****
Ik weet niet of het je is opgevallen dat alle religies het er min of meer over eens zijn hoe het paradijs eruitziet. Als jij net als Tilte en ik iets opzoekt in beeldbijbels en studie maakt van mozaïeken en schilderijen en de brochures van Jehova’s getuigen, dan zul je weten dat volgens al deze betrouwbare bronnen het paradijs als twee druppels water op het Finøse tuincentrum lijkt. Er is een groot gazon en een ruisende beek met beplanting eromheen en bomen een eindje verderop en blije mensen, die het als de zin van het leven beschouwen om zich op zondag te verdiepen in de tentoongestelde vaste planten en tuinkabouters.
Zonder op enigerlei wijze oneerbiedig te zijn wil ik graag zeggen dat dit volgens Tilte en mij een vergissing is. Persoonlijk ben ik van mening dat als het paradijs werkelijk bestaat, dat het dan eerder lijkt op de Kopenhaagse vrijhaven, waar we nu doorheen rijden. Hier vind je restaurants à la Schraalhans bij de haven van Finø en winkels die je doen duizelen, zodat je bijna zou vergeten dat je ouders twaalf jaar zouden hebben gekregen als aan het licht kwam wat ze waarschijnlijk aan het uitbroeden waren, en dat je zus is ontvoerd. Hier vind je verbouwde pakhuizen met flats, die je je kunt permitteren te kopen wanneer je beroepsvoetballer wordt, en tegelijkertijd vind je er pieren, aanmeerplaatsen, kranen, containers en pakhuizen genoeg om te verhullen dat het geen echte haven meer is, maar één grote etalage.
Dus onder andere omstandigheden zou de rit door Frihavnen hemels voor me zijn geweest, maar niet nu. Want de bezorgdheid voor Tilte overschaduwt alles, en daarom lijkt de omgeving eerder op een griezelfilm, wat opnieuw iets zegt over het feit dat wat wij om ons heen zien vooral samenhangt met onze inwendige toestand.
We passeren een havenbekken, Pallas Athene rijdt langzaam. Rechts van de auto ligt een lange kade, waar zich idyllisch bolwerkleven ontplooit voor een rij magazijnen. We rijden langs een bord waarop pakhuis kade en pakhuis 1-24 staat. We zijn er bijna.
Voor de pakhuizen liggen schepen aangemeerd, woonboten, een museumschip, een van de sleepboten van de havendienst; die is oranje, en als ik even een kleine jeugdherinnering mag vertellen, dan las mijn vader me De sleepboot Tuggi voor. Die sleepboot trouwde met precies zo’n oranje vaartuig, dat enkele mensen van de havendienst klaar aan het maken zijn. En daarna leefden ze een gelukkig sleepbotenleven tot het einde van hun dagen en kregen veel sleepbootjes. Dat was een boek waar Tilte zich hevig over opwond. Ik herinner me dat ze meerdere keren heeft laten doorschemeren dat ze de schrijver graag onder handen zou willen nemen. Het ligt vóór de tijd waarin ze de doodkist leende, dus ik weet niet precies welke behandeling ze op het oog heeft gehad.
De pakhuizen zijn eigenlijk magazijnen, maar omdat Frihavnen een deftige plek is, zijn de magazijnen hier fraaier dan de meeste villa’s. Nummer 13 ligt vijftig meter vanaf het eind van de kade, ter hoogte van de boot van de havendienst. Er staan geen auto’s geparkeerd, de luxaflex is neergelaten, alle deuren zijn dicht.
Pallas Athene zet de Jaguar aan de kant.
Terwijl ze dat doet, kruist ze het fietspad.
Ik heb eerder verteld wat voor sterke gevoelens het op Finø wekt wanneer toeristen per abuis in de voetgangerszone verzeild raken. Ik noem dit hier om geen twijfel te laten bestaan omtrent mijn sympathie voor fietsers en voetgangers. En ik merk heel goed dat de Jaguar een fiets van de weg aan het drukken is en dat wekt natuurlijk dadelijk mijn meegevoel.
Toch doet het overdreven aan dat er nu op het dak van de carrosserie wordt geklopt, want het is geen lieveheersbeestje dat hier in het spel is, het is een pneumatische hamer, die de Derde Wereldoorlog aankondigt.
Dan wordt het hoofd van de man zichtbaar, hij heeft zijn tanden al ontbloot en lucht in zijn longen gezogen voor een strijdkreet.
Pallas Athene en hij staren elkaar aan. Het is de jurist van tien minuten geleden.
Ik denk dat ik de man begrijp. Hij is door Frihavnen gereden. De route is misschien iets langer dan wanneer hij op de Strandboulevard was gebleven. Maar hier heeft hij de tijd gehad om zich te herstellen van de ontmoeting met Pallas Athene en zich weer in te stellen op de verwachting zijn verloofde te zullen zien; misschien heeft zij hem in het vooruitzicht gesteld dat hij haar nieuwe tatoeage mag zien, daarom is het belangrijk om in topvorm te zijn.
Dus hij is in gedachten verdiept, en nu wordt hij opnieuw van de weg gedrukt. De wond springt open. Hij slaagt er niet in te zien dat het een rode Jaguar is voordat het te laat is en hij het autodak een hamerslag heeft gegeven.
Pallas Athene opent het portier.
‘Dit lijkt op achtervolging van een persoon,’ zegt ze.
Vanaf de plek waar ik zit, kan ik haar gezicht niet zien. Maar uit de toon blijkt duidelijk dat ze op weg is naar haar achtste vonnis, en het zit er dik in dat dit wegens doodslag zal zijn.
Opnieuw krijgen we een bewijs van de veranderende kracht der liefde en de invloed die de schone signorina op mijn broer Hans heeft gehad. Want er is geen tijd om naar de positie van de planeten te kijken; zijn handen schieten naar voren en Pallas Athene is uitgeschakeld.
Dit keer kan hij haar ternauwernood in bedwang houden. Maar het lukt hem. Dan stap ik rustig uit de auto en loop om de auto heen naar de jurist.
‘Besef je wel dat wij je leven hebben gered?’ zeg ik. ‘Zij staat erom bekend scheermesjes te kauwen en naalden uit te spugen.’
Hij knikt, hij is tijdelijk niet in staat iets te zeggen. Het is fnuikend voor een man om Pallas Athene twee keer achter elkaar in een slechte bui tegen te komen.
‘Dus als ik jouw bloemen even mag lenen,’ zeg ik. ‘We gaan op onaangekondigd bezoek. En we hebben geen cadeautje voor de gastvrouw.’
Pakhuis 13 heeft een lage kantoorafdeling naast vier magazijnen; we weten niet goed waar we moeten beginnen.
We hebben Pallas Athene en Ashanti in de auto achtergelaten, het is zaak om vrouwen en kinderen te beschermen.
Wanneer we het kantoorgebouw passeren, stopt er een voertuig voor de deur waarvoor ik aarzel het profane woord ‘auto’ te gebruiken, maar ik kan niet anders, want we hebben geen beter woord.
Het is een grote Maserati waaruit een geüniformeerde chauffeur stapt. Uit het kantoorgebouw komen drie mannen, en als je je kunt losmaken van je vooroordelen en het tafereel kunt bekijken met wat de spirituele systemen keuzeloze aandacht noemen, dan is het werkelijk een verheffend schouwspel.
De auto ziet er zodanig uit dat het er dik in zit dat als de grote profeten zelf het model van de vuurwagen hadden kunnen kiezen waarmee ze plegen op te stijgen naar de hemel, ze deze zouden hebben gekozen. En voor het pak dat de vier mannen aan hebben – en dat geldt ook voor de chauffeur – zou je je niet hoeven te schamen, ook al was het de Dag des Oordeels en moest je voor Onze-Lieve-Heer verschijnen. Zelfs hier in Frihavnen werpen ze een helder licht op hun hele omgeving.
Het is weliswaar zo dat de twee mannen die helemaal achteraan lopen, kaal zijn en lijken op de cementblokken van tweehonderd kilo die bij kustbewaking worden gebruikt, maar hun kleren maken dat ze zweven. En de man die voorop loopt, heeft een innerlijke autoriteit, zodat je denkt dat er toch rechtvaardigheid moet zijn in de wereld, want hij lijkt op een persoon die het heeft verdiend om zo rijk te zijn als een oliesjeik en die dat kennelijk ook geworden is.
Er is maar één schoonheidsfoutje, en dat is dat zijn zelfverzekerdheid met hem op de loop is gegaan toen hij de auto kocht. Hij heeft een nummerplaat gekocht met zijn eigen naam erop; op de plaat staat bellerad.
De reder en zijn twee lijfwachten hebben zich naar ons gekeerd. Ze zijn verlamd door het weerzien.
We hebben opnieuw een van die situaties waarin iets van buitenaf me bij mijn lurven grijpt. En ik weet best waarom, het is omdat ik Tiltes nabijheid voel en omdat we er koste wat het kost achter moeten komen of de bestelwagen die haar ontvoerde in de buurt is.
Dus ik stap op Bellerad af. En de lijfwachten houden me niet tegen; dat is eerder gebeurd, dat is een van de voordelen als je zo klein bent, je wordt constant onderschat door de verdediging, en plotseling krijg je een kans om te scoren.
‘De mannen in de bestelwagen,’ zeg ik. ‘Die hier naar binnen reden. Die hebben een portemonnee verloren. Ik wil die graag afgeven.’
Je kunt nog zo goed voorbereid zijn, maar als je voldoende wordt verrast, stort de werkelijkheid in elkaar. Voordat hij zich vermand heeft, heb ik zijn blik gevolgd. Hij heeft naar de poort van het dichtstbijzijnde magazijn gekeken. Ik overhandig hem het boeket rozen. Hij neemt het werktuigelijk aan.
‘Dit is van koning Abdul Aziz en de Grote Synode,’ zeg ik. ‘Voorschot op de medaille. Met hartelijke groeten. Pas op de doornen.’
Hij kijkt naar Hans, naar Jakob, naar mij. Hij probeert de krachtsverhoudingen in te schatten. Dan gaat hij in de Maserati zitten, de twee kaalkoppen volgen hem, de auto rijdt weg.
Er zit geen bel op de deur van het magazijn, er is alleen maar een bordje waarop bellerad shipping staat. Ik houd mijn oor tegen de deur aan. Ik hoor iets wat op gesnik lijkt. Ik klop. Het geluid houdt op. De deur wordt twee centimeter geopend.
‘De Roze Bode hier,’ zeg ik.
De deur wordt iets meer geopend. De man die me aankijkt heeft tranen in zijn ogen.
‘Je lijkt niet op een bode,’ zegt hij.
‘Toch ben ik het,’ zeg ik. ‘En ik heb een duistere boodschap.’
Dan geeft Hans een trap tegen de deur.
Wanneer Hans een trap tegen een deur geeft, is het niet aan te bevelen erachter te staan. Maar dat doet deze man.
Ik weet niet helemaal of jij mijn belangstelling voor de finesses van de traptechniek deelt, maar als dat zo is, dan kan ik je vertellen dat Hans’ trappen technisch gezien een vorm van druk zijn zoals die wordt aangewend bij heel lange passes. Deze pass is inderdaad lang, hij drukt de scharnieren uit het kozijn, en laat de deur en de man achteruit vliegen door het lokaal.
Hans, Jakob Bordurio en ik komen er vlak achteraan. We betreden een grote ruimte, die het grootste deel van het gebouw beslaat, op de betonnen vloer staat de bestelwagen, verder is het er leeg.
‘Er is geen documentatie voor geweld in het Nieuwe Testament,’ zegt Jakob Bordurio.
