Finø
Ik heb een deur gevonden die uit de gevangenis voert. Hij komt uit op de vrijheid. Ik schrijf dit om jou de deur te laten zien.
Je zult misschien zeggen: hoeveel vrijheid denkt-ie dat-ie kan verlangen, ik die ben geboren op Finø, het zogeheten Deense Gran Canaria, en nog wel in de pastorie, die twaalf kamers heeft en een tuin ter grootte van een park. Omgeven door een vader en moeder, een oudere broer en zus, grootouders, een overgrootmoeder en een hond, die allemaal lijken op een reclame voor iets wat duur is maar goed voor de hele familie.
Hoewel ik natuurlijk niet zo veel zie wanneer ik mezelf in de spiegel bekijk, omdat ik de op een na kleinste ben in groep zeven van de school op Finø, en nogal petieterig uitgevallen, zijn er heel wat oudere en jongere spelers die mij in het Finø-stadion voorbij zien zweven als een windsurfer en wie daarna de haren te berge rijzen wanneer ik een schot los met mijn gevaarlijke rechterbeen.
Dus waar klaagt-ie over, zul je misschien zeggen, hoe denkt-ie dat andere jongens van veertien zich voelen? Hierop zijn twee antwoorden.
Het eerste is dat je gelijk hebt, ik mag niet klagen. Maar toen pa en ma verdwenen en alles heel ingewikkeld werd, ontdekte ik dat ik iets was vergeten. Toen alles er rooskleurig uitzag, was ik vergeten na te gaan wat mijn houvast in het leven is, waar je werkelijk op kunt rekenen als het donker begint te worden.
Het andere antwoord ligt moeilijker: kijk eens om je heen hoeveel mensen er werkelijk blij zijn. Zelfs als je een vader hebt met een Maserati en een moeder met een mink – op een gegeven moment was dat zo bij ons in de pastorie – hoeveel mensen hebben dan eigenlijk redenen om te juichen? Is het dan niet oké om te vragen wat een mens vrij kan maken?
Nu zul je misschien zeggen dat de wereld zover het oog reikt gevuld is met lieden die je willen vertellen waar je naartoe moet en hoe je je moet gedragen en dat ik de zoveelste ben. Ergens heb je wel gelijk, maar ergens is dit ook iets anders.
Als je mijn vader had horen preken in de kerk van Finø, voordat hij verdween, dan zou je hem hebben horen zeggen dat Jezus de weg is. Weet je, mijn vader kan het zo mooi en natuurlijk vertellen, alsof we het over de weg naar de haven hebben en we er allemaal in een wip zullen zijn.
Als je de dienst had meegemaakt vanaf een krukje naast het orgel, dat door mijn moeder werd bespeeld, en je na afloop nog even was blijven zitten, dan zou zij je verteld hebben dat muziek de toekomst is. De manier waarop ze speelt en dit zegt zou je ertoe brengen dadelijk je eerste pianolessen te bestellen en een vleugel te kopen van het geld op je kinderspaarrekening.
Als je na de kerkdienst was meegegaan om koffie te drinken op een van die dagen dat we bezoek hadden van mijn lievelingsoom Jonas, die op berenjacht gaat in Buiten-Mongolië en een opgezette beer in zijn hal heeft staan en vakbondsvoorman is geworden, dan had je hem – in een monoloog van minstens twintig minuten – kunnen horen vertellen dat lichamelijk zelfvertrouwen en je leven wijden aan het organiseren van de werkende klasse pas echt zoden aan de dijk zet. En hij zegt dat niet enkel om mijn vader te pesten, hij meent het ook serieus.
Als je het aan mijn klasgenoten vraagt, zullen ze je vertellen dat het echte leven pas na groep acht begint, want dan gaan de meeste kinderen op Finø het huis uit om naar het gymnasium of de technische school in Grenå te gaan.
Ten slotte – om eens heel ergens anders heen te gaan – als je het aan de cliënten in Grote Berg vroeg, een opvangcentrum ten westen van het stadje Finø, die allemaal al vóór hun zestiende verslaafd zijn, als je het hun eerlijk, dat wil zeggen onder vier ogen vraagt, dan zullen ze zeggen dat, ook al zijn ze helemaal clean en kijken ze ernaar uit een nieuw leven te beginnen, er niets is wat zich kan meten met het langdurige geluksgevoel dat volgt op het roken van opium of heroïne.
Weet je, ik ben ervan overtuigd dat al die mensen gelijk hebben, ook de cliënten in Grote Berg.
Dat is iets wat ik van mijn zus Tilte heb geleerd. Een van Tiltes talenten is dat ze vindt dat alle mensen gelijk hebben, terwijl ze er tegelijkertijd volledig van overtuigd is dat zij de enige in de wijde omtrek is die weet waar ze het over heeft.
Al die mensen die ik heb genoemd wijzen op de toegangsdeur naar hun favoriete kamer, en in die kamer vind je Jezus of Schuberts liederen of de eindtoets basisonderwijs of een opgezette beer of vast werk of een waarderend klopje, en natuurlijk zijn veel van die kamers fantastisch.
Maar zolang je in een kamer bent, ben je binnen. En zolang je binnen bent, ben je gevangen.
De deur die ik je probeer te laten zien, is anders. Die brengt je niet in een nieuwe kamer. Die brengt je het gebouw uit.
Ik was het niet die de deur vond, ik beschik niet over het zelfvertrouwen dat daarvoor nodig is. Het was mijn zus Tilte.
Ik was erbij toen het gebeurde. Het is twee jaar geleden, vlak voordat pa en ma de eerste keer verdwenen. Ik was twaalf en Tilte veertien. En hoewel ik het me herinner als de dag van gisteren, wist ik niet dat dát het was wat zij ontdekte.
We hadden onze overgrootmoeder op bezoek, zij was karnemelkse pap aan het koken.
Wanneer overgrootmoeder karnemelkse pap kookt, staat ze op twee krukken die boven op elkaar zijn gezet zodat ze bij de pan kan en erin kan roeren. Dat doet ze omdat ze klein is geboren en daarna zes verzakkingen in de ruggengraat heeft gehad en zo gebocheld is geworden dat als zij aan de familiereclame moet meedoen waar ik het net over had, ze moeten oppassen uit welke hoek ze de foto nemen, want haar bochel is zo groot als een paraplubak.
Daar staat tegenover dat veel mensen die onze overgrootmoeder hebben ontmoet van mening zijn dat Jezus bij een eventuele wederkomst best wel eens zou kunnen terugkomen als een dame van drie- en negentig, want overgrootmoeder zit boordevol liefde. Haar vriendelijkheid is zo groot is dat er ruimte is voor iedereen, ook voor types als Kaj Molester en de door het ministerie naar Finø afgevaardigde Alexander Bister Vinkenbloed, de schooldirecteur, wiens moeder je moet zijn om van hem te kunnen houden. En zelfs dat is misschien niet genoeg, want op een keer heb ik hem zijn moeder van de veerboot zien afhalen, waarbij het erop leek dat het ook voor haar een ware beproeving was.
Tegelijkertijd moet je je niet vergissen in onze overgrootmoeder. Je wordt geen drieënnegentig, overleeft een groot aantal van je eigen kinderen en zes verzakkingen in de ruggengraat en de Tweede Wereldoorlog en herinnert je het einde van de Eerste, zonder dat er iets bijzonders is wat je op de been houdt. Laat me het zo uitdrukken: als overgrootmoeder een auto was, dan is de carrosserie al sinds mensenheugenis zo kaduuk als wat. Maar de motor spint alsof hij net uit de fabriek is gekomen.
Maar met haar woorden is ze heel karig, die deelt ze uit als snoepjes, alsof ze er niet zo veel meer over heeft. Dat is misschien ook wel zo als je drieënnegentig bent.
Dus wanneer zij opeens, zonder haar hoofd naar ons toe te draaien, zegt: ‘Er is iets wat ik graag wil zeggen,’ worden we daar helemaal stil van.
‘Wij’ – dat zijn mijn vader en moeder, mijn grote broer Hans, Tilte, ik en onze hond, Basker iii, die is vernoemd naar het boek over de hond van Baskerville. Hij heet ‘iii’ omdat het de derde van dat soort honden is die we hebben gehad tijdens Tiltes leven. Zij vindt dat telkens als er een hond doodgaat en we een nieuwe krijgen, die hetzelfde moet heten, alleen met een hoger nummer. Elke keer wanneer Tilte aan mensen die niet eerder het genoegen hebben gehad ons te ontmoeten, vertelt hoe de hond heet, noemt ze ook altijd het nummer. Daar schrikken de mensen dan even van, misschien omdat het hen doet denken aan de honden die vóór Basker zijn gestorven. Dat is, denk ik, de reden waarom Tilte die naam wilde, want ze heeft zich altijd voor de dood geïnteresseerd, meer dan normaal is voor kinderen.
Nu overgrootmoeder op het punt staat iets te zeggen en in haar rolstoel gaat zitten, buigt Tilte zich over de aanrecht en tilt haar benen van de vloer, zodat overgrootmoeder onder haar kan rijden. Tilte wil altijd bij overgrootmoeder op schoot zitten als die iets wil zeggen, maar overgrootmoeder is zwakker geworden en Tilte zwaarder, dus nu regelen ze het op deze manier, Tilte trekt haar benen op en dan rolt ze zich op op de schoot van overgrootmoeder, die op dit moment kleiner is dan Tilte.
‘Mijn vader en moeder,’ zegt overgrootmoeder, ‘jullie betovergrootouders, waren niet zo jong meer toen ze trouwden, ze waren achter in de dertig. Toch hebben ze zeven kinderen gekregen. Net toen ze het zevende hadden gekregen, overleden mijn moeders broer en zijn vrouw, mijn oom en tante. Ze raakten besmet met dezelfde soort griep, de Spaanse ziekte, en overleden vrijwel gelijktijdig. Ze lieten twaalf kinderen achter. Mijn vader ging naar de begrafenis in Nordhavn. Na de begrafenis zou er een samenkomst plaatsvinden en daar moest de familie de twaalf kinderen onder elkaar verdelen, zo deden ze dat destijds, het is negentig jaar geleden, het was een kwestie van overleven. Met paard-en-wagen was het twee uur rijden van het centrum van Finø naar Nordhavn, mijn vader was pas ’s avonds weer terug. Toen hij de keuken binnenstapte, waar mijn moeder bij het fornuis stond, zei hij: “Ik heb ze allemaal genomen.”
