‘Dit “hoe dan ook”,’ zeg ik, ‘daar zijn Tilte en Basker en ik niet zo erg blij mee, betekent dat “zelfs als jullie ouders nooit meer terugkomen”?’

Bodil schrikt ervan. Maar ze heeft de riem vastgemaakt voor de landing, dus ze kan niet wegkruipen of op de vleugel stappen, er zit niets anders op dan ons in de ogen te zien.

‘Dat is onmogelijk,’ zegt ze. ‘Zeer onwaarschijnlijk.’

Dan komt er voor het eerst, op de valreep, zwaar onder druk gezet, een opmerking rechtstreeks uit Bodils nijlpaardenhart.

‘Maar we maken ons wel zorgen,’ zegt ze.

 

 

****

 

Het opvangcentrum Grote Berg ligt hoger dan het stadje Finø, op de helling van de heuvel Grote Berg, waarvan de top het hoogste punt van Finø is, honderdeen meter boven de zeespiegel.

Toeristen die overwegen de spot te drijven met de naam Grote Berg en die van plan zijn dat te doen als Tilte of Basker of ik in de buurt zijn, wil ik aanraden dat ze, voordat ze zich laten gaan, hun bitje goed in hun mond plaatsen en de vervallen aflossingen van hun levensverzekering betalen. Want wij uit Finø zijn lichtgeraakt en gevoelig voor de manier waarop er over die plek wordt gesproken.

Er wordt ook alleen maar spottend over gedaan, vóórdat ze het uitzicht zelf aan den lijve hebben ondervonden. Wanneer je eenmaal op de top staat, is iedereen op zijn minst diep ontroerd. Ik heb mensen meegemaakt met merktekens op hun rug, die kaalgeschoren waren, vlammen in hun nek hadden laten tatoeëren en een jachtgeweer met een afgezaagde loop in hun zadeltas droegen, die bij dat uitzicht in tranen uitbarstten.

Wat mensen roert, is het grootse, en het grootse is altijd moeilijk te verklaren. Maar vanaf Grote Berg kijk je uit over heel Finø, van het stadje Finø in het zuiden twaalf kilometer naar de vuurtoren op de noordpunt, en over de Zee der Mogelijkheden. Het is alsof Finø als een groene planeet in een donkerblauw hemelruim van zee zweeft. Om nu eens mijn steentje bij te dragen aan het liedboek van de volkshogeschool.

Het is dat uitzicht dat Tilte en ik nu voor ons hebben, op het terras van het opvangcentrum Grote Berg.

Tilte legt van achteren haar armen om me heen.

Je moet terughoudend zijn met aanrakingen door andere mensen. Het is bijvoorbeeld totaal afgelopen voor mijn moeder. Ik ben veertien, over anderhalf jaar ga ik naar het voortgezet onderwijs en over tweeënhalf jaar ga ik het huis uit.

Bovendien ontstaat er verwarring in ma wanneer ze je wil aanraken, een verwarring die komt doordat ze niet kan begrijpen dat je een ogenblik geleden – zoals ze dat noemt – nog haar baby was. En nu ben je veertien, verlaten door een vrouw, topscorer in het eerste en word je ervan verdacht hasj te hebben gerookt, maar dat is niet bewezen.

Dus ma weet niet of ze het recht heeft om haar armen om me heen te slaan of dat ze een verzoek moet indienen – of dat ze het op haar buik kan schrijven. Dus er komt niets van terecht, tenzij ik me over haar ontferm en haar in mijn armen neem, alsof zij het kind is en ik de volwassene.

Met Tilte is het anders, zij weet in haar hart waar ze recht op heeft, en dat is heel wat, dus nu heeft ze haar armen om me heen geslagen.

‘Petrus,’ zegt ze.

Wanneer Tilte mensen een naam geeft, heeft dat een betekenis. Op een keer toen pa en ma ruzie hadden en er bezoek kwam, verwelkomde Tilte de gasten buiten en ging samen met hen naar binnen en stelde pa en ma voor door te zeggen: ‘Dit zijn mijn vader en mijn vaders vrouw uit zijn eerste huwelijk.’

Pa is maar één keer getrouwd geweest, en wel met ma. Dus de gasten en pa en ma schrokken zich een hoedje, en toen het bezoek weg was, vroegen pa en ma aan Tilte wat ze had bedoeld. En Tilte zei dat je immers niet kon weten hoelang hun huwelijk nog duurde, en vooral nu niet, nu het in de gewelddadige fase was gekomen.

