigen geruststellen, hen op het hart drukken dat de omstandigheden nu zwaar zijn, maar dat het leven na de dood rooskleuriger wordt. Het andere deel, het esoterische, is voor de knettergekken.’

Vanaf het raam werpt hij een lange blik naar de laatste tien broodjes die op het bord liggen te lokken.

‘Dat is voor degenen die geen genoegen nemen met een bete broods. Die niet willen wachten tot ze doodgaan, maar alle grote raadselen nu willen oplossen.’

‘Zo ben jij!’

Ik flap het eruit, ik weet niet waarom. Maar opeens weet ik heel zeker dat Albert Wiinglad een olifantenhoeder is.

Hij schrikt ervan. Ik heb een gevoelige snaar geraakt.

‘Wat zeg je daar verdomme, jochie?! Jij moet totaal mesjogge zijn. Helemaal niet. Dat is allemaal afgelopen. Ik ben wijzer geworden. Religie is een stoornis in de hersenen.’

Hij is klaar om door te gaan. Maar het heeft weinig gescheeld of ik had hem de bal ontfutseld.

‘De Grote Synode heeft betrekking op het binnenste van de grote religies. Het is de eerste poging in de wereldgeschiedenis op deze schaal om een gesprek aan te gaan met degenen die echt gek zijn, de mystici, over de mogelijkheid dat er achter de grote religies iets gemeenschappelijks zou steken. Het krankzinnige idee dat ze hebben gekregen is te onderzoeken of het denkbaar is dat achter die verschillende religieuze ervaringen een gemeenschappelijke basis zou kunnen liggen. En ze hebben de medewerking gekregen van hersenonderzoekers en psychologen. En waar de zwevers bang voor zijn, is dat de verschillende religies zouden ontdekken dat ze in wezen dichter bij elkaar staan dan men dacht. En als dat gebeurt, zal de grondslag van elk fundamentalisme wegvallen. Je kunt je niet bedreigd voelen door iemand die in wezen van de pot is gerukt op precies dezelfde manier als jezelf. Dat heeft hen ertoe gebracht elkaars gezelschap te zoeken.’

Hij moet ademhalen. Hij is teruggekeerd naar zijn plaats en naar het lunchpakket; hij werkt de zaak af, hij likt het bord niet schoon; ik vermoed dat hij dat nalaat omdat wij hier zitten. Uit het depot onder het bureau haalt hij nu een chocoladetaart.

Die is groot genoeg om een hele kerkenraad gelukzalig te maken; Albert Wiinglad bekijkt hem nauwkeurig en vindt dat er genoeg is voor ons alle drie. Hij snijdt twee papierdunne stukjes voor Pallas Athene en mij.

‘Jij bent een sportman,’ zegt hij. ‘Dat blijkt uit je dossier. Ik neem aan dat je op je gewicht moet passen.’

‘En ik dan?’ vraagt Pallas Athene.

Ik zie aan Albert Wiinglad dat hij onder druk staat. Het is nu zonneklaar dat de snelste manier om het met hem aan de stok te krijgen is door het op de taart gemunt te hebben.

‘Jij moet jezelf slank en aantrekkelijk houden,’ zegt hij. ‘In jouw vak. En dit hier is een calorierijke zaak.’

Hij verzwelgt de taart. Spoelt na met een halve liter koffie in een thermosbeker. Veegt op delicate wijze met een servet de kruimels uit zijn baard.

‘En mijn vader en moeder?’ vraag ik.

Dan zegt hij iets waardoor ik bijna van mijn stokje ga.

‘Ja. Dat zijn mensen van eer. Die belden en rapporteerden dat ze een springlading hadden gevonden. Geïnstalleerd in de ondergrondse veiligheidskluis, waarin de juwelen wegzakken in geval van brand, vandalisme of diefstal. We zijn er met de explosievenopruimingsdienst geweest om de boel weg te halen. Ik heb je ouders ontmoet. Jullie moeder heeft voortreffelijk werk verricht op het gebied van de veiligheid. Keurige mensen. Bij de pinken. Beleefd. Gezagsgetrouw. Hoe is het verdomme mogelijk dat ze zulke kinderen als jullie hebben gekregen. Maar er kunnen dingen gebeuren met de hersenen, tijdens de zwangerschap. Dat schreef jullie directeur ook in het verslag. Er zat water in je hoofd of zoiets.’

Ik probeer voorzichtig mijn mond open en dicht te doen; dat lukt net.

‘Dus ze worden niet gezocht?’ vraag ik.