Mijn moeder keek op, dolblij, en toen zei ze: “Bedankt voor het vertrouwen, Anders.”’
Toen overgrootmoeder dit verteld had, werd het stil in de keuken. Ik weet niet hoelang de stilte duurde, want de tijd was gestopt. Er viel te veel te begrijpen om nog te kunnen denken; dat hadden we min of meer opgegeven. Je moest begrijpen wat er zich afspeelde in de vader van overgrootmoeder toen hij die twaalf kinderen bij de begrafenis zag en hij het niet over zijn hart kon verkrijgen hen uit elkaar te halen. En vooral moest je zijn vrouw begrijpen, wanneer hij thuiskomt en zegt: ‘Ik heb ze allemaal genomen.’ Ze aarzelt geen seconde, er is geen sprake van dat ze snikkend instort bij het idee dat het nu niet alleen om haar eigen zeven kinderen gaat, wat erg genoeg kan zijn wanneer je denkt aan ons drieën op de pastorie. Terwijl wij zelfs twee wc’s plus een gasten-wc hebben. Nu zijn er opeens negentien kinderen.
Op een gegeven moment, als het ik weet niet hoelang stil is geweest – in elk geval heel lang – zegt Tilte: ‘Zo wil ik ook zijn!’
We dachten allemaal dat we begrepen wat ze bedoelde, en ergens was dat ook zo. We dachten dat ze net zo wilde zijn als de vader of als de moeder of net als allebei en ja zou kunnen zeggen tegen negentien kinderen als dat moest.
En het is waar dat ze dat bedoelde. Maar ze bedoelde ook iets anders.
Voordat ze het zei – tijdens de lange stilte – heeft Tilte de deur ontdekt. Of is ervan overtuigd geraakt dat die er is.
Voordat ik begin, wil ik je iets vragen. Ik wil je vragen of je je een paar momenten in je leven kunt herinneren waarop je gelukkig bent geweest. Niet gewoon blij. Niet gewoon tevreden. Maar zo gelukkig dat alles volkomen totaal honderd procent perfect was.
Als je je geen enkel van dit soort momenten kunt herinneren, dan is dat niet zo best, maar dan is het nog belangrijker dat ik je hiermee bereik.
Als je je er desnoods maar één, of beter nog, een stuk of wat kunt herinneren, wil ik je verzoeken daaraan te denken. Dat is belangrijk. Want op zulke momenten gaat de deur open.
Ik zal je vertellen over een paar van mijn momenten. Ze zijn niets bijzonders. Ik vertel ze om het voor jou gemakkelijker te maken ze in je eigen leven te vinden.
Er was zo’n moment toen ik voor het eerst werd geselecteerd voor Finø AllStars, dat in juli een wedstrijd speelt tegen de zomergasten. De lijst werd voorgelezen door de trainer van het eerste elftal, die wij Fakir noemen omdat hij kaal is en zo mager als een pijpenrager en omdat zijn humeur het hele jaar door is alsof hij net een bed met glasscherven uit is gekomen.
Er was nog nooit iemand van onder de vijftien geselecteerd, dus het kwam totaal onverwacht. Hij las de lijst hardop voor en toen klonk mijn naam.
Een heel kort ogenblik viel het moeilijk te zeggen waar ik was, of ik buiten mijn lichaam of binnen in mijn lichaam was of allebei tegelijk.
Een andere glimp was toen Conny vroeg of we met elkaar zouden gaan. Ze vroeg het niet zelf, ze stuurde een van haar hofdames, Sonja. Ik kwam uit school en was op weg naar huis, Sonja kwam naast me lopen: ‘Ik moest van Conny vragen of je met haar wil gaan.’
Een kort ogenblik is het alsof iemand de stop uit de bodem van de badkuip heeft gehaald. Zweef je of sta je op de grond? Je weet het niet. En het zweefgevoel is geen inbeelding, de hele tastbare en voelbare wereld is volkomen anders.
Er is nog een situatie met Conny, die ver teruggaat, tot de tijd dat we allebei een jaar of zes waren en samen op de kleuterschool zaten. In het hele stadje heb je in totaal maar driehonderd kinderen en maar één school en één kleuterschool, dus we hebben allemaal samen op school en op de kleuterschool gezeten.
De kleuterschool had een paar enorme houten biervaten van de Finø Brouwerij gekregen, en die hadden ze neergelegd en op blokken gezet en er deurtjes en raampjes in gemaakt, zodat ze als speelhuisjes dienst konden doen. In een van die vaten vroeg ik Conny of ze haar kleren voor me wilde uittrekken.
Je zult je misschien afvragen waar ik de moed vandaan haalde, ik die overkom alsof ik te geremd ben om naar de weg naar de bakker te vragen, en ik moet toegeven dat het werkelijk een van die keren is dat ik mezelf heb verrast.
Maar als je Conny ooit een keer tegenkomt, zul je begrijpen dat er vrouwen zijn die iets buitengewoons in een man kunnen opwekken, ook al zijn ze nog maar net zes jaar.
Ze antwoordde niets. Ze begon zich gewoon heel langzaam uit te kleden. Toen ze helemaal naakt was, tilde ze haar armen op en draaide langzaam voor me rond. Ik zag de lichte donshaartjes op haar huid, om ons heen was het vat rond als een schip of een kerk, en het rook er naar al dat bier dat de afgelopen honderd jaar in het hout was gedrongen. En ik voelde dat wat zich tussen Conny en mij afspeelde iets met de hele rest van de wereld van doen had.
Het laatste ogenblik is het stilste. Ik ben klein, misschien drie jaar, want we hebben net Basker ii gekregen, en die is in het bed van pa en ma gekropen, waar ik ook heb geslapen. Ik laat me het bed uit glijden, op de vloer, duw de vleugeldeur open en loop de tuin in. Het moet de vroege herfst zijn, de zon staat laag en het gras is ijskoud en brandt onder mijn voeten. Tussen de bomen bevinden zich grote spinnenwebben, in de draden hangen dauwdruppels, als een miljoen piepkleine diamantjes die elkaar allemaal spiegelen. Het is heel vroeg, en de ochtend is zo fris en nieuw en onnabootsbaar, alsof er nog nooit een ochtend is geweest vóór deze en er ook geen kopie hoeft te komen, want deze duurt eeuwig.
Op dat moment is de wereld volkomen perfect. Er is niets wat nog gedaan moet worden en er is ook niemand om het te doen, want er zijn geen mensen, niet eens ik, alles is vervuld van blijdschap. Het duurt heel kort en dan is het voorbij.
Ik weet dat er zulke momenten in jouw eigen leven zijn. Niet dezelfde, maar momenten die erop lijken.
Waar ik je aandacht op probeer te vestigen, zijn de seconden voordat je beseft hoe bijzonder de situatie is en je begint te denken.
Want zodra de gedachten komen, zit je weer in de kooi.
Mijn verhaal heeft iets te maken met het duistere van die gevangenis. Die is niet enkel gemaakt van steen en beton en tralies voor de ramen.
Als dat zo was, was het eenvoudiger geweest. Als we op de gewone manier waren opgesloten, zouden we vast wel een oplossing hebben gevonden, zelfs twee terughoudende types als jij en ik. Dan zouden we vast wel een paar honderd gram van dat roze poeder uit Grenå of Århus op de kop hebben getikt dat ze gebruiken in de straalmotoren van de modelvliegtuigen als het Grote Vlieger- en Zweefvliegerdag op Finø is. En we zouden vast wel een roestvrije buis hebben gevonden met schroefdraad in de uiteinden, waar twee schroeven in pasten, en een gaatje in de buis hebben geboord en die met poeder hebben gevuld en dan een lont van een nieuwjaarsvuurpijl hebben aangebracht, waarna we een flinke opening in de muur zouden hebben geslagen. En dan hadden ze het nakijken gehad: wij waren foetsie.
Maar dat zou niet genoeg zijn. Want de gevangenis waar het hier over gaat en die het leven verbeeldt dat we leiden, is niet alleen opgetrokken uit steen die bestaat ook uit woorden en gedachten. En we dragen zelf voortdurend ons steentje bij om haar op te bouwen en te onderhouden. Dat is nog het ergste.
Zoals bijvoorbeeld die keer toen Sonja Conny’s boodschap overbracht. Vlak na de eerste seconde, vlak nadat de schok de wereld had veranderd, kwam de gedachte bij je op: Kan het wel waar wezen, kan ik dat zijn, is het geen andere Peter? En waarom juist ik? En als ik het werkelijk ben, ben ik dan goed genoeg voor haar? En hoelang zou het duren? En ook al duurt het voort – wat je gelooft en hoopt – dan zal het vast een keer ophouden. Ja toch?
‘Ze leefden nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen.’
Over die afloop ben ik nooit tevreden geweest.
Pa las voor het slapengaan een verhaaltje voor aan Tilte en mij en Basker. Als het sprookje eindigde met ‘Ze leefden nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen’, voelde ik altijd een onverklaarbare onrust.
Tilte was degene die de juiste woorden vond. Op een dag – zij was hoogstens zeven en ik was vijf – zei ze: ‘Wat is “het einde van hun dagen”?’
‘Dat is wanneer ze doodgaan,’ zei pa.
Toen zei Tilte: ‘Hebben ze een waardige dood gekregen?’
Pa werd er stil van. Toen zei hij: ‘Dat staat nergens.’
Toen zei Tilte: ‘En wat komt erna?’
Ik weet best waar Tilte het idee van een waardige dood vandaan had. Dat had ze van Bermuda Svartbag Jansson, die zowel vroedvrouw als lijkbezorger is op Finø. Omdat het eiland zo klein is, zijn veel mensen twee of drie dingen tegelijk, zoals ma, die zowel organist en domineesvrouw als consulent voor het machinepark is.
Tilte had vaak met Bermuda gepraat en haar ook wel eens geholpen met lijken in kisten te leggen. Dus die uitdrukking had ze van haar.
Maar toch verklaart het niet alles. Want denk je eens in. Je zit met een meisje van zeven jaar en hebt een sprookje voorgelezen, en ‘ze leefden nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen’ betekent dat het een happy end moet zijn. De kinderen moeten in een goede stemming zijn rond bedtijd en om zich heen kijken naar hun gezin, in de zekerheid dat hun vader en moeder en zijzelf en de hond ook nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen zullen leven – wat zo ver weg is dat je eigenlijk net zo goed ‘in alle eeuwigheid’ kunt zeggen. En dan is er een meisje van zeven jaar, Tilte, dat vraagt of ze een waardige dood hebben gekregen.