Er zijn veel verdedigers die zouden hebben gewild dat Jakob dat standpunt had ingenomen toen hij in het eerste speelde. Dat had ze heel wat uren op de operatietafel kunnen besparen, en Jakob de nodige rode kaarten en quarantainedagen. Maar ik ben te beleefd om hem daarop te wijzen.
Onze gastheer is weer op de been, en hij heeft het op Hans gemunt.
Het is zo duidelijk als wat dat hij heeft gehuild. Zijn gezicht zit onder de tranen, en normaal gesproken zou ik hebben geprobeerd een gesprek aan te knopen om te horen wat er mis is, want het is algemeen bekend op Finø dat Peter van de dominee een geduldige luisteraar is die door veel mensen als biechtvader wordt gebruikt.
Maar hij geeft me geen kans, hij is opgestaan met een elegantie die de aandacht zou hebben getrokken in Ifigenia Bruhns Dansinstituut, en nu schopt hij naar Hans’ knie.
Het is een vuile tackle, en als hij hem geraakt had, zouden we een situatie hebben gehad die gips en spalk had vereist.
Maar hij raakt hem niet, want Hans staat niet waar hij zo-even stond.
Wat de man tegenover ons niet kan weten, is dat mijn grote broer nu bezield is door de krachten waarover ik heb verteld, en die de kop opsteken wanneer hij vrouwen tegen draken moet verdedigen. Dus wanneer de tackle bijna een voldongen feit is, staat Hans niet vóór de man maar naast hem, legt zijn hand om zijn gezicht, tilt hem op en kwakt hem tegen de wand aan.
Het is een metalen wand. Gitte Grisant heeft een metalen gong van Bali geïmporteerd, mijn moeder heeft de standaard ervoor geconstrueerd; hij wordt gebruikt om de bewoners van de ashram naar yoga en meditatie te roepen. Hij geeft een diep, mooi geluid, dat heel lang in de lucht blijft hangen.
Een soortgelijk geluid geeft de wand van het pakhuis, de ogen van de man worden afwezig, zijn benen begeven het, hij zakt in elkaar op de vloer en bevindt zich tijdelijk niet onder de aanwezigen.
Het kost maar een paar seconden om de auto, het kantoortje, de wc en de keuken te onderzoeken. Het huis is leeg. We voelen onze wanhoop toenemen. We moeten wachten tot de man op de vloer bijkomt, en zelfs dan valt te betwijfelen of hij iets zal zeggen. Mij lijkt hij, zelfs met dat betraande gezicht, op wat de politie een ‘hardnekkige ontkenner’ noemt.
Ik maak een opening in de luxaflex en kijk uit over de pier. Waar de bolwerkmatrozen het goede havenleven leven zonder te weten hoe hard de werkelijke wereld is.
Vlak voor me ligt de oranje sleepboot. Die staat op het punt het anker te lichten, een man in zeilkleding met dezelfde kleur als het schip heeft de laatste aanmeerlijn genomen en staat ermee in zijn hand, in het stuurhuis staat een vrouw aan het roer. Het is alsof ze ergens op wachten.
Dan zie ik iets wat me versteld doet staan. Ze huilen allebei. Niet hevig maar stilletjes.
Het is geen onbekend verschijnsel dat zeelieden huilen wanneer ze het zeegat uitgaan. Maar dat twee functionarissen van de havendienst huilen bij het maken van een tochtje in de havenmonding met de sleepboot Tuggi, wekt wel enige verbazing. Ik draai me om. De man op de vloer draagt ook oranje zeilkleding. Het is mogelijk dat hij van de havendienst is. Het is ook mogelijk dat hij dat niet is.
‘De boot,’ zeg ik. ‘Ze moeten Tilte aan boord hebben.’
Er is een poort aan de kant van de kade die niet op slot is. Hans raakt die met zijn vingertoppen aan, hij vliegt open met een dreun, we staan buiten in de zonneschijn.
Het is duidelijk dat drie weerloze jonge mensen niet de aanval moeten openen op volwassen mannen. Maar we maken ons zorgen om Tilte. En Hans is niet meer in de hand te houden. En ikzelf heb het gevoel dat ik aan een beweging ben begonnen die pas stopt wanneer ik het doel heb bereikt, levend of dood. En zelfs Jakob Aquinas Bordurio Madsen heeft nu een drijfkracht die ik sinds zijn eerste roeping niet bij hem heb gezien, maar die twintig tegen één opgewekt is door true love.
Toch loopt het bijna mis.
Wanneer de man met de lijnen ons ziet, haalt hij een zakdoek tevoorschijn en veegt zijn tranen weg. Dan maakt hij een heel klein extra beweginkje en houdt hij een wapen in zijn hand.
Je kunt niet anders dan vol bewondering zijn. Er is geen kwestie van dat hij zijn overall opent en iets dreigends zegt en naar zijn schouderholster tast, waarna er een plat pistooltje voor de dag komt. Je kunt amper zien dat hij zich beweegt, of hij houdt iets in zijn hand wat weliswaar een korte loop heeft, maar toch een lang magazijn en een ergonomisch gevormde kolf.
Verder is er de gelaatsuitdrukking van de man. Ik stel me zo voor dat als ik op klaarlichte dag tijdens de spits in Frihavnen met een machinepistool zou staan zwaaien, dat ik dan verlegen om me heen zou kijken en de situatie werkelijk grondig zou overwegen, maar dat doet deze man niet. Hij werpt een blik op de andere boten, dan staat zijn besluit vast.
We zullen nooit te weten komen wat hij heeft besloten, want op dat moment wordt er naar hem geroepen vanaf de sleepboot; en degene die roept is Tilte.
Haar roep maakt dat hij zich begint om te draaien. Maar hij brengt de beweging niet ten einde. Want hij krijgt Basker in de gaten.
Basker moet uit de auto zijn ontsnapt en is nu aangekomen. Het gaat allemaal razendsnel.
Het is algemeen bekend dat foxterriërs kindvriendelijke honden zijn. De meesten weten ook dat het intelligente dieren zijn. Wat minder bekend is, is dat het dieren zijn waarvan de oorspronkelijke instincten niet zijn weggefokt. Ook al lijkt Basker op een teddybeer, puur genetisch is hij een wolf van acht kilo. En dat is nu heel duidelijk. Ik slaag erin zijn ogen te zien. Die zijn geel. Het komt heel zelden voor dat ze die kleur hebben, en wanneer dat zo is, kan ik iedereen aanbevelen deuren en ramen op slot te doen en zich in de kelder te barricaderen.
Helaas is er geen tijd om dat aan de man op de kade te vertellen. Die klaarblijkelijk geen dierenvriend en hondenkenner is; hij probeert Basker een schop te geven. Dat is hetzelfde als wanneer je probeert een sabeltijger schrik aan te jagen met een parfumverstuiver.
Dan bijt Basker hem in zijn onderbeen.
Basker heeft drie manieren van bijten: een zachte beet, een markeringsbeet en verder een beet als een cirkelzaag en een hoekslijpmachine gemonteerd op een berenval. Wat hij nu demonstreert, is beet nummer drie; de man stoot een brul uit en zijn been bezwijkt onder hem.
Als hij op dit tijdstip zijn wapen los had gelaten, had de zaak met een sisser kunnen aflopen. Maar dat is niet het geval. Daarom wordt hij nu belaagd door Ashanti en Pallas Athene. Of liever gezegd: door de rode Jaguar.
Het is een auto die snel optrekt, hij heeft een vaart van minstens negentig kilometer per uur als hij bij ons is. Hij schampt de knielende man en laat hem over de kade scheren, waarna het voertuig in de richting van het havenbekken racet.
De sleepboot staat eigenlijk op het punt te vertrekken, er is misschien anderhalve meter tussen de wal en het schip. Maar het dek is iets lager dan het bolwerk, daarom schiet de Jaguar de lege ruimte in, vernielt de reling en landt dwars op het voordek van de boot.
Het is een kleine boot, de auto is langer dan de boot breed is, dus het is een verbazend en ongewoon tafereel. Ik heb de indruk dat de Jaguar ook voor de vrouw in het stuurhuis als een verrassing komt.
Pallas Athene stapt langzaam uit de auto, ze loopt eromheen, begeeft zich naar het stuurhuis, gaat naar binnen en geeft dan de vrouw een opdoffer.
Er zijn veel manieren om een medemens een opdoffer te geven, en ik kan je wel vertellen dat waar Pallas Athene heeft huisgehouden, geen rozen groeien. Het ene moment staat de vrouw trots aan het roer in de zilte bries, het volgende moment ligt ze op apegapen op de vloer.
Dan staat Tilte in de deuropening.
Het onderzoek van Tilte en mij heeft aangetoond dat als er iets is waarover de grote heiligen en reizigers in het menselijke bewustzijn het door de tijden heen eens zijn geweest, dan is het dat mensen stuk voor stuk in hun eigen werkelijkheid verkeren. En je kunt er donder op zeggen dat Basker, Ashanti, Jakob Bordurio, Pallas Athene, Hans en ik met verschillende verwachtingen naar dit moment hebben uitgekeken. Maar wat we met elkaar gemeen hebben, is het gevoel dat we de prinses hebben gered en dat ons nu op zijn minst stromende tranen, omhelzingen en eeuwige dankbaarheid ten deel zullen vallen. Maar wat er gebeurt, is dat Tilte zich in de deuropening van het stuurhuis opstelt, waar we haar allemaal kunnen zien. En dan schept ze adem en brult: ‘Weten jullie wat jullie zijn? Jullie zijn een stelletje grote, onbenullige stoethaspels!’
****
We zitten om de tafel in de salon van het schip, en voor onze ogen speelt zich iets af wat je gezien moet hebben voordat je het gelooft. Degenen die het zien, zijn Hans, Ashanti, Pallas Athene, Jakob Bordurio, Basker en ik. Wat we zien, is dat de vrouw uit het stuurhuis, de man uit het magazijn en de man die een duwtje van de Jaguar kreeg alle drie bij ons aan tafel zitten. En ze zijn vrij als een vogel, want Tilte heeft Hans en mij verboden hen te knevelen. Tilte heeft Hans bovendien bevolen koffie te zetten en dat heeft hij gedaan. Behalve dat de drie zwevers op koffie worden vergast, is Tilte nu een verband aan het leggen om het been van degene die door Basker is gebeten, terwijl zij hem troost en hem ‘arme Ibrahim’ noemt.
‘Ibrahim,’ zegt ze, ‘heeft een half uur geleden voor altijd de wapens vaarwel gezegd. Hij heeft het pistool alleen maar getrokken omdat hij zich aangevallen voelde. Zo is het toch, hè, Ibrahim?’
‘Het was uit zelfverdediging,’ zegt Ibrahim. ‘En misschien een beetje uit gewoonte.’
Basker bekijkt hem vanuit de hoek. Baskers ogen zijn nog steeds geel en er zit bloed aan zijn snuit. Je kunt zien dat hij hoopt dat Ibrahim ouder gewoonte nog een keertje uit zelfverdediging zijn wapen trekt, zodat Basker na het hors d’oeuvre aan de eigenlijke slachting toe kan komen.
Maar het ziet er niet naar uit dat dit gaat gebeuren, want Ibrahim is opnieuw gaan huilen.
‘Voordat jullie ons met geweld onderbraken,’ zegt Tilte, ‘was Ibrahim ons over zijn jeugd aan het vertellen. We hadden net gehoord dat zijn moeder hem de hele nacht voor straf in de natte lakens liet liggen als hij in bed had geplast.’