‘Wie? Je ouders? Waarom verdomme? Die kunnen een medaille verwachten. Een beloning van honderd miljoen. Omdat ze de kostbaarheden hebben gered. Nu moet er geld zijn om een babysit voor jullie te vinden. Misschien de Hells Angels. Proost!’

Hij slaat nog een halve liter kostelijk vocht achterover.

‘Waarom moesten wij worden weggehaald?’ vraag ik. ‘En waarom moest Hans worden gearresteerd?’

‘Dat was op verzoek van jullie ouders. Om er zeker van te zijn dat jullie in veiligheid waren.’

In het eerste van Voetbalclub Finø staat Peter van de dominee bekend om zijn oriëntaalse ondoorgrondelijkheid. Dus er is niets te zien op mijn gladde gezicht. Maar inwendig sta ik op het punt te exploderen. Want wanneer pa en ma ons blauwe handboeien hebben laten aanleggen en ons hebben laten opsluiten, dan hebben ze dat niet omwille van onze veiligheid gedaan, want die werd alleen maar bedreigd door hen. Ze hebben het gedaan om te vermijden dat wij hen op het spoor zouden komen.

‘En mijn zus?’ zeg ik.

Zijn gezicht wordt ernstig.

‘We hebben vierduizend Deense agenten op straat. Versterking in burger uit Zweden, Noorwegen, Duitsland en de vs. Zo’n zevenduizend personen. We hebben bewakingshelikopters, kustbewaking. We hebben de steun van Bescherming Burgerbevolking en de brandweer. Terwijl wij hier aan het praten waren, hebben ze allemaal een opsporingsverzoek en een foto van je zus gekregen. We zullen haar godver de godver wel vinden.’

****

 

We zitten in de Jaguar met uitzicht op het plein en op Nyhavn. We hebben Hans en Ashanti gebeld; ze blijken nooit verder te zijn gekomen dan een verliefd bankje met uitzicht op de haven, en nu zijn ze naar ons toe gekomen. We hebben hun alles verteld, waarna Pallas Athene de auto start. Het valt me op dat ze een beetje anders rijdt dan toen we hiernaartoe reden, als het ware afwezig, maar misschien is dat begrijpelijk, wanneer je bedenkt hoe snel ze deel is gaan uitmaken van de incrowd van onze familie.

Puur persoonlijk ben ik heel bedroefd, op het wanhopige af. Tijdens Tiltes en mijn intensieve religieuze studies zijn we er keer op keer op gestuit dat alle grote leraren aanbevelen het als een enorme kans te beschouwen wanneer je het geluk hebt lijden te ervaren, en dat de juiste instelling is: nu moet ik dit echt tot me laten doordringen, er mag geen druppel lijden verloren gaan.

Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. En wanneer het lukt, kun je niet tegelijkertijd al het andere in de gaten houden, je ledematen bijvoorbeeld. Mijn hand komt uit mijn zak met een kaartje. Het is het kaartje dat ik vond tussen de schilderijen in Conny’s tweekamerflat, vlak voordat de zaak aan het rollen werd gebracht, dus ik heb er niet eerder naar gekeken. Dat doe ik nu; het is een visitekaartje met een kruis erop gedrukt. Naast het kruis staat catholic university of denmark. Het adres is in de Bredgade. En eronder staat de goede Deense naam Jakob Aquinas Bordurio Madsen.

Wat er nu in me gebeurt, is moeilijk te verklaren en onmogelijk goed te praten. Maar er gaat een flits van waanzin door mijn hersenen. De gedachte die als een donderslag volgt op de flits, is: wat kan het feit dat dit kaartje in Conny’s flat ligt anders betekenen dan dat Jakob Bordurio, de poema van Ifigenia Bruhns Dansinstituut, op jacht is gegaan naar Conny.

Ik weet wat je zeggen wilt: of ik hier niet op spirituele wijze geconfronteerd wordt met het verdriet over het feit dat Tilte weg is. En waarom ik begin te fantaseren over Jakob en Conny. Je hebt volkomen gelijk. Er valt niets anders te zeggen dan dat onder alle demonen van de grote wereldreligies jaloezie een van de koplopers is en blijft.

Het volgende ogenblik ontspan ik. Want het visitekaartje moet door Tilte zijn achtergelaten. Conny is veertien, terwijl Jakob zeventien is. En er zijn geen historische voorbeelden dat Conny op oudere mannen viel. Dus mijn verstand keert terug, en daarmee de vraag waarom Tilte het kaartje heeft achtergelaten. Want Tilte is zoals gezegd niet iemand die dingen verliest. Alles duidt erop dat ze het kaartje expres heeft laten vallen, als een spoor.