Toen Tilte dat zei, begreep ik waarom ik nooit helemaal gerustgesteld was door zo’n soort afloop. Ik had niet kunnen of durven denken zoals Tilte. Maar ik had het als het ware gevoeld. Dat het best mogelijk is dat ze gelukkig leven. Maar wat gebeurt er als ze bij het einde van hun dagen aanbelanden?
Dan is de aardigheid er misschien af.
Nu vertel ik wat ons is overkomen. In feite is dat niet om over ons te vertellen. Ik doe het omdat ikzelf me probeer te herinneren wanneer de deur open was, en om dat aan jou te laten zien.
Ik kan je niet door die deur heen helpen, want ik ben er zelf nog niet helemaal uit. Maar als we hem kunnen vinden en er vaak genoeg voor staan, jij en ik, dan weet ik dat we op een goede dag samen de vrijheid in zullen stappen.
Het is nooit te laat voor een gelukkige jeugd.
Dat was iets wat Tilte en ik in een bibliotheekboek hadden gelezen, ik ben erg gesteld op die zin. Maar je moet er niet over nadenken. Als je nadenkt, loop je vast. Dan zeg je dat het geen zin heeft, je jeugd is immers afgelopen en gedane zaken nemen geen keer.
In plaats daarvan moet je de woorden binnen in je laten blijven: het is nooit te laat voor een gelukkige jeugd.
Ik denk dat het waar is. Al is het soms een probleem.
Volgens Tilte bestaan er geen problemen, alleen interessante uitdagingen.
Volgens mij begon onze queeste naar een gelukkige jeugd op Goede Vrijdag, op Blågårds Plads, in Kopenhagen.
****
We staan op Blågårds Plads in Kopenhagen. Wij, dat zijn Basker, Tilte, ik en onze grote broer Hans. En we staan hier met een zwartgelakte koets waar vier paarden voor gespannen zijn, en dat dit zo is, hebben we aan Hans te danken. Zo er al iets te danken valt.
Een groot gedeelte van de Deense bevolking, in elk geval onder de toeristen op Finø, vindt dat mijn broer Hans op een Deense sprookjesprins lijkt. Ze baseren hun mening onder meer op het feit dat hij een meter negentig lang is, blonde krullen en blauwe ogen heeft en sterk genoeg is om een van de paarden van de koets te kunnen uitspannen, op zijn rug te draaien, op een tafel te leggen en op zijn buik te kietelen.
Maar omdat Tilte en Basker en ik Hans kennen, vinden we dat hij ook op een volgroeide volwassen baby lijkt.
Finø AllStars heeft weliswaar nooit eerder zo’n gevaarlijke generaal op het strategische middenveld gehad, maar buiten het veld, wanneer hij niet meer naar de bal hoeft te kijken, heeft hij zijn blik strak op de sterren gericht, en mensen die dat doen, hebben de neiging over de meubels te struikelen.
Hij is naar Kopenhagen gegaan om astrofysica te studeren, wat ook iets met sterren is, en hier heeft hij een studentenbaantje dat bestaat uit het rijden met een koets. En Tilte en Basker en ik zijn in de paasvakantie naar hem toe gereisd om hem op te zoeken, terwijl er een aflosser is in de kerk van Finø, omdat pa en ma op hun jaarlijkse tocht naar La Gomera zijn, dat een wannabe Finø is onder de Canarische Eilanden.
Ik weet niet of jij Blågårds Plads kent. Voor mij persoonlijk is het de eerste keer dat ik hier ben, en om te beginnen doet het plein vrij gewoon aan. Het is er warm in de zon en koud in de schaduw, er liggen een paar sneeuwhopen en er is een kerk met een boel mensen ervoor, en als domineeskind ben je altijd blij om klanten in de winkel te zien. Er zijn ook drie mannen in de bloei van hun leven, die op een bank in het zonnetje Elephant Beer zitten te drinken. Achter onze koets ligt een groentewinkel, waar de groenteboer in een kratje citroenen staat te staren, die hij heeft helpen overwinteren door ze op te nemen in de vijf dagelijkse gebeden richting Mekka, en voor ons steekt een oude dame de straat over met een pallet kattenvoer op haar rollator. Dus het enige abnormale is dat een toerist, die zo welgesteld is dat hij via internet vijfduizend kroon vooruitbetaalt voor een rondrit van vijf kwartier in de binnenstad, ervoor gekozen heeft om op Blågårds Plads te beginnen. En waar blijft-ie, want het is tien minuten over tijd en hij is er nog steeds niet.
Op dat moment gaat Hans’ mobieltje, er worden vier zinnen uitgewisseld. Daarna is ons leven volkomen veranderd.
‘Met Bodil,’ zegt de stem aan het andere eind. ‘Zijn je broertje en zusje bij je?’
Bodil Visser, Bodil Nijlpaard geheten, hoewel ze klein en tenger is, hoeft zich niet voor te stellen. Ze is gemeentesecretaris in de Jutse gemeente Grenå, die ook de eilanden Finø, Anholt en Læsø omvat, en iedereen kent haar. Hans hoeft ook niet de meeluisteroptie te kiezen om ons te laten horen wat ze zegt, niet omdat ze hard praat – ze praat vrij gewoon – maar omdat haar stem uitermate doordringend is. En het is niet enkel haar stem, maar haar hele persoonlijkheid: dat Gods geest boven de wateren zweeft is iets wat over Bodil Nijlpaard geschreven zou kunnen zijn.
Maar niet Bodil zelf is alomtegenwoordig: dat is haar opmerkzaamheid. Een gemeentesecretaris is niet een persoon die je live ontmoet, het is iemand die mensen onder zich heeft, die op hun beurt mensen onder zich hebben, die op hun beurt mensen onder zich hebben, en dat zijn degenen die je opbellen. Ik heb Bodil Nijlpaard één keer gezien, bij een gelegenheid waaraan ik liefst niet wil denken, maar waarover ik genoodzaakt ben je zo meteen te vertellen. Dat zij ons opbelt, toont aan dat er iets faliekant mis is.
‘Tilte, Peter en Basker zijn bij me,’ zegt Hans.
‘Hebben je vader en moeder een adres achtergelaten?’
‘Alleen ma’s mobiele nummer.’
‘Wanneer zijn jullie terug?’
‘We hebben één ritje, dan breng ik de wagen terug.’
‘Bel me wanneer jullie vlak bij huis zijn. Op dit nummer.’
Dan hangt ze op.
Op dat moment draait Tilte zich naar me toe en kijkt me in de ogen. En ik weet waarom. Ze wil me ergens aan herinneren. Dat dit onze kans is.
Ik heb het je in een oogwenk verteld. Maar nu zeg ik het op de man af.
Tilte en ik hebben ontdekt dat de deur niet alleen op gelukkige momenten openstaat. Het gebeurt ook op vreselijke momenten. Op het moment dat je te horen krijgt dat er iemand dood is of kanker heeft gekregen of verdwenen is, of dat Kaj Molester, in wijde kringen op Finø bekend als de achtste van de zeven plagen van Egypte, om vier uur ’s morgens is opgestaan om als eerste bij de meeuwenkolonies te zijn, waar we in mei eieren verzamelen, wat oké is want de meeuwen – zilvermeeuwen en kleine mantelmeeuwen – beginnen pas te broeden als er drie eieren zijn, dus nesten met drie eieren raken we niet aan. Dus op het moment dat je erachter komt dat Kaj de nesten heeft leeggehaald en de wereld om je heen op het punt van instorten staat, op dat moment staat de deur open.
En nu zeg ik wat Tilte en ik hebben ontdekt dat je moet doen: je moet je aandacht naar binnen richten. Op het moment dat de schok je treft, is er een heel speciaal en ongebruikelijk gevoel binnen in je en om je heen, en dat gevoel moet je tot je door laten dringen. Totdat de tranen komen en de vertwijfeling en de algemene depressie en berusting en het besluit dat als Kaj om vier uur uit zijn bed kan komen, dat jij dan om drie of twee uur kunt opstaan of helemaal niet naar bed kunt gaan om er zeker van te zijn dat je er het eerst bij bent. Tijdens dat korte ogenblik, waarop de gewone manier van functioneren weg is en er geen nieuwe is gekomen, op dat ogenblik is er een opening.
Dat herinner ik me hier op Blågårds Plads. Ik luister naar mijn binnenste en voel hoe de schok de deur openwerkt.
Daarna gebeuren er zo snel dingen dat we al onze aandacht nodig hebben om het hoofd boven water te houden, en dat geldt ook voor Tilte.
Het eerste is dat Tilte zegt wat we allemaal denken.
‘Pa en ma zijn verdwenen!’
Het volgende is dat Blågårds Plads begint te veranderen.
****
Ik weet niet of je dat kent, dat de manier waarop je je voelt aanstekelijk werkt op de manier waarop de omgeving eruitziet? Het ene moment is Blågårds Plads zoals gezegd helemaal oké, zonder dat het per se op unesco’s monumentenlijst hoeft te komen en vijf miljoen toeristen naar Kopenhagen lokt. Het volgende moment lijkt het op een plek waar je je naartoe sleept om te sterven. De mensen voor de kerk lijken op een begrafenisstoet. De drie mannen op de bank blazen hun laatste adem uit zodra de fles leeg is, en daar hoeven ze niet lang op te wachten. De citroenen van de groenteboer blijken al aardig aan het composteren te zijn, en de mevrouw met de rollator en het kattenvoer kijkt ons aan alsof we in een rouwkoets rijden en met een lijk zijn gekomen, en nu gaat ze vragen of ze de overledene nog een laatste keer mag zien.
Dan zeg ik: ‘Bodil is bang.’
We hebben het allemaal gehoord, en ergens is dat het meest enge. Aan Bodils stem konden we allemaal horen dat ze op iets gestuit is wat groter is dan zijzelf.
Dan begint het lied.
Het komt uit de kerk en wordt gezongen door een vrouw. Ze moet een microfoon en luidsprekers hebben, en tegelijkertijd werkt Blågårds Plads als een trechter. Het geluid wordt versterkt, het klinkt als buitenlandse kerkmuziek en het swingt langzaam, als een lieflijke gospel.