‘Ik wil graag even opmerken,’ zegt de vrouw uit het stuurhuis, ‘dat vergeleken met mijn jeugd, waarover ik zo meteen vertel, Ibrahims jeugd louter rozengeur en maneschijn is geweest.’
We kijken naar haar. De door Pallas Athene onder handen genomen wang is opgezwollen alsof ze aan één zijde de bof heeft. Dat maakt haar uitspraak ietwat onduidelijk, maar we snappen best waar ze op doelt. Ze kijkt ernaar uit dat Ibrahims bekentenissen achter de rug zijn, zodat zij het van hem kan overnemen.
Nu is de man aan het woord die onder de deur verzeild raakte toen wij aanklopten bij het pakhuis. Zijn blik is niet helemaal helder, zoals dat het geval moet zijn na een hersenschudding, en zijn gezicht is ietsje platter geworden door de deur.
‘Ik houd me in,’ zegt hij. ‘Want van mijn verhaal heeft niemand terug.’
Aan Ashanti en Pallas Athene en in feite ook aan Jakob is te zien dat ze geschokt zijn. Dat is te begrijpen. Dit is niet precies wat ze hadden verwacht van de bloem van het internationale terrorisme.
Hans en ik zijn beter voorbereid. Wij kennen Tilte, en we weten welk effect zij op mensen kan hebben. Ze hoeft maar een sigarenwinkel binnen te stappen om een pakje kauwgum te kopen, of de mevrouw achter de kassa begint haar haar memoires te vertellen. En het draait erop uit dat ze haar bij haar thuis uitnodigt om haar huwelijk te redden, haar ongehoorzame hond te dresseren en de kinderen van hun kieskeurigheid af te helpen.
Toch is de situatie verrassend, zelfs voor Hans en mij, en zelfs Tilte voelt dat een verklaring hier wellicht op zijn plaats is.
‘We hadden een uur,’ zegt ze. ‘Nadat ze me hadden ontvoerd. Terwijl we wachtten tot Bellerad zou komen. In dat uur vertelde ik hun over de deur.’
De drie zwevers knikken.
‘De stemming werd intens,’ zegt Tilte. ‘Dus ik nodigde hen uit voor een beurtje in de kist. Ik had geen echte doodkist bij de hand. Maar er was een houten kist. Het was niet helemaal hetzelfde. Maar toen we de machinepistolen en de explosieven eruit hadden gehaald, kon het ermee door. Godzijdank had ik deze hier bij me.’
Eerst kan ik niet zien wat ze in haar hand houdt, dan herken ik mijn oude mp3-speler, die met het Tibetaanse Dodenboek op twee derde van de gewone snelheid.
‘Het werd een diepgaande confrontatie,’ zegt Tilte. ‘Toen Bellerad kwam, was alles veranderd.’
De vrouw met de bof knikt.
‘Toen Balder – dat wil zeggen Bellerad – kwam, weigerden we het geld. En de passen. En we boden hem een beurtje in de kist aan. Dat wilde hij niet. Maar we nemen opnieuw contact met hem op.’
Ik laat mijn blik langs de zwevers gaan. Het ziet er goed uit. Verrassend maar goed. Ontroerend. Er zijn tranen. Er is spijt. En hoewel de wond als gevolg van Baskers beet er ernstig uitziet, is er geen reden te denken dat Ibrahim na een staaltje plastische chirurgie zijn benen niet meer op het strand zou kunnen laten zien.
Je zou je zorgen kunnen maken over de houdbaarheid van zo’n snelle bekering. Maar in de bibliotheek van Finø zijn Tilte en ik vrij vaak op het begrip instant enlightenment gestoten. Dus misschien. Maar anderzijds, wanneer je aan voetbal en aan de familie denkt, dan kun je het niet nalaten te vinden dat alle praktische ervaring aantoont dat grote veranderingen zich vrij langzaam voltrekken.
Ik ben te beleefd om deze overwegingen kenbaar te maken. Daarentegen heb ik een andere relevante vraag.
‘Waar is Henrik?’
Daarmee raak ik een pijnlijke plek. Een plek die tot enige verwarring leidt.
‘Hij is de leider,’ zegt de vrouw. ‘Het was zijn idee.’
‘Ergens zijn we gehersenspoeld,’ zegt Ibrahim. ‘En bedreigd. We zijn bang voor Henrik. En ik ben extreem bang.’
Daar kan ik best inkomen. Het herinnert me aan schaduwkanten uit mijn eigen jeugd, waarin ik zelf ben verleid tot het roven van appels en gedroogde schar.
‘We zijn van plan alles te vertellen,’ zegt de man uit het pakhuis. ‘Over Henrik. Er zijn voorbeelden te over dat samenwerking tot strafverlichting kan leiden.’
Het valt niet mee om in zo’n gevoelsmatig open situatie het hoofd koel te houden, maar íémand moet het nu eenmaal doen.
‘En waar was Henrik dan wel?’ zeg ik.
Ze kijken me met lege blikken aan. Ook Tilte.
‘Hij telefoneerde,’ zegt Tilte. ‘Vlak nadat we naar Frihavnen waren gekomen. Daarna verdween hij.’
‘Hij wordt gevangen,’ zegt Hans. ‘Alles is onder controle. De springlading is gedemonteerd. Er is een ijzeren ring rond het kasteel gelegd. We kunnen gerust zijn.’
‘Misschien heeft hij zich teruggetrokken om berouw te hebben,’ zegt Ibrahim.
Ik denk aan de stapel met de honderdachtentwintig ratten. Die stapel duidt erop dat Henrik een karwei pas verlaat wanneer dat klaar is.
‘De springstof die jullie uit de kist hebben genomen, waar is die nu?’ vraag ik.
Ze staren me aan. Hans en ik kijken elkaar aan. En nu heeft Tilte het ook door.
‘We moeten ernaartoe,’ zegt Hans. ‘Naar Filthøj. De conferentie begint over anderhalf uur. We kunnen er over een uur zijn. Met deze boot.’
‘We hebben hulp nodig om ermee te varen,’ zeg ik.
We laten onze blikken langs de drie zwevers gaan, die schudden het hoofd.
‘We zijn bang voor Henrik,’ zegt Ibrahim.
‘We bevinden ons in een diep proces,’ zegt de vrouw. ‘Van zelfonderzoek.’
‘Waar wij behoefte aan hebben,’ zegt de man met de hersenschudding, ‘is uitrusten.’
Nu buigt Pallas Athene zich over het tafelblad.
‘Hadden we het gisteren niet gezellig?’ zegt ze.
Het komt vaak voor dat je iemand niet herkent wanneer je die persoon in een nieuwe omgeving ziet. De drie zwevers hebben Pallas Athene meegemaakt in een klein slipje met naaldhakken en een rode pruik op tegen een achtergrond van marmer en havannasigaren. Daarom herkennen ze haar nu pas.
‘Binnen in mij,’ zegt Pallas Athene, ‘zijn veel duistere gevoelens. Waaraan je in het leven van alledag niet kunt toegeven zonder levenslang te krijgen. Maar nu zie ik kans het op jullie uit te leven. Zonder te worden gestraft.’
Het is even stil. Dan droogt Ibrahim zijn tranen op.
‘Vanaf het moment dat ik jullie voor het eerst zag,’ zegt hij, ‘op de kade, hoewel ik kon zien dat er hindernissen waren die genomen moesten worden, voelde ik dat we een team waren. Inclusief de hond.’
****
Het is niet nodig om kasteel Filthøj te beschrijven, alle mensen kennen het, ook al zijn ze zich dat misschien niet bewust. Het treedt namelijk altijd op als er foto’s zijn van de wonderen waarmee Denemarken wordt aangeprezen in het buitenland: bacon, bier, Niels Bohr, Finø zonovergoten in de blauwe zee en dan Kasteel Filthøj.
Het ligt op een groen eilandje in een blauwe slotvijver, en wanneer de foto schuin vanboven is genomen, lijkt het op iets uit Disneyland, met torens en koepels en patronen van rozenperken en beukenheggen, waarvoor een voetbalelftal tuinlieden vereist is.
Maar vanaf de Sont, waar wij vandaan komen, lijkt het meer op een kruising van een roversburcht en een middeleeuws klooster, want van daaruit zie je hoofdzakelijk de hoge muren en verder het boothuis aan de waterkant.
Als je je bij een boothuis een planken schuur aan het strand voorstelt, dan vergis je je in dit geval. Het gebouw voor ons lijkt op een badhotel, gedeeltelijk gebouwd op palen en eindigend in een heel grote, gewelfde poort naar de zee; die poort torpederen we.
In de grote ruimte die we binnenvaren heb je behalve de boten maar één ding, en dat is een grote leunstoel; daarin zit graaf Rickardt Drie Leeuwen met zijn aartsluit een warming-up te doen.
Er zijn mensen die er enige moeite mee zouden hebben om op die manier gasten te krijgen, maar dat gaat niet op voor de graaf; hij staat op alsof wij als geroepen kwamen.
‘Ons,’ zegt hij, ‘wier zielen diep met elkaar verbonden zijn, houdt de kosmos nooit erg lang uit elkaar.’
We gaan aan land, en er is geen tijd voor de gebruikelijke beleefdheidsfrasen.
‘Rickardt,’ zegt Tilte, ‘waar mondt de tunnel uit waar jij over vertelde?’
Rickardt wijst. Waar hij naar wijst, is niet wat je je normaal voorstelt als je aan de uitmonding van een geheime tunnel denkt. Het is een glazen deur die openstaat, en daarachter is de tunnel goed te zien. Maar het lijkt niet op een tunnel, het lijkt op een gang in een luxehotel met lampen en zachte kleuren op de wanden.
‘Is er vandaag iemand naar binnen gegaan?’ vraagt Tilte.
‘Niemand,’ zegt Rickardt. ‘Behalve Henrik dan. Zwarte Henrik, weet je wel. Hij wipte even langs. Het blijkt dat hij iets met de veiligheid van doen heeft. Maar hij kwam alleen maar even een kijkje nemen.’
We rijden naar de hoofdingang in Rickardts open Bentley met hemzelf achter het stuur. Onder het rijden krijg ik en passant zomaar het idee Rickardt te vragen of hij zich Zwarte Henriks achternaam kan herinneren van toen ze samen speelden. Rickardt antwoordt dat hij dat inderdaad kan, Henrik heeft de goede Deense achternaam Borderrud. Blijkbaar merkt hij dat die naam bij Tilte en mij iets teweegbrengt, want hij zegt dat het belangrijk is Henrik niet te veroordelen. Hij is altijd een flinke jongen geweest, maar het heeft hem niet altijd meegezeten. Rickardt herinnert zich enkele verschrikkelijke verhalen over zijn moeder. En neem nu vandaag, toen Henrik iets moest controleren in de tunnel: hij was er haast niet in gekomen, het was er extreem glad, Henrik meende dat iemand groene zeep in de hele tunnel moest hebben gegoten.
Op dat moment verzoekt Tilte hem de auto even aan de kant te zetten.
‘Rickardt,’ zegt ze, ‘zei je groene zeep?’
Dat bevestigt Rickardt, hoewel hij eraan toevoegt dat het natuurlijk ondenkbaar is. Hoe zou een tunnel van vierhonderd meter gevuld kunnen worden met groene zeep? Maar dit zegt iets over Henriks psychologie, hij heeft heel gemakkelijk het gevoel dat mensen het op hem hebben voorzien. Rickardt heeft zijn horoscoop nog nooit gezien, maar alles duidt erop dat zijn ascendant Neptunus is en dat de maan in het twaalfde huis staat.
Hoewel we het druk hebben, stappen Tilte en ik uit de auto en staan een poosje zwijgend naast elkaar.