We slaan rechts af en rijden langs een smal plantsoen; we zien de haven aan het eind. Basker piept, hij maakt zich ook zorgen om Tilte. Ik draai het kaartje om, op de achterkant heeft Tilte met een balpen het getal 13 geschreven.

13 is Tiltes lievelingsgetal. Ze zegt dat het beter is dan ze zeggen. Zelf is ze op de 13de geboren, en ze is er heel tevreden over dat het adres van de pastorie Kirkevej nummer 13 is. Graaf Rickardt, die verstand heeft van numerologie, heeft een lange verklaring gegeven die ik me niet meer herinner, maar die erover gaat hoe goed dat getal bij Tilte past.

Maar waarom dit haar ertoe zou hebben gebracht het op Jakobs visitekaartje te schrijven zie ik niet onmiddellijk.

Wat ik kan zien, is dat we Jakob te pakken moeten krijgen, want het kaartje duidt erop dat ze van plan was hem op te zoeken.

‘We maken een omweg,’ zeg ik. ‘Naar de Bredgade.’

Op dat ogenblik vinden er verschillende gebeurtenissen vlak na elkaar plaats.

De eerste is dat Pallas Athene een ruk aan het stuur geeft, de Jaguar helemaal het trottoir op trekt en op de rem trapt, zodat we tot stilstand komen met gierende wielen en in een geur van geschroeid rubber.

‘Ik heb het,’ zegt ze.

Wat ze heeft, komen we niet te weten, want er wordt op het dak van de Jaguar geklopt, en het is geen beleefd klopje; het is alsof de auto naar de sloper is gestuurd en het afbraakproces is begonnen.

Een man steekt zijn gezicht door het open raampje naar binnen naar Pallas Athene.

Hij zit op een splinternieuwe Raleigh en hij draagt een pak, een wit overhemd met een das, broekklemmen en glanzend gepoetste schoenen. Op de bagagedrager heeft hij een leren tas met een laptop en in zijn hand een dikke bos in cellofaan verpakte langstelige rode rozen, en nu brult hij Pallas Athene midden in haar gezicht.

‘Hé, tante Betje, rot op met je dikke kont. Heb je je rijbewijs in de krasloterij gekregen of zo? Heb je wel eens van verkeersregels gehoord?’

Ik ken de man niet persoonlijk. Toch wil ik wedden dat hij jurist is bij een advocatenfirma en vrij heeft gekregen en op weg is naar zijn eigen woning in het chique Charlottenlund, waar zijn verloofde op hem wacht; binnenkort gaan ze samenwonen en trouwen, ze zullen twee à drie kinderen en een hond krijgen en nog lang en gelukkig leven tot het einde van hun dagen.

Dat project verdient natuurlijk mijn warme steun. Ook al zul je zelf voor altijd alleen blijven, je kunt je best verheugen over andermans geluk.

Daarom zou ik zo graag de tijd hebben gehad de jurist te vertellen hoe je je woede enigszins in bedwang kunt houden, iets waarvoor alle grote religies aanbevelingen en recepten geven. Maar daar is geen tijd voor, hij heeft Pallas Athene al in het gezicht gebruld.

Zij is niet iemand die je in het gezicht moet brullen. Haar ogen zijn glasachtig geworden. Het volgende ogenblik heeft ze de jurist bij zijn pak gegrepen en hem door het open raampje half naar binnen getrokken.

Daarna aarzelt ze heel even. Wat haar vertraagt, is vermoedelijk de keuze tussen twee goede mogelijkheden: zal ze ’s mans nek breken of zal ze er gewoon mee beginnen zijn hoofd van zijn romp te rukken?

Die pauze is onze kans. Hans, Ashanti en ik grijpen haar tegelijkertijd vast, precies op het moment dat je aan de voldane uitdrukking op haar gezicht kunt zien dat ze haar keuze heeft gemaakt.

Even geloof ik niet dat het ons zal lukken haar tegen te houden. Dan spant Hans zijn spieren, en wanneer Hans zijn spieren spant, houdt elke natuurlijke beweging op. Langzaam verdwijnt de glazige blik uit haar ogen. Ze kijkt de jurist aan, duwt hem het raampje uit zodat hij weer op zijn fiets zit.

‘Maak dat je wegkomt, viespeuk,’ zegt ze.

Hij maakt een geslaagde start en spurt zonder om te kijken van ons vandaan. In zekere zin heeft hij geen letsel opgelopen. Maar ik wil zeggen, zoals verscheidene grote verlichte geesten hebben gezegd: de jurist die éénmaal de dood in de ogen heeft gezien, is niet langer dezelfde jurist.