Je kunt de woorden niet horen, maar dat maakt niets uit, als de stem er maar is. Het is een stem die groot genoeg is om er onze hele koets in te laten rijden op een winterdag, en ze is zo warm dat je het geen moment koud zou hebben, en ze is zo nice dat je parkeerboetes zou willen riskeren, omdat je het niet over je hart zou kunnen verkrijgen er weer uit te rijden.
Een kort ogenblik verlicht ze het hele plein. Ze maakt dat de citroenen van de groenteboer weer aan de bomen hangen, ze brengt de mannen op de bank ertoe lid van aa te worden, en ze maakt dat de mevrouw voor ons de rollator loslaat en klaar gaat staan voor een fandango.
En ze brengt Hans ertoe overeind te komen, Tilte om op de bok te gaan staan en mij om dicht bij Hans te gaan staan en hem een stoot met mijn elleboog te geven zodat hij me optilt, zodat ik kan zien. Dat heeft hij al vanaf mijn vroegste jeugd gedaan.
Er is een optocht uit de kerk gekomen. Ik zie verscheidene geestelijken in kerkelijke gewaden, veel in het zwart geklede mensen, en voorop loopt de vrouw die zingt.
Eerst denk je: hoe kan zo’n klein iemand zo’n grote stem hebben, dan denk je dat het helemaal geen persoon is, want het lijkt erop dat het een lange groene jurk is, die uit zichzelf zweeft, met daarboven een groene zijden hoed, als een grote tulband zonder inhoud. Dan draait de jurk zich om en zie ik het gezicht. Haar huid is lichtbruin als de stenen waaruit de kerk is opgetrokken; dat is wat maakt dat haar gezicht verdwijnt.
Dan kijkt ze onze kant uit. Terwijl ze de laatste toon laat aanhouden, doet ze haar gouden schoenen met de hoge hakken uit, zet de groene tulband af, laat die vallen en pakt een tas van iemand die naast haar staat. In haar hand heeft ze een draadloze microfoon. Die legt ze op de grond, dan trekt ze haar jurk op. En dan begint ze te spurten. Naar ons toe. Op blote voeten. Over de sneeuwhopen, langs de mannen op de bank. En al voordat ze halverwege het plein is, valt me op dat ze van Tiltes leeftijd of iets ouder is en dat ze de vierhonderd meter onder één minuut kan lopen.
Wanneer ze de koets bereikt, springt ze als een sprinkhaan op de bok, naast Hans, en terwijl ze in de lucht hangt, roept ze: ‘Rijden! Nu! Ík heb jullie besteld!’
Er is onrust ontstaan in de processie voor de kerk, mensen worden opzij geschoven, twee mannen in pakken maken zich los van de groep en beginnen onze kant uit te sprinten. We weten alle vier dat ze het op de zangeres hebben voorzien. En we weten allemaal dat we aan haar kant staan. Ik zeg op de man af waarom. Met die stem zou ik haar willen redden, zelfs als ze kinderlokker en dierenmishandelaar was geweest. En ik weet dat Tilte en Basker dat ook zo voelen.
Maar we hebben Hans nodig, en heel even weten we niet of hij tegen de taak is opgewassen.
Hans weet helaas niet hoe hij meiden moet aanpakken.
Dat is des te pijnlijker omdat de meiden allang weten hoe ze Hans moeten aanpakken. Wanneer hij ’s avonds rond achten klaar is met het schoonmaken van de wc’s in de haven en met het vorderen van liggeld, omdat hij in juni en juli invalt als havenmeester, dan staan er minstens drie van de liefste grietjes van die zomer op hem te wachten om een eindje met hem op te lopen. Maar een eindje met Hans oplopen is gemakkelijker gezegd dan gedaan, want ze hebben amper de eerste stappen gezet of hij begint om de meisjes heen te cirkelen, alsof hij uitkijkt naar iets waartegen hij hen kan beschermen, of naar een grote plas waarin hij op zijn buik kan gaan liggen, zodat ze over hem heen kunnen lopen zonder natte voeten te krijgen.
Het probleem is dat mijn broer achthonderd jaar te laat is geboren. Hij hoort in de riddertijd thuis, hij beschouwt alle vrouwen als prinsessen, tot wie je maar heel langzaam toenadering kunt zoeken, bijvoorbeeld door draken dood te slaan of op je buik te gaan liggen.
Maar de meisjes op Finø zitten op taekwondo en verhuizen naar Århus als ze zestien zijn en gaan een jaar naar de vs als uitwisselingsstudent wanneer ze zeventien zijn, en als ze een draak tegenkomen, willen ze daar graag verkering mee hebben of hem uit elkaar halen en een biologierapport over de brokstukken schrijven. Dus Hans heeft nog nooit een vriendinnetje gehad, hij is negentien, en de vooruitzichten zijn eerlijk gezegd weinig rooskleurig. Ook nu staat hij te staren als iets wat de gids voor de natuurgebieden op Finø heeft opengesneden met de bedoeling het op te zetten, totdat Tilte roept: ‘Rij nou, Domme-Hans!’
Hij komt weer bij zijn positieven, doordat Tilte schreeuwt en verder door de omstandigheid dat de twee mannen halverwege het plein zijn in een sprint die er niet om liegt, waardoor de situatie wel degelijk doet denken aan het redden van de prinses.
Wanneer ik, onder ons tweeën gezegd, denigrerend over mijn broer heb gesproken, moet ik ook zeggen dat hij goed met paarden om kan gaan. Elk jaar, van april tot september, is het centrum van Finø gesloten voor gemotoriseerd verkeer, afgezien van ambulances en bestelwagens. Daar staat tegenover dat we de toeristen rondrijden in paard-en-wagens en elektrische golfkarretjes, we vragen tweehonderdvijftig kroon voor de rit van de haven naar de Grote Markt, dat draagt ertoe bij dat Finø op een ansichtkaart lijkt en zorgt er mede voor dat het eiland verandert in een eenarmige bandiet midden in het Kattegat, om nu maar eens eerlijk te vertellen waar het op staat.
Dus iedereen op Finø kan met paard-en-wagen rijden, maar niemand zoals Hans, hij rijdt alsof het sulky’s waren op de renbaan van Århus, misschien heeft het er iets mee te maken dat de paarden weten dat als ze niet doen wat hij zegt, ze het risico lopen omgedraaid te worden en op hun buik te worden gekieteld.
Hij gebruikt nooit de zweep, ook nu niet, hij maakt alleen maar een geluid met zijn mond en slaat met de teugels, en onze vier paarden gaan er als wilde konijnen vandoor. Blågårds Plads verdwijnt aan de horizon.
Nu begaan de twee mannen in pak een fout. Ze veranderen van koers, in de richting van een grote zwarte bmw met diplomatieke kentekenplaten die voor de bibliotheek staat geparkeerd, en even later trekken ze op en verlaten het plein.
In normale omstandigheden zouden ze ons in een mum van tijd hebben ingehaald. Maar de omstandigheden zijn niet normaal, want de Blågårdsgade is een voetgangerszone, gesloten voor gemotoriseerd verkeer.
Eigenlijk is de straat ook gesloten voor paardenkoetsen. Maar in elke Deen leeft een verlangen naar de tijd dat Denemarken nog een landbouwland was en de koning te paard door Kopenhagen reed en iedereen huisdieren had en met de varkens in de keuken sliep om het warm te houden en voor de gezelligheid. Dus wanneer wij de paarden in een stevige draf zetten, stappen de mensen opzij en glimlachen vriendelijk, hoewel Hans het uiterste van de dieren vergt, alsof we aan een rodeo meedoen.
Maar wanneer de zwarte bmw komt, verandert de stemming onder het volk. Ik ken dat goed van ons eigen stadje, ’s zomers als alle straten voetgangerszones zijn. Er komt iets boosaardigs op in de mensen wanneer ze een auto zien die er niet hoort te zijn. Het helpt niet dat de bmw een cd-kenteken heeft, dat maakt het alleen maar erger. De menigte begint de auto in te sluiten.
Nu kijkt Hans achterom, en dan komt er een geniale zet, die laat zien dat mijn grote broer bij wijze van uitzondering ook buiten het veld goed met een bal kan omgaan, want hij slaat links af, een zijstraat in. De zijstraat is een eenrichtingsweg en we rijden tegen het verkeer in. De rijweg is vol auto’s en heel even lijkt het op een catastrofe uit te lopen. Maar zodra de mensen ons zien in de paardenkoets, gebeurt er iets met de verkeersregels, het is alsof die buiten werking worden gesteld. Misschien komt het doordat zo’n koets ook iets feestelijks over zich heeft, misschien denken de mensen dat we pas geslaagde gymnasiasten vervoeren, hoewel het april is – het schooljaar wordt immers steeds korter. In elk geval wijken auto’s en fietsen voor ons uit, sommige ervan rijden het trottoir op, niet één van hen gebruikt de claxon, en de weg is vrij, we kunnen erdoor.
De bmw slaat weliswaar de hoek om, de twee mannen zijn erin geslaagd weg te komen van de opstopping in de Blågårdsgade en nu ruiken ze bloed.
Maar dat duurt niet lang. Een koets met gymnasiasten die tegen het verkeer in rijdt is een romantische uitzondering. Maar een bmw, dat is een grove overtreding van de verkeersregels. Dus nu wordt de auto ingesloten door het verkeer, hij wordt domweg ingepakt tussen andere auto’s en fietsen en voetgangers, die hen uitschelden en een toeterconcert van jewelste ten beste geven.
Op dat moment is alles wat we over die twee mannen weten dat ze onmogelijk de vaders of ooms van de zingende hardloopster kunnen zijn, want hun huid is bleek als Finø-asperges. En verder weten we dat ze een tweehonderdmetersprint lopen die respect afdwingt.
Dat respect wordt nog groter. Want ze zijn de auto uit gesprongen, hebben die midden op de weg achtergelaten en hebben zich ontworsteld aan de massa. En nu stormen ze in volle vaart achter ons aan.
Als jij net als ik door vriendjes met een slecht karakter ertoe verleid bent peren of gedroogde schar in de Finøse tuinen te jatten, dan weet je dat zodra volwassen mensen oud genoeg zijn om een huis te kopen, peren te kweken en vis in de tuin te drogen, ze in de regel hun vermogen en de belangstelling kwijt zijn om zich sneller te bewegen dan wat je in het beste geval een energiek sukkeldrafje zou kunnen noemen. Vooral als ze ook een pak dragen, persoonlijk heb ik nog nooit een pak gezien met meer vaart dan een snelwandelaar.