‘Dit is de manier waarop pa en ma van plan waren de kluis naar buiten te krijgen,’ zegt Tilte. ‘Hij moest glijden in groene zeep.’
Om je in staat te stellen de technische details van dit alles te begrijpen, moet ik je in alle eerlijkheid informeren over het onderzoek van mijn familie naar het spirituele effect van groene zeep en in dat verband Kai Molesters samenzwering met Jakob Bordurio, een samenzwering die ik met de grootste moeite heb kunnen vergeven, en zonder dat ik er helemaal zeker van ben of het gelukt is. Ik ben genoodzaakt terug te gaan naar die zondagochtend, dat graaf Rickardt Drie Leeuwen in de pastoriekeuken bij een kop koffie na de kerkdienst vertelde over de eerste keer dat hij heroïne rookte.
Meestal moedigen we op de pastorie Rickardt niet aan om over zijn blije jeugdjaren te vertellen, omdat hij namelijk gemakkelijk een gevaarlijk enthousiaste gloed in zijn ogen krijgt als hij te ijverig van wal steekt. Maar bij deze gelegenheid wisten we hem niet te stoppen voordat hij had verteld dat hij voor het eerst heroïne rookte met vier goede vrienden en leerlingen in de haven van Grenå, die vier die vandaag de dag de kern en de innerlijke mandala vormen in De ridders van de blauwe straal. Behalve de heroïne hadden ze zich bewapend met honderd liter dieselolie in vijftienliterjerricans, een boomblaster en Bachs Kunst der Fuge, allemaal uitrusting die Rickardt nauwkeurig beschreven had gekregen in een kaboutervisioen. En toen had hij een lege container gevonden en de heroïne buiten in de zon gerookt, zich helemaal uitgekleed, olie over de bodem van de container uitgegoten en Bach op de bloombaster gezet. En in de volgende vier uur, zei Rickardt, waren ze in het paradijs. Je kon je in de olie wentelen, en het voelde aan alsof je gewichtloos was.
Daar wisten we Rickardt te stoppen, maar op mij had het indruk gemaakt, vooral dat met de gewichtloosheid. Het toeval wilde dat er op dat moment net een nieuwe vloer was gelegd in het parochiehuis, en dat de vloer een zeepbehandeling onderging. Dus de volgende avond goten ik en mijn goede vriend Simon, die Tilte Simon de Pilaarheilige noemt, vijftig liter groene zeep over de vloer uit en trokken al onze kleren uit. En het bleek dat als er maar een dikke laag zeep ligt dit minstens zo goed is als dieselolie. Er is geen weerstand. Je neemt een aanloop en laat je vallen, en je kunt twintig meter glijden, alsof je op een luchtkussen ligt. We gingen de hele nacht door.
Toen we de volgende nacht terugkwamen, hadden Kaj Molester en Jakob Bordurio zonder dat wij het wisten de zesde tot de negende klas van de Finøse school uitgenodigd, en die hadden plaatsgenomen op de galerij. We zagen hen niet. We deden het licht aan en kleedden ons uit, en ik herinner me dat ik een aanloop nam en me op mijn rug liet vallen en Conny’s naam riep. Simon riep Sonja’s naam. Het was de bedoeling dat we gewichtloos zouden glijden en naar binnen schouwen naar de plek waar de deur begint open te gaan. Maar toen we op onze rug lagen, keken we op naar vijftig gezichten die zich over ons bogen, onder andere dat van Sonja en Conny.
Het zijn dat soort ervaringen die door de geschiedenis heen mensen de hoop op een hogere gerechtigheid hebben doen opgeven en de zaak in eigen hand hebben doen nemen. Ik moet dan ook toegeven dat het eerste wat Simon en ik deden, was een paar loden buizen vinden en Jakob en Kai Molester het bos injagen, waar ze zich verscheidene etmalen schuilhielden zonder zich op bewoonde plekken te durven vertonen. Maar daarna wint je goede hart het. Tilte praatte met me en gaf me een beurtje in de kist, een van de alternatieve beurtjes, waarbij het deksel er niet op wordt gedaan. In plaats daarvan masseert ze je voeten en heeft het over het belang van vergeving als je verder wilt in je geestelijke ontwikkeling.
Maar toen Simon en ik wilden opruimen in het parochiehuis en overigens standrecht en een executiepeloton hadden verwacht, zeiden mijn vader en moeder dat ik de zeep kon laten liggen, want er waren enkele technische details aan de zeepbehandeling die ze nader wilden onderzoeken. En wanneer ik in het holst van de nacht licht in het parochiehuis zie en erheen sluip, zie ik mijn vader en moeder bezig met het uitproberen van de grote glijbaan. Ze hebben twee honderdliterbakken klaargezet, dus ze zijn bezig met een omvangrijk experiment.
Het zijn deze herinneringen uit het verleden die, samen met het feit dat er tussen pa’s en ma’s facturen een rekening lag voor een ton groene zeep en een paar pompen, nu worden opgehaald door Tiltes en mijn vereende scherpzinnigheid.
‘Elke nacht,’ zeg ik, ‘worden de kostbaarheden de kluis in gebracht. Dus pa en ma waren van plan te wachten tot het nacht werd. Alles wat ze hoefden te doen was naar het boothuis toe varen in de nieuwe glasfiberboot en van de zonsondergang genieten, en daar zou ma de afstandsbediening van de Grote Vlieger- en Zweefvliegerdag bij zich hebben gehad. Daar zou ze op gedrukt hebben en dan zou die op een of andere manier, die voor haar een peulenschilletje zou zijn geweest, de kluis hebben losgekoppeld van de liftschacht. Als er een dikke laag groene zeep op de vloer lag, dan zou de kluis zijn gaan glijden. En hij zou door de stenen wand zijn gegaan, als ma ook niet het een of ander op de verborgen deur heeft gezet dat hem opent alsof het de voorraadkelder was. En dan zou de kluis bij hen in het boothuis belanden, waar ze hem aan boord konden hebben genomen om hem naar een onbekende plek te varen, vanwaar ze hem op een later tijdstip hadden kunnen ophalen met een of ander bij de gelegenheid passend verhaal. En daarna hadden ze het vindersloon geïnd op grond van artikel 15 in de wet gevonden voorwerpen, circulaire nummer 76 van 24 juni 2003.’
‘Ze zouden aandacht hebben gekregen,’ zegt Tilte. ‘Het zou een klein wonder zijn. Op die manier zouden ze een plaats tussen de groten krijgen.’
We gaan verder, gedompeld in duistere overpeinzingen over hoe erg het had kunnen aflopen.
‘Het hangt allemaal samen,’ zeg ik. ‘Op zijn eigen griezelige manier. Er rest maar één vraag: waarom is er nú zeep in de tunnel?’
Tilte staart me woest aan. En dan weten we het allebei.
‘Ze willen het toch doen,’ zegt Tilte. ‘Ze ruiken hun kans. De politie beschouwt hen als de helden van de dag, na de ontmaskering van de zwevers. Ze kunnen op een fantastisch vindersloon rekenen. En niemand heeft hun ideetje ontdekt. Dus ze zeggen bij zichzelf: Waarom genoegen nemen met één keer vindersloon, wanneer je een dubbele portie kunt krijgen? Waarom zou je je behelpen met honderd miljoen als je er tweehonderd kunt krijgen? Dus vanavond, wanneer alles op Filthøj is afgesloten en uitgezet, komen ze met hun gondel aanvaren, drukken op de afstandsbediening en voeren het oorspronkelijke plan uit.’
Het is duidelijk dat Tilte en ik met ouders als die van ons op een lange reeks ervaringen van grove nalatigheid kunnen terugkijken. Maar dit hier slaat alles. Het enige dat ik me hier en nu kan herinneren, wat ongeveer dezelfde gewichtklasse had, was toen Tilte en ik voor het eerst alleen naar Århus hadden mogen reizen en we vanuit de voetgangerszone naar huis belden omdat de mevrouw die de piercingen moest aanbrengen waar we spontaan zin in hadden gekregen, zei dat ze toestemming van onze ouders nodig had. We kregen toen pa aan de lijn, die zei dat dit hem overviel en dat hij met ma moest praten. Bij die gelegenheid had het maar een haar gescheeld of Tilte en ik hadden ons aangemeld bij Bodil Nijlpaard op het raadhuis in Grenå met het verzoek uit huis te worden geplaatst, maar op het laatste ogenblik belde pa en zei dat het in orde was. Toen voelden we ons totaal aan ons lot overgelaten, maar nu is het nog erger. Nu is er niemand die belt. Ik kan je wel vertellen dat we terneergeslagen zijn wanneer we teruggaan en in de auto stappen.
****
Dat kasteel Filthøj bewaakt is, is te zwak uitgedrukt. Vergeleken hiermee is het kasteel van Doornroosje in zijn bloeiperiode een open huis geweest. Er zijn motorboten met agenten te water, er is een mobiele afrastering opgesteld langs de oever, er zijn honden, twee helikopters, een legertje politiemensen plus al degenen die je niet kunt zien. Dwars op de dam is een afrastering met een poort opgetrokken, en naast de poort staat een keet voor het bewakingspersoneel.
‘We komen er nooit in,’ zegt Tilte.
Dan diep ik iets uit mijn zak op.
‘Dit zijn identificatienummers,’ zeg ik. ‘Ik heb ze geleend van Anaflabia en Thorkild Thorlacius.’
Ze kijken allemaal naar me.
‘Petrus,’ zegt Tilte. ‘Ik moet zeggen dat ik het gevoel heb dat jij in de loop van de afgelopen twee etmalen een ontwikkeling hebt doorgemaakt. Waar die toe leidt, weet ik nog niet helemaal zeker.’
We rijden naar de slagboom toe. Tilte leest de nummers voor.
De papieren worden bestudeerd. Dan zegt een stem: ‘Ik vind niet dat jullie op de foto’s lijken.’
Doorgaans is het een genoegen om een bekende vriendelijke stem van thuis te horen. Maar in deze situatie valt het me moeilijker daarvan te genieten dan anders. Het is de stem van Bent Agent.
De samenhang is onmiddellijk duidelijk. Als de Deense politie voor een uitzonderlijk zware operatie staat, worden de beste agenten van het hele land opgetrommeld. En om het team te leiden dat de belangrijkste toegangsweg tot de Grote Synode controleert, heeft men uiteraard geen genoegen willen nemen met minder dan het allerbeste: Bent Metro Poltrop en zijn hond Mees, wiens karakteristieke ademhaling ik kan horen; het klinkt alsof er een ventilator door een voetschrabber blaast.
‘Wij hebben het geluk, Bent,’ zegt Tilte, ‘dat we met de dag mooier worden. De fotografen kunnen het niet bijbenen. Zodra de foto’s zijn genomen, zien we er tien jaar jonger uit.’
Ze heeft al haar charme in stelling gebracht met een glimlach die tijdens de zware winters de vaarroutes ijsvrij zou kunnen houden.
Maar Bent blijft er koud onder.
‘Tilte,’ zegt hij, ‘en Peter en Hans, wat doen jullie hier?’
Dat is een vraag die veel tijd zou kunnen kosten om te beantwoorden. Zo veel tijd hebben we niet.
Op dat ogenblik betreedt Rickardt tot onze verrassing het toneel.
‘Ik ben Rickardt Drie Leeuwen,’ zegt hij. ‘Eigenaar van dit kasteel en een van de gastheren bij de conferentie. Dit zijn mijn gasten!’
Dit is een nieuwe kant van graaf Rickardt die hier aan het woord is en die ik hem op Finø nooit heb horen ventileren. Een kant die is opgegroeid met een bediende aan elke vinger en horigen voor het grovere werk.