Daarna duurde het vrij lang voordat pa en ma weer ruzie kregen.

Wanneer ze me ‘Petrus’ noemt, moet ik mijn oren wijd open zetten. Dat is de naam die ze in de regel gebruikt als ze op de deur wil wijzen.

Dus een moment lang staan we onbeweeglijk. En luisteren naar de stilte. Hoewel die natuurlijk geen geluid heeft. Het is net als met die gelukkige jeugd. Je moet er niet aan denken, dan ontglipt het je. Je moet alleen maar luisteren. Naar datgene wat geen geluid heeft.

De stilte duurt maar een ogenblik. Dan wordt die verbroken door een enthousiaste stem.

‘Tilte, mijn akeleitje, en lieve appetijtelijke Peter, jullie zien er prachtig uit!’

We draaien ons naar de spreker toe.

‘Rickardt,’ zegt Tilte. ‘Je lijkt op een schandknaap uit Milaan.’

En daarmee heeft Tilte een treffende beschrijving van de graaf gegeven.

****

 

Graaf Rickardt Drie Leeuwen is gekleed in cowboylaarzen met hoge hakken van echt slangenleer, een gele broek die strak zit als de schil om een banaan en een sneeuwwit overhemd, dat tot de navel toe openstaat, zodat je zijn gouden kettingen kunt zien en dat hij zo dun en mager is alsof hij sinds jaar en dag zijn eetlust kwijt is.

In feite is dat een exacte beschrijving van de situatie. Toen we Rickardt de eerste keer tegenkwamen, was hij opgenomen voor een behandeling van heroïneverslaving, die hem van zijn eetlust had beroofd, zoals dat het geval is voor de meesten. Wanneer je iets heb gevonden dat zo goed is als heroïne is het blijkbaar net zoiets als verliefdheid, er is geen enkele reden om je tijd te verspillen met bekrompen behoeften als bijvoorbeeld honger.

Nu is hij afgekickt, en hij heeft een opleiding gevolgd tot verslavingstherapeut, heeft het hele opvangcentrum gekocht en is lid van het bestuur geworden. En dat heeft hij kunnen doen omdat alle opvangcentra in Denemarken in particulier bezit zijn en omdat hij een echte graaf is, die meer geld heeft geërfd dan wat doorgaans goed zou zijn voor een ex-verslaafde.

De erfenis heeft hem ook in staat gesteld zijn kledingsmaak te cultiveren en die te ontwikkelen van het bizarre naar het krankjorume. Vandaag draagt hij bijvoorbeeld een hoofdtooi die zelfs voor zijn doen wat te veel van het goede is. Het is een badmuts waarin een heleboel gaatjes zijn geknipt. Uit de gaatjes steken plukjes van zijn haar, tussen de plukjes zitten elektroden die groen en rood oplichten.

‘We hebben bezoek van een hersenonderzoeker,’ zegt hij. ‘We zitten midden in een experiment. Mijn hersenen hebben natuurlijk hevige interesse gewekt.’

We ontmoetten de graaf voor het eerst vlak nadat pa en ma met de Maserati en de mink waren thuisgekomen.

Na een gezin te zijn geweest met één dag per week pap en op twee andere dagen vis – wat zo goed als gratis is op Finø – waren we een periode ingegaan waarin de pastorie overvloeide van melk en honing. Op mijn verjaardag had ik vijf briefjes van duizend kroon gekregen. Tilte en Hans hadden dat ook gekregen om te voorkomen dat ze jaloers zouden worden. We dronken verjaardagschocolademelk op het terras van Schraalhans. En toen we thuiskwamen, was het geld weg.

Alle deuren en ramen waren op slot en vergrendeld, geen spoor van vernieling, maar het geld was weg.

Het is erg verschillend hoe netjes de kamer van mensen is. Bij mijn grote broer Hans heerst grote kosmische wanorde, alsof The Big Bang zojuist heeft plaatsgevonden en alles nog chaos is na de ramp. Bij Tilte ziet het er opgeruimder uit, maar aangezien ze een extravagante stijl heeft en genoeg kleren voor een theatergarderobe en meer dan vijftig paar schoenen en twee kasten met schmink en oorringen, plus een inloopkast met stangen die aan snoeren vanaf het plafond hangen met haar jurken en veren boa’s, heb je toch het gevoel dat je bij haar op een bazaar in Duizend-en-een-nacht bent.