Maar dat geldt niet voor de twee mannen die achter ons aan zitten. Het zijn wat ik zou willen noemen oudere mannen, misschien tegen de veertig, maar ze hebben een duivelse spurt. Dus er tekent zich een duistere toekomst af, waarin we zo meteen een grotere weg met druk verkeer bereiken en vaart moeten minderen, zodat de twee mannen ons zullen inhalen. En ik wil niet weten hoe het dan verder gaat.
Tilte en ik hebben een theorie opgeworpen dat de eerste glimp die je van iemand opvangt belangrijk is, voordat je aan de weet komt wat-ie verdient en of-ie kinderen heeft en een blanco strafblad, vóór dat alles is er een eerste idee, dat als het ware naakt is.
Als ik me door dat idee laat leiden, ben ik blij dat geen van die twee mannen die nu naderbij komen, voor zover ik het kan bekijken, Conny’s vader is, want ze zijn niet bepaald wat ik een ideale schoonvader zou noemen. Hoewel ze kortgeknipt en gladgeschoren zijn en een bmw hebben met cd-kentekens en een goed figuur slaan op de korte afstand, lijken ze niet op mensen die voor een verstandig gesprek of een spelletje mens-erger-je-niet te porren zijn. Ze lijken op lieden die hun zin willen hebben en die er niet mee zitten als er na afloop een stuk of drie, vier kinderlijkjes en een dode hond rondslingeren.
In deze netelige situatie zegt Tilte: ‘We stoppen hier!’
Hans maakt een geluid en de paarden blijven stilstaan, alsof ze tegen een betonnen muur op zijn gelopen.
We staan stil voor een parkje met tafels en banken in de zon. Op de banken en aan de tafels zitten allerlei mensen. Er zijn moeders met kinderen, er zijn jongeren van onze leeftijd, die basketbal spelen, er zijn gepensioneerden, er zijn anderen van onze leeftijd die kaalgeschoren zijn en veiligheidsspelden door hun onderlip hebben gestoken en hun toekomst zitten te overwegen: misschien kunnen ze zich inschrijven bij de politieschool. Er zijn ook heel wat gebruinde en getatoeëerde mannen en vrouwen, die het beslissende stadium in hun carrière hebben bereikt waar je moet besluiten of de volgende joint meteen moet worden gerold of dat je nog een kwartiertje zult wachten.
Tilte is op de bok gaan staan. Ze wacht even tot ze de aandacht van het hele parkje heeft. Dan wijst ze naar de twee mannen.
‘Het gaat om een eremoord,’ brult ze.
Tilte is maar een klein stukje langer dan ik, en ze is tenger. Maar ze heeft een weelderige haardos. Ze heeft een rode krullenkop, de kleur van Deense brievenbussen, en ze heeft bovendien extensions laten aanbrengen. Als je hierbij ook nog haar volgens sommigen generaalachtige uitstraling voegt, dan begrijp je enigszins wat er nu gebeurt.
Wat er gebeurt, is dat de werkelijkheid opnieuw begint te veranderen. Vrij plotseling wordt duidelijk dat we in een bruiloftskoets rijden, dat Hans en de lichtbruine schoonheid getrouwd zijn – met Tilte als bruidsmeisje, mij als bruidsjonker en Basker als bruidshond. Het is ook duidelijk dat de twee mannen, die snel dichterbij komen, toekomstige moordenaars zijn, die willen verhinderen dat prille liefde kan zegevieren.
Hierdoor treedt Nørrebro’s verleden als arbeiderswijk aan het licht. Dat is iets waaraan we niet meer dan oppervlakkig aandacht hebben besteed op school, op een dag dat mijn intellectuele curve niet optimaal was, dus ik weet er het fijne niet van, en het valt moeilijk te zeggen hoeveel van de mensen die in het park zitten te zonnen je op de keper beschouwd fabrieksarbeiders zou kunnen noemen. Maar we hebben op school geleerd dat het een diep in de Deense arbeidersklasse verankerde voorstelling is dat, als er sprake is van echte liefde, de jongelui elkaar ook mogen krijgen. En die voorstelling krijgt nu een vaste gestalte. Verder is het zo dat de bmw en die twee pakken een tamelijk kapitalistisch licht werpen op die twee mannen, iets wat in deze wijk algauw gevaarlijk voor de gezondheid kan worden. En ten slotte is er Tiltes charisma: iedereen in het park voelt dat hier een koningin alarm slaat, en diep in hun hart houden de Denen van het koningshuis.
Dus er vormt zich een barricade dwars over de weg van moeders met kinderwagens, hiphoppers en mannen en vrouwen die niet met zich laten sollen. Hun ruggen, die naar ons gewend zijn, stralen warmte en bescherming uit, en hun naar de twee mannen gekeerde front straalt uit dat als die nog een tikkeltje verdergaan, ze de kans hebben iets historisch mee te maken, namelijk de herinvoering van de doodstraf in deze volkswijk.
Tilte gaat zitten, Hans geeft een tik met de teugels en de vier pikzwarte dravers gaan er als kangoeroes vandoor. Ver achter me zie ik dat onze achtervolgers nog steeds volop in beweging zijn, maar nu zijn ze op de vlucht, van ons en het executiepeloton vandaan en terug naar de restanten van de bmw.
We steken een grote weg over en rijden verder door zonnige straten, en de uitwerking van wat er is gebeurd en van wat Tilte heeft gezegd is zo krachtig dat we heel even de toestand met pa en ma zijn vergeten. We zijn gewoon gelukkig met wat Hans en zijn wonderschone bruid overkomt. Auto’s toeteren om geluk te wensen en wij wuiven terug.
Als we een groot plein gepasseerd zijn en een weg met bomen zijn ingeslagen, zegt de zangeres: ‘Hier moet ik eruit.’
Uit haar tas heeft ze een paar hardloopschoenen gehaald en aangetrokken, en een trui die ze over de groene jurk heeft aangedaan. Ze heeft een hoofddoek om haar haren en het is haar gelukt haar uitstraling een ietsje te temperen, maar niet meer dan een ietsje, daarvoor is die te krachtig. En nog steeds kan ik je vertellen – onder ons gezegd en gezwegen – dat als ik Conny geen eeuwige trouw had gezworen en ik niet vond dat een leeftijdsverschil tussen partners van meer dan twee jaar kinderlokkerij is, ik beslist ook gevaar zou lopen om hoteldebotel van haar te worden. Ik weet dat Tilte en Basker het ook zo voelen.
Dus nu kijken we naar Hans.
Het is eigenlijk zinloos om te zeggen dat Hans getroffen is door een vrouw, want hij is immers voortdurend en constant niet alleen getroffen, maar totaal ondersteboven vanwege het feit dat er überhaupt vrouwen bestaan. Toch wil ik zeggen dat, hoewel ik hem vaak heb zien stuntelen in het bijzijn van een meisje, dit hier alle records slaat. Hij is volkomen beneveld door deze eerste indruk, waar Tilte en ik een theorie over hebben, en wel zodanig dat hij is veranderd in een teddybeer, die met zijn grote waterblauwe ogen hulpeloos naar de lichtbruine schoonheid staat te kijken.
Daarom grijpt Tilte in.
‘Hoe heet je?’ zegt ze tegen het meisje.
‘Ashanti.’
En dan voegt ze eraan toe: ‘Jullie waren fantastisch.’
‘Dat weten we,’ zegt Tilte. ‘En nu zijn er twee mogelijkheden. De ene is dat je dit fantastische in je hart opbergt als een parel der herinnering, die je tot je sterfbed met je mee kunt dragen.’
Ik weet niet waarom Tilte altijd met de dood komt aanzetten, maar zo is ze nu eenmaal.
‘En de andere mogelijkheid?’ vraagt het meisje.
‘De andere mogelijkheid,’ zegt Tilte, ‘is dat je het mobiele nummer van Hans krijgt. Want met twee van dit soort fans kun je snel weer hulp nodig hebben.’
Het meisje dat Ashanti heet, kijkt Tilte aan.
‘Het zijn lijfwachten,’ zegt ze.
Ze haalt haar mobieltje voor de dag.
‘Ze leken op gevangenbewaarders,’ zegt Tilte.
‘Dat is nu juist het probleem,’ zegt Ashanti. ‘Om het verschil te zien wanneer het moeilijk begint te worden.’
Terwijl ze het zegt, kun je horen dat er onder haar perfecte Deens een vreemd dialect verborgen ligt, zoals wanneer je op een kokospalm stuit in het bos op Finø.
Ze krijgt Hans’ nummer en toetst het in. Als ze zich opricht, geloven we allemaal dat ze van de wagen af gaat springen. Maar dan geeft ze Basker een zoen, mij een zoen, Tilte een zoen en ten slotte drukt ze een zoen op Hans’ ontzielde lichaam, en die zoen duurt een tikkeltje langer dan die wij kregen. Dan springt ze naar beneden en zweeft weg.
Sommige mensen nemen het daglicht met zich mee wanneer ze vertrekken. Als ze weg is, lijkt het donkerder geworden. De werkelijkheid keert terug met het telefoontje van Bodil Nijlpaard, en de wetenschap dat pa en ma verdwenen zijn.
****
We staan op de binnenplaats van Hans’ studentenhuis, dat uitkijkt op Fælledparken, het grootste park in Kopenhagen. Op straat nemen we zonneschijn waar en verkeer en kerkklokken die luiden, en mensen die melk en kranten halen in de avondwinkel. Al met al een heleboel leven. Maar om ons heen ziet het er somber uit.
‘Ze kunnen er elk moment zijn,’ zegt Tilte.
‘Niemand neemt jullie ergens mee naartoe,’ zegt Hans.