Het grove werk is in dit geval het openen van de slagboom. Bent Agent staat op het punt om het te doen, maar dan stopt hij.
‘Maar ik heb u net binnengelaten,’ zegt hij. ‘Met de gravin.’
Bent draait een monitor naar ons toe en wijst naar een camera boven de slagboom.
‘We nemen controlefoto’s.’
De man op de foto heeft inderdaad Rickardts donkere haar. Maar terwijl Rickardt slank, op het magere af is, is deze man gespierd. Bovendien heeft hij een snor, waar maar weinig mensen in Denemarken mee te koop lopen, maar die Tilte, Hans en ik helaas maar al te goed kennen. De gravin naast hem heeft een weelderige blonde haardos met vlechten, zodat ze op een melkmeisje uit Tirol lijkt.
‘Alle donders nog aan toe,’ zegt graaf Rickardt. ‘Dat is de dominee van Finø! En zijn vrouw!’
En dan levert hij het definitieve bewijs dat hij zijn omgeving volledig in de hand heeft.
‘Dat zijn jullie ouders! Ze moeten vergeten zijn mij mijn id-kaart terug te geven.’
Tilte pakt Rickardt bij zijn revers en trekt hem naar zich toe.
‘Jij hebt pa en ma gezien,’ zegt ze stil.
‘Maar ze verschenen in het boothuis. Ze moesten de tunnel controleren. Jullie weten toch dat jullie moeder verantwoordelijk is voor de alarmsystemen.’
We doen er nu allemaal het zwijgen toe. De problemen hebben zich nu torenhoog opgestapeld. Bent Agent wil ons niet binnenlaten. En pa en ma zijn langs hem geglipt, en wie weet, misschien ook Zwarte Henrik.
Tijdens de boottocht heeft Tilte zich voor haar doen tamelijk gedeisd gehouden. Ik meen te kunnen merken dat zij onder andere Jakob Bordurio’s toekomst overweegt. Maar nu buigt ze zich naar het omlaag gedraaide raampje toe.
‘Bent,’ zegt ze. ‘Ben je het niet met me eens dat de poortbewaking hier een van de meest verantwoordelijke taken is? En dat ze, als jij die naar volle tevredenheid weet uit te voeren, er niet omheen kunnen om jou een medaille te geven?’
Haar stem is zo zoetgevooisd dat die gevulde chocolaatjes zou kunnen bedekken.
‘Ik meen dat er op zoiets is gezinspeeld,’ zegt Bent.
‘Bijvoorbeeld de medaille van Verdienste,’ zegt Tilte. ‘Die zou er fantastisch goed uitzien. Op je ruitjespak. Dat je altijd aan hebt in de kerk. Maar weet je, Bent. Als ze erachter komen dat je pa en ma op valse papieren naar binnen hebt laten glippen, dan kun je niet alleen dag zeggen met je handje tegen de medaille. Dan word je ofwel ontslagen ofwel naar Anholt overgeplaatst. Of misschien zelfs naar Læsø.’
Het wordt weer stil.
‘Wat je kunt doen,’ zegt Tilte, ‘is ons erdoor laten, zodat we pa en ma kunnen vinden en hen zo gauw mogelijk weer mee naar buiten kunnen brengen. Voordat ze door anderen worden gevonden.’
De slagboom gaat open, de weg is vrij.
****
Wanneer we langzaam over de dam rijden, draai ik me om. En krijg iets verrassends en verontrustends achter ons in het oog.
Het is een taxi. Die is op zichzelf niet opzienbarend, maar hij komt in vliegende vaart aangereden, alsof de passagiers de chauffeur ertoe hebben geprest alle regels te overtreden en zijn taxivergunning in de waagschaal te stellen. De auto komt voor de slagboom tot stilstand, en eruit springen Anaflabia Borderrud, Thorkild Thorlacius, Alexander Vinkenbloed en Bodil Nijlpaard.
Ze bewegen zich op een manier die vanuit de verte op een trancedans lijkt, maar waarschijnlijk aan opwinding valt toe te schrijven. En ze wijzen ons na.
Tilte en ik zijn er zo langzamerhand van overtuigd dat de basis van alle diepere religieuze training het vermogen van het menselijke hart is om meegevoel te koesteren en zich in iemand anders te kunnen verplaatsen. Ik kan me levendig voorstellen hoe die zes mensen achter ons – want ik neem aan dat Vera de secretaresse en mevrouw Thorlacius-Drøbert zitten te springen in de taxi – eraan toe zijn na alle wederwaardigheden van het afgelopen etmaal. En ik wil zeggen dat ik hun heel graag had willen vertellen hoe je je kans kunt vergroten om te ontdekken wanneer de deur open begint te gaan; door je evenwicht en neutraliteit te trainen, en je vermogen om, al was het maar heel even, heftige gevoelens los te laten als die hen nu in het rond doen dansen voor de slagboom. Maar ik ben buiten gehoorsafstand en zie dat ze nu omringd zijn door agenten. Het lijkt erop dat de agenten een moderne security-filosofie aanhangen die zegt dat het beter is conflictoplossend dan ordehandhavend op te treden. Ze proberen hen kennelijk voor rede vatbaar te maken. Toch lijkt het erop dat Anaflabia een van hen een oplawaai met haar paraplu geeft. En ik zie een andere agent door de knieën gaan, misschien omdat Thorkild Thorlacius een rechtse hoekstoot tegen zijn middenrif heeft geplaatst. Het volgende ogenblik is er zo te zien een massaal gevecht gaande. Het laatste wat ik zie voordat we over de ophaalbrug en de binnenplaats op rijden, is dat Alexander Vinkenbloed in een grandioze poging zich los te rukken aan de haal gaat, de vijver in duikt en weg begint te zwemmen.
Dan rijden we door een poort en parkeren de auto op het slotplein.
Het is altijd ontroerend om de omgeving te zien waar je goede vrienden – in dit geval dus graaf Rickardt – hun kinderjaren hebben gesleten en hun eerst hasjpijp hebben gerookt. En ik moet zeggen dat Filthøj een echt kasteel is van het soort dat bedoeld moet zijn voor koningen en koninginnen. Het slotplein is zo groot als een voetbalveld, de gebouwen zijn groot als sporthallen, maar met een heleboel verguldsel, inscripties en ornamenten en met een hoofdtrap die breed genoeg zou zijn om vijftig gasten tegelijk te laten aankomen die hand in hand naar de voordeur lopen.
Op die trap staat nog een controlepost, en we voelen opluchting en blijdschap als we zien wie het zijn. Het zijn natuurlijk Lars en Katinka van de Politie Inlichtingendienst.
Als we daar blij om zijn, is dat natuurlijk omdat het betekent dat Zwarte Henrik niet naar binnen kan zijn geglipt. Want zelfs als je je met al je fantasie kunt voorstellen dat hij langs Mees en Bent Agent is geslopen, is het ondenkbaar dat hij langs Lars en Katinka zou zijn gekomen. Op dit moment worden Gitte en haar witte dames juist binnengelaten samen met vier agenten, die de kist met Vibe uit Ribe dragen. Lars en Katinka zijn hun papieren aan het bekijken, en het is duidelijk dat er niets aan het toeval wordt overgelaten.
De grote vraag is nu hoe wijzelf naar binnen komen. Want je kunt je heel goed voorstellen dat Lars en Katinka voelen dat er de afgelopen vierentwintig uur dingen tussen ons zijn voorgevallen die een verklaring vereisen.
Tilte en ik kijken elkaar aan, en met die blik vertellen we elkaar dat we tot een bekentenis willen overgaan en alle kaarten op tafel willen leggen. Ik strijk met een hand door mijn haar, bevochtig mijn lippen en maak aanstalten om met enkele goed gekozen woorden olie op de golven te gieten.
Omdat Tilte en ik allebei onze ogen op de kist hebben gericht, als om Vibe een laatste vaarwel toe te roepen, zien we het alle twee. We zien dat het deksel van de kist zachtjes beeft.
De agenten die de kist dragen hebben het kennelijk ook gemerkt maar doen wijselijk alsof hun neus bloedt, en dat is best te begrijpen. Deinzen we niet allemaal terug voor het onverklaarbare?
Tilte en ik kijken elkaar aan.
Even is de situatie niet te overzien. Als je zoals Tilte en ik ervaring hebt in het spirituele, probeer je automatisch je inwendige balans te herstellen, en om dat te doen wandel ik een eindje langs de huismuur en ga rustig op een bank zitten.
Op de bank zit een vrouw die gekleed is in iets wat op een tovenaarskostuum lijkt, met de spitse hoed over haar ogen getrokken. Een van de problemen met alle religies is dat vrouwen zo weinig in de melk te brokkelen hebben. Dus als je een vrouw in een hoge functie ziet, doet dat je deugd en wil je haar graag respect betonen, en dat doe ik, ondanks mijn geschokte toestand, met een diepe buiging.
Daardoor kan ik onder de tovenaarshoed kijken en zie ik het gezicht. Het blijkt Vibe uit Ribe te zijn.
Ik neem Vibes hand; die is koud als een ijsblokje. Tilte staat naast me, zij heeft onmiddellijk door wat er aan de hand is.
‘Henrik,’ zegt ze. ‘Hij heeft haar een van Rickardts kostuums aangetrokken. En haar plaats in de kist overgenomen.’
Nu komt het erop aan dat we Lars en Katinka weten te vermurwen.
Op dat moment komt de taxi van daarnet aangereden, en eruit springen Anaflabia, Thorlacius, Vera, Thorlacius’ vrouw, Alexander Vinkenbloed en Bodil Visser.
We komen nooit aan de weet hoe het hen gelukt is om binnen te komen. Misschien is de verklaring deze dat sommige mensen zo veel charisma en zo veel zielenadel of zoiets hebben dat ze geen papieren nodig hebben. Ze identificeren zichzelf en bewegen zich – zoals nu over het slotplein – met een vanzelfsprekendheid alsof ze alle recht hebben te zijn waar ze zijn.
Lars en Katinka hebben dat blijkbaar niet helemaal begrepen. Tot hun verontschuldiging dient gezegd te worden dat Alexander Vinkenbloed immers in de vijver heeft gezwommen. Hoe hij eruit is gekomen weten we niet, maar er is in elk geval geen tijd geweest voor het reinigende bad dat er misschien toe had kunnen bijdragen zijn goede en vertrouwenwekkende uiterlijk tot zijn recht te laten komen.
Er zijn maar weinig Deense vijvers die het hele jaar door kristalhelder zijn, misschien geldt dat in feite alleen voor de vijvers op Finø. De doorsnee Deense vijver heeft zijn goede en zijn slechte periodes, en in de slechte lijkt het op een kuilvoer-reservoir of een giertank, en zo’n periode heeft de Filthøj slotvijver juist nu. Dus Alexander Vinkenbloed ziet er zodanig uit dat zelfs zijn eigen moeder zou schrikken, en wanneer Lars en Katinka hem, Thorlacius en Anaflabia in de gaten krijgen, komen ze uit de startblokken, alsof het startschot heeft geluid voor de beslissende heat.
Dat betekent dat voor Tilte, Basker, Hans, Ashanti, Jakob Bordurio, Pallas Athene en mij de weg naar het hart van de Grote Synode volkomen vrij is.
****
De ruimte die we nu betreden – wat de zaal is die we in pa’s en ma’s beeldbestanden hebben gezien – en die de afgelopen twaalf uur, of hoeveel het er ook mogen zijn, vrijwel niet uit onze gedachten is geweest, is groter en grandiozer dan we ons hebben voorgesteld. Het is een ruimte waarvan je je zou kunnen voorstellen dat zeer veel van Leonora Lippenlusts cliënten er vol belangstelling naar zouden kijken als een mogelijke achtergrond voor hun coaching. Het plafond is hoog als in een kathedraal, en er is een fantastisch uitzicht over de avondhemel boven de Sont.