Pallas Athene is terug in ongeveer dezelfde werkelijkheid als die waarin wij ons bevinden. Ze draait zich naar ons toe.

‘Scheepssirenes,’ zegt ze.

****

 

We luisteren. Heel in de verte kun je inderdaad een sirene horen. Maar dat is niet per se iets wat je wereldkundig hoeft te maken. De gedachte komt bij me op dat Pallas Athene gehinderd is in het afmaken van de man op de fiets, en dat het misschien te zwaar is geweest voor een sensitief systeem als het hare om haar spontane gevoelens te onderdrukken.

‘Hij belde me immers. Henrik. Gisteren. Wilde dat ik naar hen toe zou komen. Ik weigerde. Doe dat haast nooit. Het is te gevaarlijk. Ik vind het prettig om Andrik in de buurt te hebben. Dus boekten ze voor de volgende dag. Maar op de achtergrond klonk hetzelfde geluid. Ik woon namelijk zelf bij de haven. Het waren scheepssirenes.’

‘Was er een adres?’ vraag ik.

Ze knikt langzaam.

‘Dat was nu juist het speciale. Normaal gesproken weten we zo min mogelijk over de klanten. Maar nu gaf hij een adres. Om me over te halen. Om te laten zien hoe vlakbij het was. Het was in Frihavnen, de vrijhaven. Het adres was Pakhuis en een nummer.’

Wij wachten, zij denkt.

‘Ik kan het me niet herinneren,’ zegt ze ongelukkig.

Op dat moment nadert nog een man het open raampje. Ik pak Pallas Athenes arm beet. Maar dit keer gaat het om iets anders.

‘Sorry,’ zegt hij. ‘Ik was net op weg naar jullie toe. In de Toldbodgade.’

Op het trottoir staat, met rozenkrans en prelatenboord en een look als een woesteinsjeik, de pin-up uit de catalogus van Ifigenia Bruhns Dansinstituut, mijn vroegere maatje in het eerste: Jakob Aquinas Bordurio Madsen.

Ik trek Jakob op de zitplaats naast me. Het is geen overdrijving te zeggen dat de Jaguar barstensvol zit. Je moet bedenken dat mijn broer strikt genomen een auto voor zichzelf alleen nodig heeft. Maar dit is niet het juiste tijdstip om over de vergaderfaciliteiten te klagen.

‘Ik wil graag met Tilte praten,’ zegt Jakob.

‘Dat is te laat,’ zeg ik. ‘Ze is ontvoerd.’

Hij kwijnt weg voor onze ogen, en dat vertelt me twee dingen: dat hij niet onkundig is van wat Tilte en wij aan het doen zijn. En dat hij – ondanks zijn visitekaartje en zijn roeping en ondanks het feit dat de rozenkrans sinds zijn vertrek van Finø niet stil heeft gestaan – in zijn hart niet klaar is met Tilte.

Ik houd het visitekaartje voor hem op.

‘Ze heeft dit laten vallen toen ze haar wegsleepten,’ zeg ik. ‘Ze moet met jou gesproken hebben.’

Zijn ogen gaan schichtig heen en weer.

‘De politie,’ zegt hij.

‘Daar zijn ze op de hoogte. Er wordt om haar opsporing verzocht. De auto waarin ze werd ontvoerd, wordt gezocht. Nu wachten we alleen op wat jij weet.’

Er zijn grote krachten in hem aan het werk. Welke krachten dat precies zijn, is onbekend. Maar een daarvan is liefde. Die wint.

‘Ze was anderhalf uur geleden bij ons.’

‘Wie zijn “ons”?’

‘De katholieke Universiteit. Ze zocht me daar op. Ze vertelde me alles. Heel kort, maar alles. Over jullie vader en moeder. Over de geplande aanslag. Ik heb haar meegenomen naar een officier.’

‘Een officier?’

‘Een van de officieren van het Vaticaan. Hij is hier in verband met de conferentie. Het Vaticaan heeft zijn eigen inlichtingendienst. Tien keer groter dan de Deense.’

Hij zegt het met een zekere trots, alsof hij ac Milano met Voetbalclub Finø vergelijkt.

‘Hij wist ervan. Hij wist ook dat de Deense politie de springlading heeft verwijderd. Maar hij wist niets over jullie ouders.’

Ik voel teleurstelling in me opkomen. Dit is niets nieuws. Ergens had ik gehoopt dat Jakob Aquinas iets meer in zich had dan een stijlvolle Engelse wals.

‘Waarom heeft Tilte jouw kaartje achtergelaten?’ vraag ik. ‘Wat wilde ze daarmee zeggen?’