Maar bij mij heerst er orde. Als je bent geboren in een familie als de mijne, waar je – zonder een slecht woord over de anderen te zeggen – samen met Basker de enige normale bent, dan moet je een strakke orde handhaven, voor je eigen bestwil.

Dus ik hou ervan dat de dingen op hun plaats staan. Op de vensterbank staan de middelgrote bekers – voor ‘De speler van het jaar’ en ‘Het Kattegatkampioenschap’ – en die dag stond de beker voor het zomertournee van Voetbalclub Finø een beetje anders, en er zaten vingerafdrukken op. Dat zie je meteen op pas gepoetst messing. In de tuin, onder het raam, lag een groen, vierkant stukje plastic. Dat lieten we aan ma zien, die vertelde dat het een justeerbare schijf van de dubbele ramen was. Toen pakte ze de houten lijst beet die de ruit op zijn plaats houdt. Die bleek los te zitten. Daarmee onthulde ze dat iemand precisiewerk had verricht met een koevoet.

Dus toen het twaalf uur was – de lunchtijd in het opvangcentrum – begaven Tilte, Hans, Basker en ik ons naar Grote Berg en gingen naar binnen. In die tijd deden ze de deur nog niet op slot. We hadden de beker bij ons en lieten Basker daaraan ruiken en daarna begonnen we op ons gemak de kamers te controleren. We vonden het geld in de derde kamer, of liever gezegd: Basker vond het. Het was niet eens opgeborgen, het lag in een la die niet op slot was – in een kast met tweehonderd stropdassen op uitschuifbare stangen.

Dus toen de graaf terugkwam van de lunch, zaten wij hem op te wachten op zijn kamer. Hij bleef in de deuropening staan en zei: ‘Het is me een genoegen jullie te ontmoeten.’ Toen zei Tilte: ‘Het is ook ons een genoegen jou te ontmoeten. En het doet ons genoegen ons geld terug te zien.’

Dat was onze eerste ontmoeting met de graaf, en na die startproblemen en misverstandjes die zich gemakkelijk kunnen voordoen wanneer je degene met wie je aan het praten bent er net op hebt betrapt dat hij bij je heeft ingebroken en vijftienduizend kroon heeft gestolen, werd de stemming opperbest. Wij vertelden over het leven op Finø en de graaf vertelde over zijn jeugd in Noord-Sjælland op een kasteel met een vestinggracht en plaats voor tweehonderdvijftig logés. Hij vertelde hoe hij na zijn kostschooltijd op Herlufsholm een eigen woning van zijn pa en ma had gekregen. Die had hij meteen verkocht en voor de opbrengst ketamine gekocht, dat volgens hem op lsd lijkt, alleen leuker. Je neemt het in met een spuit, en twee minuten later word je via een punt boven op je schedel het heelal in geschoten.

Ik merkte hoe mijn broer Hans huiverde bij de opmerking dat je het heelal in werd geschoten.

Een jaar lang nam de graaf elke dag ketamine in, en toen al zijn geld op was, werd hij dakloos. Maar gelukkig was het paddenstoelenseizoen net begonnen, dus hij nam zijn intrek in een tent in het bos. Daar waren, vertelde hij ons, kaboutertjes die dagelijks paddo’s voor hem plukten, wat net zo goed is als mescaline. Toen het koud werd en hij zijn intrek nam in een trappenhuis in de wijk Nørrebro, kwamen de kabouters met porties heroïne bij hem, en chocolademelk en valium. Op die manier wist hij te overleven, tot hij werd aangehouden en veroordeeld en naar Finø verscheept.

Toen we de graaf die avond verlieten, was het laat en waren we de beste maatjes. We gaven hem elk een briefje van duizend. Hij stond in het raam voor ons te zingen toen we op de inrit stonden en naar huis gingen.