Misschien hebben alle mensen een aantal verschillende mensen binnen in zich, in elk geval woont er een beschermer in mijn grote broer. Die komt niet zo vaak voor de dag, maar als het gebeurt, slaan de meetinstrumenten uit en beginnen er dingen om te vallen. Het beste restaurant op Finø ligt bij de haven en heet Schraalhans, en het is meerdere keren voorgekomen dat Hans daar langskwam, rond een paar meisjes cirkelend die graag met hem op stap willen. En dat toen drie of vier jongemannen uit Schraalhans kwamen die vonden dat het perfecte slot van een idyllisch vakantieverblijf in een omgeving rijk aan natuurschoon en historie en na een heerlijk diner met vijf gerechten en een wijnmenu zou zijn om een stel autochtonen af te rossen, en ze vonden dat Hans en de meisjes zichzelf op een presenteerblaadje aanboden. Maar op het moment dat ze tot de aanval overgingen, gebeurde er iets met mijn broer. De verlegen maar hartelijke jongeman die we allemaal kennen en mogen, is verdwenen, en in plaats daarvan vindt er een natuurramp plaats. Plotseling zwemmen een paar van die jongemannen in hun eigen bloed, en een ander ligt tussen de fietsen en de vierde probeert in een stofwolk te verdwijnen.
Het is die kant van Hans die zich nu aandient. Maar Tilte schudt het hoofd.
‘Buiten hebben we meer aan je,’ zegt ze.
Er valt een pauze, in de pauze is het stil. We weten alle vier dat we zo meteen uit elkaar moeten, en dan begint het lastige, we zeggen niets. In de stilte kom ik iets aan de weet over Tilte en Hans.
Ouders zijn natuurlijk tot daaraan toe, ook die van ons.
Maar stel dat er een examen was geweest voor volwassenen, waarvoor ze moesten slagen voordat ze toestemming kregen om kinderen te krijgen, hoeveel van hen zouden dan slagen, eerlijk gezegd? En degenen die slaagden, zou dat niet met de hakken over de sloot zijn? Wat onze vader en moeder aangaat: hoewel Tilte beweert dat er tijdens mijn jeugd niets met mij is misgegaan wat niet met twee jaar in een jeugdgevangenis en vijf jaar therapie te regelen valt, wil ik toch zeggen dat als ze hen hadden laten slagen dit uit medelijden zou zijn gebeurd.
Maar soms is het anders met je broer en zus, het is moeilijk uit te leggen, maar daar op de wagen voel ik iets. Dus natuurlijk kijkt Tilte op dat moment mijn kant op.
Je moet voorzichtig zijn met het woord liefde. Dat is een woord dat je gemakkelijk op het verkeerde been kan zetten en het effect uit de bal kan halen. Toch moet ik het nu gebruiken, want het is het enige dat de lading dekt, en wanneer dat het geval is, is de deur aan het opengaan en bestaat de kans een glimp op te vangen van wat er zich aan de andere kant bevindt.
Om duidelijk te maken wat ik bedoel, wil ik hier graag een kleine opmerking inlassen over de manier waarop wij erachter kwamen dat de liefde en de deur iets met elkaar van doen hebben, in feite was Tilte het, en het vond plaats in de keuken van de pastorie.
Ik weet niet hoe dat bij jullie thuis is. Maar bij ons moeten we zo vroeg opstaan en zijn er zo veel lunchpakketten die moeten worden gesmeerd en zo veel uren op school en zo veel huiswerk en zo veel voetbal na afloop en zo veel mensen die bij ons over de vloer komen, ook omdat mijn vader en moeder om beurten alle drie kerken op Finø bedienen, dat je dagelijks het gevoel hebt dat de orkaan Lulu het Kattegat teistert en zich voorgoed in de pastorie heeft gevestigd.
Maar dan kan het gebeuren dat de wind afneemt – dat is in de regel een vrijdag of zaterdag – en bevinden we ons opeens in rustig vaarwater en beseffen in een flits dat ons gezinsleven echt bestaat. En als er zo’n moment aanbreekt, is dat in de regel in de keuken, en het was op zo’n moment dat we erachter kwamen.
Mijn vader was eten aan het koken. Hij beweert dat dit de manier is waarop hij relaxt, hoewel het terwijl het aan de gang is lijkt alsof hij een slachterij aan het openen is en stukloon krijgt. Hij beweert en gelooft zelf dat hij het eten kookt dat hij in zijn ouderlijk huis kreeg in Nordhavn in het noordelijke deel van Finø, waarover hij vertelt alsof het een zonnig paradijs was, hoewel wij – zijn kinderen – zijn moeder, onze oma, nog hebben ontmoet voordat ze doodging, waarschijnlijk aan galzuur. Wij hebben haar bezocht en kunnen daarom de mogelijkheid dat zij ooit eten heeft kunnen koken volkomen uitsluiten.
Toch kan mijn vader met zijn worstmolen en zijn worstenbroodjes en recepten van middeleeuwse gerechten van het oude Finø het een en ander voor elkaar krijgen wat andere mensen op prijs stellen, en op dit moment, waarop datgene wat ik aan het vertellen ben gebeurt, is hij eendenrillette aan het maken en zult van varkenstenen, die hij net zo stijf weet te krijgen als beton.
Mijn moeder zit aan tafel met elektrische tangen, een soldeerbout, een horlogemakersloep, een computer, microfoons en een oscillograaf en is een openingsmechanisme aan het maken voor de voorraadkelder, dat in gang moet worden gezet door stemherkenning. Links van haar, op de keukenbank, zit Hans met een sterrenatlas. Naast hem vormt Tilte zich een overzicht. Onder de tafel ligt Basker te hijgen alsof hij astma heeft, maar dat is niet zo, hij heeft een zuurstofopname als een greyhound, hij vindt het gewoon prettig zichzelf te horen ademen.
En in de gemakkelijke stoel zit ik. Als je me voor je ziet als klein en verfijnd en wat aan de zwakke kant en druk doende mijn bijdrage te leveren aan de goede stemming, dan heb je het bij het rechte eind.
Dus dat is een van die momenten waarop je erin gelooft dat je een familie hebt.
Er gebeurt nu iets wat eerst heel vertrouwd aandoet.
Ma is de computer aan het instellen zodat die haar en onze stemmen kan herkennen, en wat ze neuriet zijn de eerste strofen van ‘’s Maandags in de regen op de Solitudevej’.
Dat is een van ma’s absolute favorieten. Ze is verliefd op Bach en Schubert, maar wat haar diepste gevoelens beroert, is ‘Solitudevej’, zodat wij, haar kinderen, met dit onsterfelijke klassieke nummer zijn opgegroeid als iets gewoons. Maar het risico van het gewone is dat je het vanzelfsprekend begint te vinden. Dus het gezin schrikt even op als Tilte ineens zegt: ‘Ma, betekent dat liedje iets speciaals voor jou en pa?’
Het wordt doodstil in de keuken. Ma schraapt haar keel.
‘Toen ik negentien was,’ zegt ze, ‘moedigde mijn vriendin Bermuda, die jullie heel goed kennen, mij aan om mee te doen aan de jaarlijkse talentenwedstrijd in het Finø Hotel. Ik bereidde me drie maanden lang voor, de grote dag brak aan, Bermuda en ik gingen er samen naartoe. Ik stapte het toneel op, gekleed in een regenjas en een piepklein hoedje, en zong ‘’s Maandags in de regen op de Solitudevej’. Met een dansje waarvoor ik zelf de choreografie had gemaakt. Het licht was vrij scherp. Pas midden in het laatste couplet kreeg ik het gevoel dat het geen talentenwedstrijd was. Maar pas na afloop werd me duidelijk dat ’t het jaarlijkse domineesconvent voor de provincie Noord-Jutland was.’
We zwijgen twee minuten aandachtig. Dan neem Tilte het woord.
‘Ik hoop dat je relevante maatregelen tegenover Bermuda hebt getroffen.’
‘Ik was het van plan,’ zegt ma. ‘Maar ik werd onderbroken. Jullie vader kwam namelijk naar me toe. Dat was de eerste keer dat ik hem zag.’
‘Wat zei hij?’ vraagt Tilte.
Ma zet de soldeerbout in de houder. Legt de draad met soldeertin weg. Zet de horlogemakersloep af.
‘Hij vertelde me,’ zegt ze, ‘hoe gelukkig ik zou worden. Hoe fantastisch het leven samen met hem zou zijn.’
We laten dit even bezinken. We weten dat het waar is. Zo is pa. Hij denkt dat hij het diepste christelijke gevoel van medeleven aan de dag legt door mensen te vertellen dat hun een belevenis voor het leven te wachten staat als ze hem beter leren kenen.
Nu komt ma overeind. Ze begeeft zich langzaam in pa’s richting. Het strekt hem tot eer dat hij een rooie kop heeft gekregen en dus toch, in tegenstelling tot wat je zou denken, schaamte in zijn lijf heeft. Hij kijkt ma aan, de zult is in de vergetelheid weggezonken.
‘En weet je, Konstantin,’ zegt ma. ‘Je hebt gelijk gekregen.’
Dan geeft ze hem een zoen. Aan de ene kant is het diep pijnlijk om hier getuige van te zijn, maar aan de andere kant kun je je troosten met de gedachte dat er geen buitenstaanders aanwezig zijn.
Tot dat moment is alles vrij gewoon en onder controle en binnen de grenzen van wat je kunt meemaken in meer dan één familie op Finø. Maar op het moment dat ma pa heeft losgelaten en op het punt staat de drie stappen terug naar haar stoel te doen, komt Tilte het veld op.
Wat er daarna gebeurt, valt moeilijk te verklaren. Maar het is zoiets als dat we alle zes een moment luisteren. Niet naar wat er werd gezegd en gedaan, maar naar wat eigenlijk de kern van deze situatie is. En wanneer we dat doen, komen er een paar sensationele seconden, waarin alles zweeft: de pastorie, de ooievaars op het dak, de voorraadkelder, ja zelfs de varkenszult is gewichtloos geworden, en binnen in die gewichtloosheid staat de deur op het punt open te gaan.
Dan zijn we uitgezweefd, het is intens als een hardlooptraining, de vorm moet langzaam worden opgebouwd, dus ma gaat zitten, pa buigt zijn hoofd over de eendenrillette, Hans richt zijn blik op de sterren, Basker krijgt een nieuwe astma-aanval en de betovering is voorbij.
Maar als je eenmaal in de gaten hebt gekregen wat er gebeurt, als je je maar een ogenblik verlaat op de liefde, dan vergeet je het niet meer.
Dat is wat er boven komt drijven op de binnenplaats van Hans’ studentenhuis, wanneer ik voel dat het goed is om een broer en zus te hebben, en Tilte me in de ogen kijkt.
Dan horen we een motor.
Het is een minibus met getinte ruiten, en al voordat die de binnenplaats op is gereden, zijn we weggedoken.
Het busje wordt achter ons geparkeerd.