Hij schudt het hoofd, hij heeft geen flauw idee.

‘Waar hadden jullie het over?’ vraag ik.

‘Spadillo – de officier – vertelde hoe ze denken dat de vier zwevers gefinancierd zijn.’

Nu merk ik het. Net als bij het voetballen. De keeper heeft uitgetrapt, de situatie is troebel geweest, maar opeens treedt er een verandering op en begint de zaak op te klaren.

‘Ik heb geen verstand van politiek,’ zegt Jakob, ‘het was iets met wapens. Er is een syndicaat. Van grote wapenleveranciers. officieel verkopen ze alleen maar aan georganiseerde nationale defensies, gesanctioneerd door de vn. In werkelijkheid verkopen ze aan jan en alleman. Ze hebben een soort lobbybedrijf. Het Vaticaan en de Deense politie menen dat ze dit hier hebben gefinancierd. Ik weiger het te geloven. Dat zou uitermate zondig zijn. Schandalig, vinden jullie niet?’

Ik leg een hand op zijn schouder.

‘Beneden alle kritiek,’ zeg ik. ‘Waren er namen, Jakob?’

Hij probeert na te denken. Het is duidelijk dat hij er de voorkeur aan had gegeven dat ik hem had gevraagd een foxtrot te dansen.

‘Een reder. Er was iets met een reder.’

Ik wijs naar de 13 op het visitekaartje.

‘En dit hier, Jakob? Heeft dit met die reder te maken? Een adres? Een telefoonnummer?’

Hij is ongelukkig.

‘Ik was verstrooid. Zij zat daar. Tilte. De zon viel naar binnen vanuit de tuin. Door de boomkruinen. Ze leek op de heilige Maagd. Ik voelde opeens zoiets als een nieuwe roeping. Het was alsof er een stem tegen me sprak. En zei: Zij is jouw toekomst!’

‘Jakob,’ zeg ik. ‘Probeer de tijd terug te draaien. De grote mystici, ook de katholieke, zeggen dat er altijd een deel van je is dat wakker is. Zelfs midden in een rozerode verdoving. Jouw wakkere deel, Jakob, wat hoorde dat? Wat was het geluidsspoor onder Tilte als de maagd Maria?’

Zijn blik wordt vaag, dan klaart hij op.

‘Ze vroeg naar de reder. Zijn naam. Spadillo wilde die niet geven. Ze zette hem onder druk. Jullie weten hoe Tilte kan zijn.’

Daar heeft hij volkomen gelijk in. Verscheidenen van ons hier in de Jaguar weten precies hoe Tilte kan zijn.

‘Ze moet haar zin hebben gekregen,’ zeg ik. ‘Eén enkele officier van het Vaticaan tegenover Tilte, dat heeft niets om het lijf.’

Hij schudt het hoofd.

‘Jakob,’ zeg ik, ‘stem af op de details. Net als wanneer we een wedstrijd repeteren. Spadillo zegt nee. Tilte zet hem onder druk, hij zegt weer nee, en toen?’

‘Tilte moest naar de wc. Kwam terug. Het slot van de deur was vast blijven zitten. Wij gingen mee. Het was een vreemd geval. Beide sloten op de wc-deuren zaten vast. Maar er was niemand. Maar we wisten de deur open te krijgen.’

‘De officier en jij wisten de deur open te krijgen,’ zeg ik. ‘Waar was Tilte intussen?’

Hij schudt het hoofd.

‘Hadden jullie de laptop aan laten staan?’ vraag ik.

Hij staart me aan. Hij is opgegroeid in een beschut Deens gezin. Alleen zijn naam herinnert aan de grote, boze buitenwereld. Hij kan niet geloven wat hij nu vermoedt.

‘Maar zoiets zou Tilte nooit,’ zegt hij. ‘Zoiets zou Tilte nooit…’

Ik zeg niets. Als Jakob Bordurio wist hoe ver Tilte bereid is te gaan voor een goede zaak, is het mogelijk dat hij zich zou haasten nog een roeping te krijgen die opnieuw wees in de richting van de Katholieke Universiteit en een veel vreedzamer leven in celibaat.

Pallas Athene heeft haar mond gehouden. Misschien heeft ze het verdriet zitten verwerken over het feit dat ze de halsslagader van de jurist niet heeft doorgebeten. Nu buigt ze zich over me heen en neemt het visitekaartje.

‘Het was nummer 13,’ zegt ze. ‘Pakhuis 13! Dat is een gevaarlijk getal. Dat was één van de redenen waarom ik nee zei. Ook al boden ze me dubbel zoveel.’