Ook de vitrine is groter dan we hebben kunnen vermoeden, en het licht dat ervan uitgaat is verblindender.
Verder heeft het iets overweldigends om oog in oog te staan met achthonderd mensen uit de hele wereld, die hun uiterste best hebben gedaan op hun kleding.
Toch is dat alles nog niet het krachtigste. Het krachtigste, datgene waar we bijna van achterover slaan, is de sfeer.
Laat me meteen zeggen dat ik niet geloof dat alle achthonderd mensen in gelijke mate tot de sfeer bijdragen. Het meest waarschijnlijke is dat enkelen onder de aanwezigen hier zijn omdat ze de kost verdienen met religie en even goed met iets anders hun brood hadden kunnen verdienen. En misschien hadden ze dat ook moeten doen, niet in de laatste plaats voor hun eigen bestwil. Maar ondanks de missers die je altijd hebt in een team en hoewel je nog zo je best doet met de samenstelling ervan, wil ik zeggen dat er zich in deze ruimte zo veel mensen bevinden die door de juiste deur zijn gegaan, namelijk de deur die naar de vrijheid voert, dat hij nog openstaat, zodat je de werking ervan kunt ondergaan en we niet weten hoe we het hebben. Als je je een alertheid voorstelt als die van Tilte en een vermogen als dat van mijn overgrootmoeder om zich zelfs over types als Alexander Vinkenbloed en Kaj Molester te ontfermen en als je die twee eigenschappen vermenigvuldigt met honderdvijftigduizend, dan heb je een klein idee van de stemming die hier heerst vóór het begin van de Grote Synode. Het is een stemming waarvan je, als je een taartmes had gehad, massieve stukken had kunnen afsnijden.
Het toneel is ver weg, toch twijfel ik er niet aan wie er nu optreedt: Conny.
Mijn polsslag moet zijn opgelopen tot zo’n twee-, driehonderd, want mijn bloed gaat zo tekeer dat ik de details niet kan horen. Maar ik vang op dat zij zich voorstelt als een van de twee presentatoren die verantwoordelijk zal zijn voor de muzikale bijdragen. En haar partner is – en hier maakt ze een weids gebaar – graaf Rickardt Drie Leeuwen.
Een enkel veertje zou al genoeg zijn geweest om me om te duwen. Gelukkig is er niemand in de buurt die een veertje heeft of erin geïnteresseerd lijkt me om te duwen, ik ben onzichtbaar in de menigte. Wat me van mijn stuk heeft gebracht, is niet dat Conny de muzikale presentatrice van zo’n evenement kan zijn, ook al is ze pas veertien; dat lijkt me alleen maar redelijk. Van nu af aan tot aan het einde der dagen verwacht ik van Conny eigenlijk niets anders dan één lange reeks bewijzen hoe groot de afstand tussen haar en mijn melkwegstelsel is. Wat me imponeert, is wat de verantwoordelijke personen hebben gezien in Rickardt als hoofdattractie.
Ik slaag er niet in me voor te stellen wat er gebeurd kan zijn, want nu verschijnt hij op het toneel; hij heeft zich verkleed in iets wat het nachthemd van Klaas Vaak zou kunnen zijn, plus puntschoenen.
Dat is een tafereel waarvan niemand zich onder normale omstandigheden zou kunnen losmaken. Maar nu speelt er zich voor mijn ogen iets af wat mijn volle aandacht vereist.
De vier agenten hebben Vibes kist op drie stoelen gezet. Over de kist buigt zich nu een lange Indiër, wiens jurk een snit heeft die aan die van graaf Rickardt doet denken. En onmiddellijk weten Tilte en ik dat dit Gittes Amerikaans-Indische goeroe Da Sweet Love Ananda moet zijn, die aanstalten maakt om Vibe te zegenen en haar verder te helpen in haar postmortale staat.
We komen onmiddellijk in beweging. Maar we halen het niet. Gitte licht het deksel van de kist, Da Sweet Love Ananda legt zijn hand op het voorhoofd van de overledene en begint het een en ander te fluisteren.
Dan verwijdert hij zijn hand weer. En hij verwijdert hem niet met dezelfde waardigheid als waarmee hij hem erop legde. Hij verwijdert hem alsof hij schrikdraad heeft aangeraakt.
Dan richt Zwarte Henrik zich op in de kist.
Hij ziet bleek, zijn huid heeft bijna dezelfde kleur als zijn haren. Het is duidelijk waarom. De koelinstallatie in de kist houdt eenieder die erin gaat liggen tot vlak boven het vriespunt.
Enkele journalisten die het dichtst in de buurt staan, hebben lucht gekregen van wat er gaande is. De fotografen flitsen erop los. Je kunt vaag zien hoe een van de tv-camera’s naar Henrik toe wordt gedraaid.
Hij klimt uit de kist. Niet met de elegantie die hij normaal gesproken in zo’n situatie aan de dag zou kunnen leggen, maar snel genoeg om weg te zijn wanneer wij aankomen.
Omdat ik niet groter ben dan ik ben, kan ik door de knieën gaan, Henrik spotten tussen de benen van de mensen en de achtervolging inzetten. Hij koerst naar een deuropening waarachter een trap omhoog voert. Ik ben vlak achter hem, op de volgende etage ben ik bij hem.
We bevinden ons op een soort loggia, vanwaar je uitkijkt over de zaal. Het is de galerij uit de tijd dat de ruimte een kerk was, het oude orgel staat hier nog steeds.
Henrik krijgt me in de gaten, draait zich om en begint naar me toe te lopen. Ik verschans me achter het orgel. Henrik strekt zijn vingers om er leven in te krijgen na het verblijf in de kist. Ik moet aan die honderdachtentwintig ratten denken.
‘Henrik,’ zeg ik. ‘Doe nou niet iets waar je spijt van zult krijgen.’
Het is geen opmerking van het soort dat erin hakt en zelfs de grootsten op de knieën dwingt, zoals die over Conny’s nek. Maar ze brengt Henrik ertoe stil te blijven staan en mij aan te staren.
‘Kennen wij elkaar?’ zegt hij.
‘Dat kan er nog van komen,’ zeg ik. ‘Dat is een van de mooie kenmerken van het bestaan. Er liggen nieuwe vriendschappen in het verschiet.’
Dat gezichtspunt heeft geen vat op hem. Hij begint opnieuw naar me toe te glijden.
Er valt een schaduw over hem. De schaduw van mijn grote broer Hans. Het volgende ogenblik heeft Hans zijn armen om Henrik gelegd en hem tegen zich aan gedrukt.
Hoewel er zoals gezegd een duidelijke meerderheid is die vindt dat mijn grote broer iets prinsachtigs over zich heeft, kun je niet ontkennen dat waar het gaat om de verdediging van zwakken en onschuldigen tegen misdadigers, Hans eruit kan zien op een manier die meer in de richting van het monster van Frankenstein wijst en die je doet denken dat wanneer hij klaar is met zijn tegenstander er alleen nog maar een dot haren, een hoopje nagels en een beetje beenmeel over is. En zo ziet hij er nu uit.
Dat voelt Henrik, en daarom houdt hij zich koest.
‘Sta je me toe?’ zeg ik.
Ik fouilleer Henrik. Het enige dat ik vind is een plat cameraatje.
Maar wat ik had gehoopt te vinden was een afstandsbediening. Want je kunt het niet laten te denken dat wanneer iemand als Henrik met een tas vol plastische springstof in de geheime tunnel heeft rondgelopen, hij dat niet heeft gedaan om in alle rust te kunnen experimenteren met een nieuwe methode om ratten te bestrijden.
‘Henrik,’ zeg ik. ‘Zou jij ons kunnen vertellen waar je de springstof hebt verstopt?’
Hij glimlacht naar me. Maar het is een glimlach die gespeend is van de warmte en het begrip die je graag wilt ontmoeten bij volwassenen.
‘Daar kom je zo meteen wel achter,’ zegt hij.
Het is een lastige situatie. Ik kijk uit over de zaal. De deelnemers hebben plaatsgenomen, alle ogen zijn gericht op het toneel. Rickardt Drie Leeuwen heeft aller aandacht.
‘Ik wil u graag herinneren aan Goethes laatste woorden op zijn sterfbed,’ zegt Rickardt.
Dat is iets wat hij van Tilte heeft, zij heeft een lange lijst gemaakt met laatste woorden van mensen op hun sterfbed. Ze houdt ervan die voor te lezen en de mensen te vragen erover na te denken wat hun laatste woorden zullen zijn. Juist op dit ogenblik zou ik me iets vrolijkers kunnen voorstellen, maar mij is niets gevraagd.
‘Meer licht,’ zegt Rickardt.
Op hetzelfde ogenblik baadt het toneel in licht. Rickardt heeft de verlichting zo geregeld dat er bij voorbaat veel licht op hem was, nu komt er twintigduizend extra watt bij. Ik zie mijn vader en moeder aan de zijlijn staan.
Dan dringt er een stem tot Hans en Henrik en mij door. Die komt van de trap achter ons, het is Tiltes stem.
‘Henrik,’ zegt ze. ‘Je moeder wil je graag spreken.’
Achter Tilte torent een vrouwengestalte. Het is de bisschop van het bisdom Grenå, Anaflabia Borderrud.
Er zijn vrouwen die je je moeilijk kunt voorstellen met man en kinderen. Daar bedoel ik niks negatiefs mee, het kan bijvoorbeeld zijn dat ze net als Jeanne d’Arc of Teresa van Ávila of Leonora Lippenlust in de wieg zijn gelegd voor het verrichten van een taak die te groot is voor luiers en ouderavonden. Voor mij is Anaflabia een persoon van dat kaliber.
Maar als zij niettemin een kind blijkt te hebben, dat ze op schoot heeft gehad en van wie ze de rode koontjes heeft gekust, dan verbaast het me niet dat het Zwarte Henrik is. Nu ze zo dicht bij elkaar staan, word je iets gemeenschappelijks gewaar in hun stalen karakter. Er is ook een fysieke gelijkenis, iets met de fermheid van de kaak, alsof die gemaakt is van plaatijzer op de Finøse scheepswerf.
Maar op dit ogenblik loopt Anaflabia niet bepaald met haar moederliefde te koop.
‘Henrik,’ zegt ze. ‘Is het waar wat ik hoor? Dat jij een walgelijke bom hebt gefabriceerd?’
De verandering die zich in Henrik voltrekt, is zo hevig dat je moet aannemen dat tegenover de gevoelens die zelfs een volwassen man voor zijn moeder heeft, de inwendige kruisridder geen schijn van kans maakt. Zijn lichaam begint te spartelen, en het is duidelijk wat het wil: het wil ervandoor om te overleven.
Maar hij zit vast in Hans’ greep. En Anaflabia komt dichterbij.
‘Mam,’ zegt Henrik. ‘Je zei toch dat de duivel de andere religies heeft uitgevonden.’
Het huilen staat hem nader dan het lachen.
‘Henrik,’ zegt Anaflabia. ‘Je zet onmiddellijk die bom uit!’
Over Henriks wangen beginnen tranen te rollen.
‘Het is te laat,’ zegt hij. ‘Het is een tijdbom. Ingekapseld. Vastgemaakt aan de kluis in de kelder. Maar mam, het is maar een klein bommetje. Het enige wat er in de lucht vliegt, zijn die heidense juwelen.’