Met dat zingen is hij sindsdien doorgegaan, ongeveer om de twee weken staat hij op het gazon van de pastorie voor onze ramen, met bijvoorbeeld een knalroze pak met witte polkadotten aan en uitgerust met een aartsluit, wat een muziekinstrument is dat klinkt en eruitziet als iets uit de buitenkosmos. Daar staat hij dan een half uurtje te zingen. De graaf valt zowel op meisjes als op jongens, dus hij is zo verliefd op Tilte en Hans als een rat op twee kazen. Daarom had ik in het begin een probleem als ik vrienden op bezoek had en ze de graaf en de aartsluit hoorden en zagen. En als ze zagen hoe hij af en toe zijn hand van het instrument haalde om de blauwe mensjes te dirigeren die volgens hem onder onze veranda wonen en die hem accompagneren. Maar wij zijn aan hem gewend geraakt. Tilte zegt – met de beroemde, rustige bescheidenheid waar ze bekend om staat – dat je allerlei onderdanen hebt als je een koninkrijk hebt, en van lieverlee is de graaf deel gaan uitmaken van de familie.

Hoe ver hij gevorderd is in dat proces, probeert Tilte nu te testen.

‘Rickardt,’ zegt ze, ‘is het niet een prachtig uitzicht?’

De graaf knikt. Hij vindt ook dat het uitzicht vanaf het terras van Grote Berg prachtig is. Vooral nu het extra opgepept is door Tiltes aanwezigheid.

‘Het ziet ernaar uit,’ zegt Tilte, ‘dat er sinds de vorige keer dat we hier waren een vaste wacht bij de poort is gekomen. Dat is zeker om een gevoel van geborgenheid te scheppen bij cliënten en personeel?’

De graaf knikt, zo is het maar net.

‘En die witte sensoren,’ zegt Tilte, daar op de tuinmuur, dat zijn zeker van die slimme dingetjes die kunnen registreren of er iemand overheen klimt, en die moeten ook de geborgenheid bevorderen. Is het niet?’

De graaf knikt, zo is het en niet anders.

‘En dan die blauwe bandjes die wij om hebben,’ zegt Tilte.

De graaf begint op de ballen van zijn voeten te wippen.

‘Rickardt, zou jij niet zeggen dat Petrus en ik opgesloten zijn als een stel fabrieksvarkens? Zonder een advocaat te hebben gezien en zonder voor de rechter geleid te worden?’

De graaf zegt niets.

‘En daar zijn onze kamers,’ vervolgt Tilte onverbiddelijk. ‘Ruim, met uitzicht, als in het chicste hotel. Omringd door goede vrienden. Aan de ene kant Katinka, die samen met ons in het toestel hiernaartoe zat. Aan de andere kant Lars, die ook in het toestel zat. Lars en Katinka. Vind jij niet, Rickardt, als je op je levenservaring afgaat, dat ze op politiemensen lijken?’

‘Ze blijven maar een paar dagen,’ zegt de graaf.

Het heeft alom verwondering gewekt dat een multimiljonair als de graaf Grote Berg heeft gekocht en zich ertoe heeft verlaagd hier te gaan werken. Maar voor Tilte en mij is dat makkelijk te begrijpen. Het komt doordat de meeste cliënten in het centrum vrij diepzinnige mensen zijn.

Onder de gewone Deense bevolking, zelfs op Finø, zijn er genoeg, vooral volwassenen maar ook jongeren, die het standpunt hebben dat van alle vernederingen en beledigingen waaraan ze zijn blootgesteld het bestaan niettemin de grofste is. Het is anders gesteld met de cliënten op Grote Berg. Er is er niet één die niet alles verloren heeft, dus het is alsof zij beter beseffen dat je misschien best wel, misschien een enkel keertje per jaar, een beetje blij zou mogen zijn dat je in leven bent.

Het is die spirit waardoor de graaf zich aangetrokken voelde, en daarom staat hij zogezegd aan de kant van de cliënten, en op dit moment, ten overstaan van Tilte, valt het niet mee om daar te zijn.

‘Rickardt,’ zegt Tilte, ‘we weten best dat Basker een drukke hond is. En Petrus is een onrustig kind. Maar zou jij willen zeggen dat het nodig was om hen met twee agenten in burger plus radiobewaking in Grote Berg, dat bewaakt is als een gevangenenkamp, in bedwang te houden?’

De graaf zegt dat hij hetzelfde dacht.

Tilte houdt nu wat in de Finøse amateurtoneelclub een retorische pauze wordt genoemd.

‘Denk aan de krantenkoppen, Rickardt.’