‘Ze kunnen niet weten dat het een koets is,’ fluistert Tilte, ‘ze denken dat ze naar een taxi moeten uitkijken.’
Ze heeft gelijk. De drie personen die uit de auto stappen, werpen niet meer dan een snelle blik op de koets, en dan zijn ze verdwenen in het studentenhuis.
De twee voorsten – een man en een vrouw – zijn agenten in burger.
In het zomerseizoen zet de Finø-veerboot om de vrijdag behalve de gebruikelijke zeshonderd toeristen twee agenten in burger af, die een versterking vormen van het plaatselijke politiekorps, en te midden van die zeshonderd toeristen lopen die agenten in het oog op hun geheel eigen anonieme manier, als twee boomkikkers op een half viskoekje. Dus ook nu verkeren we niet in twijfel, we hadden niet anders verwacht. De werkelijke verrassing is de mevrouw achter hen. Het is Bodil Nijlpaard, Grenå’s gemeentesecretaris.
In een mum van tijd zijn we de koets uit en bij de zwarte bus. Dat is een ander voordeel van broers en zussen: als het er werkelijk op aankomt, ben je op elkaar ingespeeld en ken je je plaats in het team.
We openen de deur. Het is een zevenpersoonsbus, helemaal achterin bevindt zich een tralierooster voor hondentransport, bij vijf van de stoelen is een flesje drinkwater aangebracht.
‘Ze nemen Peter en Basker en mij mee,’ zegt Tilte, ‘dat is onvermijdelijk. Dus jij moet ervandoor, Hans. Ga naar een kameraad toe en hou je gedeisd. Mij en Petrus slaan ze niet zo hoog aan, ze geloven dat wij kinderen zijn, wij hebben een betere kans om te achterhalen wat er aan de hand is.’
We beseffen alle vier dat er niets anders op zit. Hans neemt op de bok plaats. Hij is verbeten, op het wanhopige af. Een laatste keer kijkt hij ons aan, dan klikt hij met zijn tong, en de koets is weg.
****
De gang in het studentenhuis is leeg, op de deur van Hans’ kamer hangt een grote kaart van Finø en een nog grotere van de sterrenhemel. De deur is dicht.
Tilte opent hem, je komt een halletje binnen dat tegelijkertijd een keukentje is, vandaar is er een deur naar het toilet en naar de kamer. We doen voorzichtig open.
Bodil Nijlpaard zit in een leunstoel. De twee agenten zoeken ergens naar, en het is niet iets wat ze hebben laten vallen, want ze hebben Hans’ boeken uit de boekenkast gehaald en hebben de kasten vrijwel geleegd. Ze maken nu aanstalten het bed uit elkaar te halen.
Tilte haalt haar telefoon voor de dag, ze slaagt erin een aantal foto’s van de agenten te maken voordat we worden ontdekt, en dan bevindt de telefoon zich weer in haar zak.
Bodil krijgt ons in de gaten, ze wenkt ons naar de stoel toe. Zo is Bodil, ze zetelt op haar troon, en daar ga je naartoe.
‘Fijn om jullie te zien,’ zegt ze, ‘waar hebben jullie je grote broer gelaten?’
Ze opent haar handen, zodat we ons handje in haar knuisten kunnen leggen.
‘Hij is zijn fiets op slot aan het doen in de fietsenkelder,’ zegt Tilte.
‘We kunnen niet in contact komen met jullie vader en moeder. We hebben geen reden om aan te nemen dat ze niet in goede gezondheid verkeren. Maar we kunnen hen niet vinden. Dus ik wil jullie een paar vragen stellen. Tegen de kerkenraad hebben ze gezegd dat ze in Spanje zijn, op La Gomera. Hebben ze dat ook tegen jullie gezegd?’
‘We willen met alle plezier antwoorden,’ zegt Tilte. ‘Maar voordat we dat doen, willen we graag weten waarom jullie denken dat ze niet op La Gomera zitten.’
Ik weet niet zo veel van nijlpaarden af. Maar ik geloof dat het een van die dieren is die in de grote modderpoel de dienst uitmaken. Dat geldt ook voor Bodil. Ze verstevigt haar greep om Tiltes hand.
‘Ik stel hier de vragen,’ zegt ze. ‘Hebben jullie een afspraak dat jullie ouders jullie zouden opbellen?’
‘Daar willen we met alle plezier op antwoorden,’ zegt Tilte.
Terwijl ze dat zegt, laat ze haar telefoon in mijn zak glijden.
‘Maar eerst,’ vervolgt ze , ‘moeten we jullie iets vragen wat ons zorgen baart, namelijk of jullie papieren wel in orde zijn.’
Er vormt zich een rimpel op Bodils voorhoofd.
‘We hebben de papieren van de sociale autoriteiten die we nodig hebben om voor jullie te zorgen,’ zegt ze. ‘Het zogeheten paragraaf 50-rapport.’
‘Dat bedoel ik niet,’ zegt Tilte. ‘Ik bedoel het huiszoekingsbevel om de flat van mijn broer binnen te dringen en die te doorzoeken.’
Nu wordt het stil in de studentenkamer. Ook de agenten merken dat ze ergens mee te kampen hebben.
‘Als wij jullie waren,’ zegt Tilte, ‘zouden we bang zijn dat dit in de krant komt. Dat er een zaak uit voortkomt, want ik heb een paar foto’s gemaakt.’
Bodil en de vrouwelijke agent pakken Tilte beet. Maar ík heb de telefoon, en ik ben allang bij de voordeur.
‘Petrus heeft de telefoon met de foto’s,’ zegt Tilte.
De mannelijke agent krijgt een vastberaden uitdrukking in zijn ogen.
‘Ik ben een snelle rechterspits,’ zeg ik. ‘Voordat jij hier bent, ben ik weg, alsof ik in rook ben opgegaan.’
De drie volwassenen zijn in dubio. Ik merk hun besluiteloosheid. En ik merk ook iets anders: dat ze onder een of ander soort druk staan, dat ze ergens bang voor zijn.
‘Jullie vangen Petrus niet,’ zegt Tilte, ‘hij gaat naar de kranten, het komt op de voorpagina: “Politie en Grenå’s gemeentesecretaris plaatsen domineeskinderen uit huis zonder de vereiste papieren te hebben.”’
Bodil vermant zich op grandioze wijze. Je wordt vast geen gemeentesecretaris zonder te beschikken over wat Tilte strategische intelligentie noemt.
‘We doen dit voor jullie bestwil.’
‘We zijn dankbaar,’ zegt Tilte. ‘Maar we hebben wat meer openheid nodig. Waarom zouden pa en ma niet op La Gomera zitten?’
Bodil is overeind gekomen.
‘Ze hebben het land niet verlaten,’ zegt ze.
‘Houdt de politie alle Deense dominees in de gaten?’ vraagt Tilte.
‘Ze hebben jullie ouders in de gaten gehouden.’
****
In de auto doen ze aardig tegen ons.
Hoewel heel even het risico bestaat dat Bodil een infarct krijgt wanneer ze vraagt waarom Hans er zo lang over doet om zijn fiets binnen te zetten, en Tilte zegt dat het verhaal van die fiets een leugentje om bestwil was: we weten niet waar Hans is. Bodil probeert Hans te bellen maar hij neemt niet op. Daarna belt ze naar een ander nummer en vertelt dat ze ons in de auto heeft maar dat Hans weg is. De stem aan het andere eind zegt iets wat haar geruststelt, waarna ik de belastende foto’s op het mobieltje wis, zodat iedereen opgelucht ademhaalt.
De rit verloopt zonder problemen. Ze laten mij Basker op schoot houden, hij is meer een mens dan een hond en wil niet achter gaas zitten. Ze stoppen ook bij een tankstation, waar ze een sandwich en snoep voor ons kopen. Er heerst een draaglijke sfeer tot we de plaats van bestemming bereiken.
De plaats van bestemming is het vliegveld bij Tune, in de buurt van Roskilde. Hiervandaan wordt er in het zomerseizoen meerdere keren dagelijks op Finø gevlogen.
De meeste mensen gaan vanuit Grenå met de veerboot naar Finø, die eerst naar het eiland Anholt vaart om een paar verdwaalde passagiers aan land te zetten die niet weten wat het lot voor hen in petto had gehad als ze aan boord waren gebleven. Daarna wordt de reis voortgezet naar Finø. Het laatste uur kun je best merken dat je het Kattegat aan het verlaten bent en het Noord-Atlantische gebied nadert, zodat mensen die last hebben van zeeziekte en een dikke portemonnee hebben het vliegtuig nemen.
Het vliegveld van Finø ligt op een open plek in het bos en bestaat uit een schuur met grote glazen ruiten en een strook asfalt van zevenhonderdvijftig meter, die de jeugdclub mag gebruiken op dagen dat er niet wordt gevlogen. We hebben onder andere een ramp voor rolschaatsen en skateboards, die zo is gemaakt dat hij kan worden weggerold wanneer de vliegtuigen moeten landen. De vliegtuigen die op Finø vliegen, zijn daarom kleine eenmotorige Cessna-toestellen, die op een korte baan kunnen landen.
Maar zo’n vliegtuig staat niet op ons te wachten, het is een Gulfstream van het leger, met een camouflagekleur, twee motoren en twee piloten, en de enige reden die dat vliegtuig normaal gesproken heeft om naar Finø te komen, is als er iemand van het koninklijk huis het eiland bezoekt.
We stappen uit de auto en kijken naar het vliegtuig. Bodil bespeurt blijkbaar iets beleefd vragends in onze houding.
‘In de gemeente Grenå,’ zegt ze, ‘zorgen we goed voor kinderen en jongeren in moeilijke situaties.’
‘Ja,’ zeg ik, ‘maar niet zó goed.’
Bodils gezicht krijgt iets vermoeids over zich. Dat is het moment dat Tilte te baat neemt om Bodils telefoon te lenen.
‘Ik wil mijn broer proberen te bellen,’ zegt ze, ‘mijn batterij is leeg, mag ik jouw mobieltje even lenen?’ Bodil overhandigt haar de telefoon, en alleen ik zie hoe Tilte de oproepenlijst opent, er een lange blik op werpt en een en ander in haar fenomenale geheugen prent en daarna een nummer intoetst, waarop natuurlijk niet wordt gereageerd, waarna Bodil de telefoon terugkrijgt. Dan gaan we aan boord.