Anaflabia staart hem aan. Ook al is moederliefde onvoorwaardelijk, ze kan best paf staan.
‘Wat had je hier nu dan te zoeken?’ vraagt ze.
Henrik droogt zijn ogen.
‘Ik wilde zo graag de foto’s hebben. Voor het plakboek. Zodat ik die op een dag aan mijn kinderen zou kunnen laten zien. Jouw kleinkinderen, mam.’
****
Ik weet wat veel mensen nu zouden zeggen, ook Tilte. Ze zouden zeggen dat deze situatie natuurlijk tragisch is, maar het is ook een fantastische kans om het feit onder ogen te zien dat het ons allemaal elk moment kan overkomen dat de boel om ons heen de lucht in vliegt. En mocht het faliekant verkeerd aflopen, zouden ze zeggen, en mocht Henriks bom groter zijn dan hijzelf denkt, zodat een aantal van ons ook de lucht in vliegt, dan zeggen alle grote religies dat je de beste dood krijgt als er één of meerdere heiligen aanwezig zijn die de grote deur in en uit kunnen gaan, alsof we het over de draaideur van de Finøse Winkel voor Herenmodeartikelen hebben.
Het spijt me daarom te moeten zeggen dat het geen kans is waar ik gebruik van maak. In plaats daarvan grijpen mijn benen in. En ik kan vertellen dat het een diepe ervaring op de spirituele weg van het voetballen is dat bij bepaalde gelegenheden veel van het hogere bewustzijn in je benen zit.
Ik zweef de trap af, vlieg de zaal door en glip langs de bewakers. Ik kan aan hen zien dat ze denken dat ik een soort misdienaar of novice moet zijn of een spirituele uitgave van die jongens die ballen oprapen in Wimbledon, en dan ben ik er: ik sta tegenover mijn moeder.
De belevenissen die mijn moeder heeft ondergaan sinds ik haar voor het laatst heb gezien, zijn niet over haar heen gegaan zonder sporen achter te laten. Het is duidelijk dat ze dingen heeft meegemaakt waar zelfs de meest werkzame antirimpelcrème niet tegen opgewassen is. De groeven die ze op haar voorhoofd heeft, zijn – als ze Henriks bom overleeft – gekomen om te blijven. En nu ze mij hier ziet, worden ze nog enkele centimeters dieper.
‘Ma,’ zeg ik, ‘er zit een springlading onder de vloer. Die is onder in de kluis gemonteerd. Kun je de kluis de tunnel in laten bewegen?’
Verreweg de meesten van ons komen er op gezette tijden niet onderuit om een ernstig woordje met onze moeder te spreken. Maar het komt natuurlijk niet zo vaak voor dat je je moeder moet verzoeken dag met haar handje te zeggen tegen tweehonderd miljoen en voor vier jaar de bak in te draaien met een korting van één jaar wegens goed gedrag. Maar dat is wat ik mijn moeder nu vraag, want datgene wat ze moet doen, zal de groene zeep in de tunnel en haar en pa’s laatste valse streek onthullen. Dat weet ze. En ze kijkt me aan met wat ik een woeste gelaatsuitdrukking zou willen noemen.
‘Dat kan ik niet,’ zegt ze.
Ik zeg het ronduit: ik voel teleurstelling over mijn moeder. Want wat zijn tweehonderd miljoen en vier jaar in de bak vergeleken met het feit dat ze Tilte en mij en de vier wereldreligies blij maakt, en dat ze voor een miljard kroon aan tingeltangel redt en de troep opruimt die pa en zij hebben achtergelaten?
‘We bezoeken jullie in de gevangenis,’ zeg ik. ‘Pa kan de gevangenisdominee helpen. En jij kunt spelen bij de erediensten. Ik heb gehoord dat ze een nieuw orgel hebben gekregen in de extra beveiligde gevangenis op Læsø. Ze zeggen dat er verscheidene gevangenen zijn die om die reden na het uitzitten van hun straf niet naar huis willen.’
Ze schudt haar hoofd.
‘Dat is het niet,’ zegt ze.
Ik waag het een blik over mijn schouder te werpen. Mijn moeder en ik hebben nu de onverdeelde aandacht van de zaal. Het is niet zomaar aandacht, hij overstijgt de belangstelling die me tegemoet stroomde toen ik het toneel op was gelokt bij de Mr. Finø-verkiezing. In een flits voel ik hoe de verzamelde notabelen natuurlijk staan te popelen om te horen hoe het met de Deense spiritualiteit gesteld is. Tot nu toe hebben ze Conny gezien, die natuurlijk een lust voor het oog is maar ondanks alles slechts een kindsterretje van veertien jaar, en verder Graaf Rickardt Drie Leeuwen en nu mijn moeder en ik.
‘Je moet een afstandsbediening hebben,’ zeg ik.
‘Die ligt in de rubberboot,’ zegt mijn moeder.
Het begint me te duizelen.
‘Er moet iets met stemherkenning zijn,’ zeg ik. ‘Dat is er altijd geweest.’
Terwijl ze zwijgt is mijn moeder aan hevige gevoelens ten prooi. Opeens begrijp ik de ellende.
‘Het is “Solitudevej”,’ zeg ik. ‘Die brengt de zaak in beweging.’
Mijn moeder knikt. De wanhoop staat op haar gezicht te lezen. En ik begrijp haar. Wat er terugkomt, is natuurlijk het trauma van destijds, toen Bermuda Svartbag haar ertoe verleidde dat liedje voor het domineesconvent van de provincie Noord-Jutland te zingen.
‘Op de weg van de spirituele ontwikkeling,’ zeg ik, ‘komt niemand van ons om de extra zware offers heen.’
Wanneer ik dat zeg, voel ik hoe er binnen in mijn moeder iets op zijn plaats valt. Ik voel hoe er zich tussen haar en mij in de loop van de afgelopen etmalen een verandering heeft voltrokken die gedeelde verantwoordelijkheid heet of zoiets.
Mijn moeder draait zich naar de vitrine toe. En dan begint ze te zingen.
Ze zingt niet meer dan de eerste maten. Dan word ik een zachte vibratie onder mijn voeten gewaar. Misschien wordt die alleen maar geregistreerd door mijn moeder, mijn vader en mij en Tilte. Maar ik weet met zekerheid dat de ondergrondse kluis met Henriks bom in beweging is gezet en op weg is door de tunnel.
Er is een laatste ding dat mij zorgen baart. Hoe zullen de verzamelde gevoelige zielen met de paus, de Dalai Lama, de zeventiende Karmapa, de grootmoefti van Lahore en Hare Majesteit de koningin reageren wanneer de bom over een paar seconden explodeert?
Op dat moment krijg ik een idee. Het zou te onbescheiden zijn het goddelijke inspiratie rechtstreeks van de Heilige Geest te noemen. Maar het is een solide en levensvatbare inval.
Ik keer me naar de zaal.
‘Uwe Excellenties!’ roep ik. ‘Ik kom van het eiland Finø. Daar heten we onze gasten welkom met het beroemde Finø-saluut.’
Hier las ik een korte pauze in, zodat de simultaantolken het kunnen bijbenen.
‘Het had oorspronkelijk een militaire betekenis. Maar het is gaan betekenen: Gods vrede en goeienavond!’
Dan komt de explosie. Eerst in de vorm van een lichtflits achter de ramen van het boothuis, dan is er witte rook, die uit de venster- en deuropeningen wordt geperst. Vervolgens wordt het dak een meter loodrecht de lucht in getild, en daarna stort het houten gebouw als een kaartenhuis in elkaar.
Eén ogenblik is het stil in de zaal. Dan komt het applaus. Ik leun tegen de wand aan om niet te vallen. Het volgende ogenblik ben ik omringd door veiligheidsfunctionarissen. Ik heb het gevoel dat ze niet langer de theorie aanhangen dat ik een van de ballenjongens uit Wimbledon ben en dat ze nu tot de opvatting neigen dat ik een soort religieuze hooligan ben die discreet dient te worden geliquideerd.
Maar ze hebben me amper vastgegrepen, of ze laten me los en stappen opzij. Dan staat Conny voor me. Ze spreekt tegen de zaal, maar ze heeft haar hand op mijn arm gelegd.
‘Hartelijk dank voor deze groet van het eiland Finø,’ zegt ze. ‘En nu wil ik graag het lied aankondigen dat ik ga zingen; het gaat over liefde. Ik stel me zo voor dat liefde een belangrijk, een beslissend woord voor deze conferentie moet zijn.’
Ik kijk op. Conny’s nek bevindt zich minder dan een halve meter van me vandaan.
‘Binnen alle grote religies is liefde een sleutelwoord. Ook al kan het moeilijk zijn haar te realiseren en ook al moeten we veel doorstaan, de liefde is – daarover is iedereen het roerend eens – per slot van rekening datgene waar we naar streven. Dat is de natuurlijke toestand van de mens.’
Ik kijk op, en zij kijkt me rechtstreeks aan.
Ik ga niet weg, want daar ben ik niet toe in staat. Ik voel me als een sterk verdunde vloeistof. Achter me zegt Conny nog iets, het klinkt alsof ze staatsleiders, religieuze leiders en de koningin welkom heet, maar de details kan ik niet verstaan. Alles wat ik kan doen, is bidden dat mijn voetbalbenen me naar de vestibule zullen dragen. Mijn gebed wordt verhoord, want ik ben er. En daar zak ik in elkaar op een bankstel.
****
Wat de dokter me zou hebben voorgeschreven als er een dokter was geweest, zou vijf minuten rust zijn geweest om op verhaal te komen. Maar dat moet ik uitstellen. Want op het bankstel zitten al een paar mensen. Langzaam weet ik me voldoende te vermannen om te kunnen zien dat het Thorkild Thorlacius, zijn vrouw, Vera de secretaresse en Anaflabia Borderrud zijn. Anaflabia heeft bovendien Zwarte Henrik op schoot. Naast hen staan Katinka en Lars. Ze hebben allemaal glanzende en lege ogen, zoals mensen krijgen wanneer ze er zojuist aan zijn herinnerd dat het einde van hun dagen elk moment kan zijn aangebroken.
Katinka laat een paar handboeien rinkelen. Het is duidelijk dat ze zijn gekomen om Henrik te halen.
Het wekt geen verbazing dat Anaflabia de eerste is die haar kalmte hervindt.
‘Biedt het Wetboek van Strafrecht de mogelijkheid om je straf bij je moeder thuis uit te zitten?’ vraagt ze.
‘Misschien het laatste gedeelte van de straf,’ zegt Katinka. ‘Als de psychiaters het ermee eens zijn.’
Iedereen kijkt naar Thorkild Thorlacius. Die niet enthousiast lijkt.
‘Het was zijn plan de hele boel op te blazen,’ zegt hij. ‘De man moet kierewiet zijn.’
‘In zijn hart is hij een goed kind,’ zegt Anaflabia. ‘Maar hij is op een dwaalspoor gekomen.’
Ze trekt Henrik naar zich toe, hij legt zijn hoofd op haar schouder.
‘Daar moeten we het nog eens over hebben,’ zegt Thorkild Thorlacius. ‘We moeten zien hoe hij zich gedraagt in de gevangenis. Maar ik denk wel dat er mogelijkheden zijn.’
Zijn ogen dwalen verder naar mij. Wellicht omdat ik nog in een shock verkeer. Maar het komt me voor dat hij iets uitstraalt wat eventueel met vriendelijkheid verward zou kunnen worden.
‘Jouw rol in dezen, mijn jongen, is me niet helemaal duidelijk. Maar het is mijn professionele opvatting dat er tekenen zijn die erop duiden dat jij mettertijd uit de criminaliteit en de verslaving en terug in de maatschappij kunt worden geholpen.’