Het is iets wat Tilte heeft geleerd van onze overgrootmoeder bij een gelegenheid waar ik nog op terug zal komen, en het is te merken dat ze er routine in krijgt. Het klinkt griezeliger en onvermijdelijker dan op de studentenkamer van Hans.

‘“Graaf helpt politie met illegale gevangenschap van domineeskinderen.” Hoe vind je dat klinken, Rickardt?’

De graaf vindt dat niet goed klinken. Verslaafden die clean zijn geworden en een adellijke titel, een kasteel, twee landgoederen en een half miljard hebben geërfd, zijn gevoelig waar het hun goede naam en reputatie betreft.

Dus nu zijn we bij de kern van de zaak aanbeland.

‘We hebben je hulp nodig,’ zegt Tilte. ‘Om een ritje te maken en hiervandaan te komen. We moeten zien of pa en ma iets in de pastorie hebben achtergelaten.’

Op dit moment is de graaf diep getroffen, dat is ook aan zijn stem te merken. Er is alleen nog een hees fluisteren over.

‘Er is een bezoeker voor jullie,’ zegt hij.

We kuieren over het terras van Grote Berg. In de zon zitten cliënten met badmutsen en snoeren. We knikken en glimlachen naar hen en zijn te goed opgevoed om hen erop attent te maken dat je met zo’n muts op je hoofd eruit ziet alsof er misschien geen hersenen zijn waarop je metingen kunt verrichten.

Om heel precies te zijn, zijn het alleen Basker en Tilte en ik die kuieren, de graaf doet pogingen om zich tegelijkertijd voorwaarts te bewegen, zijn handen te wringen en op zijn knieën te vallen voor Tilte.

‘Dat is onmogelijk,’ zegt hij. ‘Dat kunnen jullie niet van me verlangen. Ik kan jullie niet helpen om eruit te komen. Ik raak alles kwijt.’

Nu ga ik tussen hem en Tilte staan. Het is een techniek die Tilte en ik hebben ontwikkeld. Zij is de beul, terwijl ik meer verpleegsterachtig ben.

‘Je zou een stevige keukenschaar kunnen halen,’ zeg ik. ‘Om de blauwe bandjes mee door te knippen.’

De graaf wordt stom. Tilte pakt zijn ene hand, ik pak de andere.

‘Jullie komen niet door de poort,’ zegt hij.

We kijken in de richting van de poort. Naar de dichte slagboom, de alerte wacht, de videocamera, de afrastering. Het is een tafereel dat zelfs Houdini moedeloos zou kunnen maken.

‘Rickardt,’ zegt Tilte. ‘Wat zeggen De ridders van de blauwe straal ook alweer? Over die deur?’

‘“Er is geen deur”,’ zegt de graaf. ‘“Blijf kloppen.”’

Rickardt Drie Leeuwen leidt De ridders van de blauwe straal op Finø. Dat is een loge van mensen die spiritueel zoekende zijn, die hijzelf heeft gesticht en die elke dinsdag bijeenkomt op het landgoed Finøholm, waar ze zich bezighouden met tarotkaarten en numerologie en het rechtstreeks in contact komen met overledenen via liederen en dansen die graaf Rickardt heeft gecomponeerd, gekleed in kostuums waarbij de hersenonderzoeksbadmutsen in het niet zinken. En wie mocht vinden dat zo’n bijeenkomst onder leiding van de graaf je ware moet zijn voor de gesloten psychiatrische afdeling van het Finøse ziekenhuis, die moet maar liever zijn kiezen op elkaar houden en zich gedeisd houden wanneer Tilte en ik in de buurt zijn, want Rickardt is zoals gezegd onze vriend en zoals gezegd bijna een familielid.

‘Wat mooi!’ zegt Tilte. ‘“Geen deur, blijf kloppen.”’

Met vereende krachten proberen we de graaf op de been te houden en ons optimisme op hem over te brengen. In die stemming stappen we van het terras de grote huiskamer binnen. Waar we stil blijven staan. Want aan de tafel voor ons zit een van de zeer grote uitdagingen aan een lichtere toekomst voor de mensheid: Anaflabia Borderrud, bisschop van het bisdom Grenå.

****

 

Veel mensen zouden zich in deze situatie verlamd en aan de grond genageld aan berusting hebben overgegeven. Maar wij niet. Een ogenblik later is er alweer verbinding tussen de hersenen en het lichaam, en we begeven ons met lange, soepele stappen naar de tafel.