De toegang tot de startbaan is via een lege wachtzaal, op een groot prikbord hangen affiches, en een daarvan doet mijn adem stokken.
Het is een affiche dat een reeks concerten aankondigt in verband met iets wat vast erg belangrijk is maar niet tot me doordringt, want de foto boven de tekst heeft me in een soort wurggreep genomen. Het is Conny’s gezicht dat me toelacht.
Tilte legt haar hand op mijn arm, en ik ben terug onder de aanwezigen.
Als het toestel de lucht in gaat, buigt Tilte zich naar me toe.
‘Kennen we iemand die Wiinglad heet?’
Ik schud het hoofd.
‘Hij was degene naar wie Bodil belde,’ fluistert ze, ‘ik heb het nummer onthouden.’
Dan geeft ze me een kneepje in de arm, en ik vind dat ik je nu goed genoeg ken om heel eerlijk te kunnen zijn en te zeggen waarom. Het is omdat mijn geliefde me heeft verlaten.
Nu zul je misschien zeggen dat dit niets bijzonders is: een derde van alle mensen is verlaten. De bevolking van de aardbol bestaat voor een derde uit mensen die verlangen naar degene die hen heeft verlaten, en voor een derde uit mensen die verlangen naar iemand die ze nog niet hebben gevonden, en voor een derde uit mensen die iemand hebben op wie ze geen prijs stellen, totdat diegene hen verlaat en ze zich plotseling in groep 1 bevinden.
Maar zo is het niet precies met Conny en mij. In zekere zin heeft Conny me niet verlaten. Maar ze is weggezogen. Door haar beroemdheid.
Twee jaar geleden werd er een familiefilm opgenomen op Finø, en omdat het meisje dat het lieve en bijdehante jongere zusje moest spelen ziek werd, kreeg Conny haar rol. Ze stal de show en kreeg nog een filmrol aangeboden, en daarna twee andere. Ze heeft in twee jaar in zeven films meegespeeld.
Ik weet best wat Conny kan, ze kan haar uitstraling en energie op commando bundelen.
Alle mensen kunnen hun energie bundelen. Maar voor de allermeesten is het iets wat ze niet doorhebben, het overvalt hen, als een gevoel van enthousiasme of als opvliegendheid of als het plotselinge besef dat de keeper off balance is met het gewicht op het verkeerde been – dus als je je hele ziel in die lange bal legt, dan kan hij er net niet bij. Doorgaans heb je daar echter geen controle over. Maar Conny wél, en daar profiteert ze van in de film. In de eerste zes speelde ze een klein meisje met staartjes en een brutale glinstering in haar ogen. In de laatste film speelde ze een jong meisje. Dat een vriendje had. Dat Anton heette. In de film. En ze zei zijn naam op de manier waarop ze die van mij altijd zei. Het is een manier die onmogelijk uit te leggen valt. Maar het was op een andere manier dan ze andere namen uitsprak. Ik bewaarde altijd haar telefoonberichten en speelde die telkens opnieuw af, enkel en alleen om te horen hoe ze mijn naam zei.
Tot die film. Toen ik die zag en hoorde dat ze controle had over de manier waarop ze een naam zegt, wist ik dat ik haar kwijt was. En toen hield ik ermee op om naar die oude berichten te luisteren.
Na de tweede film verhuisde Conny’s moeder met haar naar Kopenhagen. Conny en ik hadden amper door wat er precies gebeurde. Dat met die eerste film overkwam ons domweg. Toen kwam de tweede film en toen was ze weg. Dat is anderhalf jaar geleden.
Sindsdien heb ik haar één keer gezien. Toen ik op een dag uit school kwam, stond ze me op te wachten. We gingen naar de haven; dat was onze gebruikelijke wandeling. Er loopt een lange pier tussen het strand en de havenbekkens, daar ben je in de luwte, en je kunt het stadje van buitenaf bekijken. Ze was veranderd. Ze had zo’n soort tas die je alleen maar in advertenties ziet, en een stel oorringen die je niet eens in advertenties ziet. We liepen dicht naast elkaar, maar het voelde aan alsof het hele havenbekken tussen ons in lag, de afstand was onoverbrugbaar. Ik merkte dat ze weg moest, ik voelde me alsof ik dood zou gaan. Op het allerlaatst pakte ze met beide handen mijn overhemd beet, ze hield het stevig vast.
‘Peter,’ zei ze. ‘Ik moet dit doen.’
Toen was ze weg. Ik heb haar sindsdien niet meer gezien. Behalve dan in de bioscoop, op het doek. En ook dat is nu afgelopen. Na die laatste film – en dat met Anton.
Dat weet Tilte. Ze weet wat er zich in je afspeelt als je je verloren geliefde op een affiche ziet. Dat is de reden waarom Tilte me een kneepje in de arm geeft. En dan is het toestel in de lucht.
****
Ik wil graag vertellen waar Finø precies ligt. Finø ligt in de Zee der Mogelijkheden.
Als je de liederen zou verzamelen die over Finø zijn geschreven om ze naar de gemeentelijke papierbak te brengen – wat volgens mij een goed idee zou zijn – dan zou je een vrachtwagen nodig hebben. Met aanhanger. Een aantal ervan staat in het liedboek van de volkshogeschool, en die vallen in twee groepen uiteen.
De eerste groep zegt dat Finø een pareltje is dat is omringd door de woest schuimende zee, waartegen het eiland dapper standhoudt.
De andere groep neemt het tegenovergestelde standpunt in, namelijk dat Finø een baby’tje is dat op zijn grote teen ligt te zuigen in zijn moeders armen, en hier is de zee de moeder.
Het zijn liedjes die je niet kunt zingen zonder je af te vragen of degenen die patriottische liederen schrijven drugs innemen voordat ze beginnen te dichten. Want op Finø leeft de ene helft van de bevolking van het vissen op zeekreeft en tarbot voor de toeristen of van het opknappen van de boten van de toeristen op de Finøse scheepswerf of door de toeristen naar de zeehondenkolonies bij de Kabaaleilandjes te varen of van de verkoop van zonnebrandolie en strandkleding en café au lait voor veertig kroon per kop op het terras van Schraalhans aan het strand naast de haven. En de rest van Finø’s bevolking komt aan de kost met het verzorgen van haar en tanden, het omdoen van luiers en het aanleggen van katheters bij de helft die de toeristen bedient.
Dus de zee is niet bepaald een bedreiging of een moeder voor Finø. De zee is een tombola, waaruit we het hele zomerseizoen elke dag een winnend lot trekken. En verder is het een enorm speelterrein en sportveld voor kinderen en jongeren op Finø. Met uitzondering van die twee in elke lichting die watervrees hebben.
De man die door het ministerie naar Finø was afgevaardigd, Alexander Vinkenbloed, had Tilte er een keer toe aangezet haar hand op te steken. Dat is iets waar Tilte niet van houdt, ze vindt dat het vernederend is. Ze is van mening dat als onderwijzers erin geïnteresseerd zijn te weten of zij iets weet, dat ze het haar dan rechtstreeks moeten vragen. Dus ze hebben het opgegeven, ook Alexander Vinkenbloed, maar het hele eerste jaar bleef hij het proberen, en bij deze gelegenheid vroeg hij: ‘Hoe heet de zee rond Finø?’ Hij wilde dat Tilte haar vinger zou opsteken, en toen vroeg hij het haar.
‘Die heet de Kattenreet,’ zei Tilte.
Alexander Vinkenbloed viel haast van zijn stoel en wierp haar een blik toe die landstreken kon verwoesten, maar Tilte had het opgezocht in het grote Deense woordenboek, er viel geen speld tussen te krijgen.
Daarna zei Tilte tegen Alexander dat Kattenreet toch niet de beste naam was, het beste zou zijn: de Zee der Mogelijkheden.
Dat is een vaste uitdrukking geworden op Finø. Wanneer iemand vraagt waar Finø ligt, dan zeggen we: ‘Midden in de Zee der Mogelijkheden.’
Het is die zee waar het toestel na het verlaten van de wolken naartoe duikt. Op de golven zijn witte schuimkoppen te zien, de windkracht is ruim veertien meter per seconde en dat betekent dat het bloed in de aderen van Tilte, Basker en mij wat sneller stroomt. En dat hebben we nodig, want op dat moment zegt Bodil: ‘We zijn genoodzaakt jullie een blauw bandje om te doen, net als de vorige keer.’
Ze houdt drie blauwe bandjes in haar hand, die bestaan uit twee stukken nylon tape die aaneengevoegd worden met wat op een wijzerbordje van blauw plastic lijkt. De agenten, van wie we gehoord hebben dat ze Katinka en Lars heten, klinken de bandjes vast met een speciaal stuk gereedschap dat op een pijpentang lijkt.
Midden in de schijf bevindt zich echter geen horloge. Daar zitten een kleine maar vrij krachtige radiozender en twee celbatterijtjes. In Grote Berg hebben ze een bord dat ze ook bij de politie in Grenå en in Århus hebben. Op die borden representeert elk lichtend nummertje een zender. Op die manier weten de sociale dienst en de politie altijd waar de trotse dragers van die blauwe bandjes zijn.
Dus blauwe bandjes geef je aan geweldplegers met verlof, die vier jaar moeten zitten na zeven man in één klap verrot te hebben geslagen. En aan huismoeders die vastzitten wegens mishandeling van hun man en die een contactverbod hebben gekregen en zich niet mogen vertonen binnen een radius van anderhalve kilometer rond de plek waar de mishandelde man en zijn nieuwe vriendin in de piepzak zitten.
En verder geeft men ze aan de cliënten in Grote Berg, die zich met behulp van een breekijzer toegang verschaffen tot de huizen in het centrum van Finø.
Maar blauwe bandjes geef je niet aan leerplichtige kinderen die eraan gewend zijn om vrij rond te lopen.
Dat weet Bodil, daarom zegt ze het met wat ik valse luchtigheid zou willen noemen, zoals je je zou kunnen voorstellen dat ze tegen Job zei dat het alleen maar kindereczeem was dat morgen weg is, of tegen Noach dat het maar een buitje was, om nu eens een paar voorbeelden uit de Bijbel te nemen.
‘Vergeet niet,’ zei ze, ‘dat wij hoe dan ook op jullie passen.’
Het is duidelijk dat Bodil tot de grote groep volwassenen behoort die erop vertrouwen dat kinderen een subtiele hint kunnen begrijpen. Het is een vertrouwen dat ik nu moet beschamen.