‘Hartelijk bedankt,’ zeg ik.
‘De stemming hier,’ vervolgt Thorlacius. ‘In dit gebouw. Er is nog geen tijd geweest om die grondig te analyseren. Maar ze is speciaal. Laat me het zo zeggen: er zijn talenten aanwezig in de zaal, die bijna het niveau halen van een arts-assistent in het nieuwe provinciale ziekenhuis te Århus.’
Ik voel dat ik voldoende krachten heb verzameld om nog vijftig meter af te leggen. Wanneer ik opsta, wordt het gezelschap uitgebreid. Het is Alexander Vinkenbloed die komt aangewaggeld en zich op de bank laat vallen.
‘Ik vrees voor mijn verstand,’ zegt hij.
Dat is een vrees die volgens velen gegrond is. Maar er is het een en ander met me gebeurd, misschien is het de aanblik van Conny’s nek zo dichtbij, misschien wat ze zei, misschien algemene opluchting. In elk geval koester ik een plotselinge genegenheid voor iedereen. Om de diepte van dit gevoel aan te geven, kan ik zeggen dat ik op dit ogenblik misschien zelfs Kaj Molester zou laten overleven, als hij aanwezig was geweest. En dit gevoel strekt zich ook uit tot Alexander Vinkenbloed.
‘Vanwege deze modder’ – hier probeert Alexander iets van de modder weg te vegen die nog steeds met dikke plakken aan zijn gezicht kleeft – ‘is mijn gezichtsvermogen verminderd. Dus als ik ga zitten om me enigszins te soigneren met een servet, raak ik per ongeluk een vrouw die naast me op de bank zit. En dan gebeurt het ontzettende: zij valt om. Ik praat tegen haar. Ze antwoordt niet. Ik raak haar aan. Ze is dood! En de gedachte komt bij me op dat dit de derde keer binnen vierentwintig uur is. Kan ik getroffen zijn door een vloek? vraag ik me af. Ben ik zo iemand bij wiens aanblik anderen eenvoudigweg het leven laten?’
‘Alexander,’ zeg ik. ‘Zo iemand ben jij niet. Laat me het zo zeggen: Jij bent een persoon bij wiens aanblik veel mensen even iets moeten verwerken, speciaal zoals je er nu uitziet. Maar die mevrouw op de bank, en ook de anderen, die wáren al dood.’
Alexander staart me aan.
‘Misschien,’ zegt hij, ‘heb ik te weinig aandacht gehad voor de positieve – de weinige, maar duidelijk positieve – kanten aan de omgang met kinderen.’
Ik sta op. Mijn benen trillen nu wat minder. Ik heb frisse lucht nodig.
****
Op de bewakers na is de hal leeg. Er is echter een beweging te bespeuren tussen twee pilaren. Het zijn Tilte en Jakob Aquinas, ze hebben me niet gezien.
‘Tilte,’ zegt Jakob, ‘de afgelopen uren hebben me veranderd. Ik heb dingen gezien, in mezelf en bij mijn familie, ik heb ontdekt dat ik er waarschijnlijk toch niet geschikt voor ben om priester te worden.’
Dan zoent Tilte hem.
Ik vind het niet van fair play getuigen om te blijven staan toekijken hoe je zus haar vriendje zoent. Wat me als aan de grond genageld houdt, is dat Jakobs hand met de rozenkrans achter Tiltes rug tot stilstand is gekomen.
‘Jakob,’ zegt Tilte, ‘als je verder wilt in de richting van de deur, speciaal als je je nu in het wereldse leven stort, dan is het belangrijk dat je je oefent in het doorgaan met je weesgegroetjes, ook terwijl we elkaar zoenen. Zullen we het nog eens proberen?’
Dit keer weet ik me los te maken en me stilletjes uit de voeten te maken.
Ik loop over het slotplein, Jakob en Tilte komen naast me lopen, ze worden op de voet gevolgd door Hans en Ashanti en Basker. Zonder een woord te zeggen gaan we over de dam en passeren de slagboom. Achter de ruit slaapt Bent Agent met Mees op schoot. We gaan stilletjes aan hen voorbij en wandelen verder langs de vijver.
Er staat een auto geparkeerd bij de weg, een Maserati. Het pad dat we inslaan is door struiken omgeven en wordt een eindje verderop breder. Op een bankje zit reder Poul Bellerad met een verrekijker. Naast hem staan de twee kale lijfwachten, een van hen is de ogen van de reder aan het drogen met een zakdoek, de ander masseert zijn schouders.
Wanneer hij ons hoort, draait de reder zich om. Er licht hoop op in zijn ogen die meteen weer dooft als hij ons ziet. Hij hoopte dat het Henrik zou zijn.
‘Poul,’ zeg ik, ‘er is iets wat ik je wil vragen.’
Hij kijkt me levenloos aan.
‘De begrafenisondernemer op Finø, Bermuda Svartbag Jansson, is een vriendin van onze familie. Er is in het hele land vraag naar haar. Ze staat erom bekend dat ze mensen ter aarde kan bestellen alsof ze naar een hofbal moeten. Zij zegt dat er maar drie dingen zijn die mensen ertoe kunnen brengen werkelijk snode plannen te smeden, namelijk religie, seks en geld. Religie en seks, daar kan ik me nog iets bij voorstellen. Maar geld…’
Er zijn gasten gekomen. Achter de bank staan Albert Wiinglad, Lars en Katinka. Katinka houdt drie sets handboeien op, ze moet ergens een hele kist hebben staan, want de afgelopen vierentwintig uur heeft ze die aan de lopende band verstrekt.
De reder staat op. Hij kijkt me aan.
‘Jij was degene met die bloemen,’ zegt hij. ‘Wat is jouw rol eigenlijk in dit hele verhaal?’
‘Ik ben een slachtoffer,’ zeg ik. ‘Van de omstandigheden.’
De handboeien klikken.
‘Het is heel goed mogelijk dat geld niet het beste motief is,’ zegt Bellerad. ‘Maar het is het puurste. Knoop dat in je oren.’
Dan voeren ze hem weg.
Nu is alleen Albert Wiinglad er nog. Hij is een stuk of elf, twaalf boterhammetjes uit een doos met noodrantsoenen aan het opdiepen.
‘Het helpt eigenlijk niet,’ zegt hij.
Kennelijk zijn we één groot vraagteken. Misschien bedoelt hij dat smørrebrød niet helpt, dat je vijf minuten later alweer honger hebt.
‘De arrestaties. De rechtszaken. De gevangenisstraffen. Het helpt niet. Er staan steeds weer nieuwe klaar. Er is het een en ander dat we niet hebben begrepen…’
Hij heeft hoofdzakelijk tot zichzelf gesproken.
‘De koningin wil jullie graag bedanken,’ zegt hij. ‘Mag ik jullie een lift geven? Maar eerst moet ik even mijn mond leegeten.’
De anderen gaan vast vooruit, hij en ik blijven staan.
‘Albert,’ zeg ik. ‘Ik vind het belangrijk dat Tilte en ik hulp krijgen, zodat we onze mond niet voorbijpraten tegen al die journalisten die zo meteen om ons heen drommen. Anders zouden we misschien een verhaal kunnen ophangen dat het publiek de indruk zou kunnen geven dat de politie en de inlichtingendienst de ene blunder na de andere hebben begaan en dat ze zich in de luren hebben laten leggen en daarna de les hebben laten lezen door een jongetje en zijn zus.’
Hij kijkt me strak aan, hij is opgehouden met kauwen.
‘Wat Tiltes en mijn mond zou kunnen verzegelen, is, als jij zweert bij alles wat je lief is – hand op je hart – dat mijn vader en moeder volledig vrijuit gaan.’
‘Bij alles wat me lief is,’ zegt hij. ‘Hand op mijn hart.’
****
Van sprookjes weet ik dat de kans bestaat dat als je voor de koningin staat en zij je bedankt voor iets wat je hebt gedaan, je haar kunt vragen een wens in vervulling te laten gaan. Maar het enige wat er op dit moment bij me opkomt, is haar uit te nodigen om een van mijn persoonlijke sponsors te worden wanneer ik beroepsvoetballer word. Maar als je nagaat dat we een miljard aan juwelen hebben gered en dat Conny over liefde heeft gesproken terwijl ze me strak aankeek, voelt dat wat krenterig aan, dus ik sta daar maar wat te wiebelen. Tilte is degene die toeslaat.
‘Uwe Majesteit,’ zegt ze, ik heb een kennis. Het is uiterst waarschijnlijk dat hij van adel is zonder het te weten. Zouden we hem op een of andere manier een titel kunnen bezorgen?’
De koningin kijkt Tilte peinzend aan.
‘Dat bepaalt de Deense adelsvereniging en het rijksarchief,’ zegt ze. ‘Niet het hof.’
Tilte gaat een stapje dichter bij haar staan.
‘Uw woord weegt zwaar,’ zegt ze. ‘Als ik nu voor papieren kon zorgen. Afschriften uit kerkelijke registers bijvoorbeeld.’
Ik kan het aan de koningin merken. Haar lichaam verslapt als het ware. Tiltes betovering heeft vat op haar.
‘Je krijgt mijn rechtstreekse nummer,’ zegt ze. ‘Bel me op Amalienborg. Misschien kunnen we be pooling our resources.’
We zitten weer in de zaal. Ik kijk om me heen, naar de kostuums en de hoeden. En naar Conny, die naast me is komen zitten. Op de rij voor me zitten pa en ma. We hebben elkaar nog niet echt in de ogen gezien. Ik buig me voorover.
‘Pa en ma,’ fluister ik, ‘ik weet niet of we dit hier ooit achter ons kunnen laten. Dat is nog lang niet zeker. Er zijn voorbeelden te over dat kinderen hun ouders niet hebben kunnen vergeven. Maar misschien zouden we een stapje in de goede richting kunnen doen als we aan de weet kwamen of het toeval was dat Ashanti hier Hans’ nummer had en juist hem en ons bestelde om haar op te halen op Blågårds Plads.’
Mijn vader draait zich om en ziet er gekweld uit.
‘Jullie moeder en ik hadden haar ontmoet tijdens de voorbereidingen voor dit evenement. We dachten allebei dat als Hans een kans moest hebben, dat het dan met iemand als zij moest zijn.’
‘Ik ben natuurlijk geschokt,’ zeg ik, ‘over het feit dat jullie hier weer bij betrokken zijn. Maar ik stel prijs op jullie eerlijkheid.’
Het wordt stil in de zaal. De Grote Synode gaat beginnen. Zo veel mensen bijeen die de deur in en uit dansen, als was het een open poort. Conny neemt mijn hand in de hare. Ik kijk om me heen naar de mensen, naar Hans en Ashanti, naar Tilte, naar Conny. Naar Pallas Athene, die nu gelukkig is gaan zitten. Daarnet zag ik dat Tilte iets tegen haar zei, en het is duidelijk dat dit de benen onder haar heeft weggemaaid.
Misschien komt het door de stemming in de zaal. Maar ineens zie ik de olifanten binnen in hen allemaal.
Het zijn mooie maar lastige dieren. Er komt beslist heel wat bij kijken om hen te verzorgen. En denk eens aan de enorme hoeveelheden voedsel!
Ik voel me gelukkig omdat ik ze ken. En dankbaar omdat ikzelf maar een jongen van veertien ben, die geen olifant bezit maar niets anders heeft dan zijn voetbalbenen, zijn aangeboren en hoog opgevoerde bescheidenheid. En een kleine foxterriër. Ik aai Basker over zijn pels.
‘Basker,’ fluister ik. ‘Merk je de deur?’