‘Mevrouw Borderrud,’ zegt Tilte, ‘het verheugt ons u te zien!’

Anaflabia Borderrud is een van die vrij weinige mensen die wij kennen, bij wie het zonneklaar en zeer aanbevelenswaardig is om u tegen te zeggen. Dus Tiltes begin is goed. Maar we beseffen dat er in deze situatie meer nodig is dan een goed begin.

Qua postuur is bisschop Anaflabia Borderrud net zo groot als onze broer Hans. Maar haar blik is niet op de sterren gericht maar op degene met wie ze praat, en het is een blik die op de Finøse houtzagerij uitstekend dienst zou kunnen doen bij het kloven van de hardere houtsoorten. Bovendien drukt haar hele houding uit dat ze er niets voor voelt om nog meer flauwekul te horen.

Daar heeft ze helaas niet aan kunnen ontkomen, vooral niet na haar ontmoeting met onze familie.

Het was Anaflabia Borderrud die twee jaar geleden de leiding had van de door het ministerie van Kerkelijke Zaken ingestelde gerechtelijke commissie die de zaak van mijn vader behandelde. En toen die hem volledig vrijsprak, maakte zij bewaar.

Dus wanneer Tilte zegt dat het ons verheugt haar te zien, staat helaas vast dat het genoegen uitsluitend van onze kant komt.

‘Ik was toevallig op Finø,’ zegt Anaflabia Borderrud. ‘Met mijn secretaresse, Vera.’

Ik weet niet of de Deense bisschoppenvereniging een kerstrevue heeft. Mocht dat zo zijn, dan lijkt het me een misstap om Anaflabia Borderrud een grote rol te geven. Want een slechtere acteerprestatie als ze nu levert, door te doen alsof dit een toevallige ontmoeting is, hebben Tilte en Basker en ik nog nooit meegemaakt, en dat is inclusief de zomergastenrevue in het buurthuis van Finø op de laatste zondag in juli, en dieper kunnen mensen niet vallen binnen het amateurtoneel.

‘Ik hoor dat er naar jullie ouders wordt gezocht,’ zegt Anaflabia Borderrud. ‘Wat vervelend.’

Onder de tafel knort Basker. Wat hij aanvoelt, is dat het waarschijnlijk waar is dat de bisschop het vervelend vindt dat onze ouders weg zijn, maar wat werkelijk pijn doet, is dat het haar heeft gedwongen naar Finø te komen, dat zij niet als het Deense Gran Canaria beschouwt maar als een mengsel van Alcatraz en het Deense Papoea-Nieuw-Guinea, een uithoek bewoond door gevangenen, koppensnellers en hun kinderen. Dat grieft Basker en daarom knort hij.

‘Hoe komt het,’ zegt de bisschop, ‘dat jullie hier zijn?’

Je kunt niets aan ons zien. Maar het is een vraag die diepe indruk maakt op Tilte en mij en Basker.

Niet dat de bisschop er iets op tegen heeft dat wij drieën opgesloten zitten. Als het aan haar lag, zouden er ook rottweilers zijn en tralies voor de ramen. Wat zij niet begrijpt, is dat we ons nu juist in Grote Berg bevinden. En dat vertelt ons dat er iets is wat de politie en Bodil haar niet hebben verteld.

Nu buigt Tilte zich over de tafel, naar de bisschop en Vera de secretaresse, die iets minder oud is, dat wil zeggen een jaar of dertig, en zo hard als een ongepelde walnoot. Tilte dempt haar stem en dan fluistert ze tegen de twee vrouwen.

‘Ik ben hier om Peter te bezoeken.’

‘Is hij een verslaafde?’ fluistert de bisschop terug.

Ze gelooft dat ze fluistert. Maar het is duidelijk dat haar stem getraind is onder de stenen gewelven in grote, onverwarmde kerkruimten. En zelfs als ze – zoals nu – zachter is gaan praten, doet haar stem je eraan denken dat het misschien deze techniek was die in het Nieuwe Testament werd aangewend als er doden moesten worden opgewekt.

Tilte knikt. Op haar gezicht staat diepe ernst te lezen.

‘Er is ook heel wat criminaliteit geweest,’ zegt ze.

De bisschop en de secretaresse zien er niet verbaasd uit. Voor hen komt die inlichting niet als een verrassing. Maar voor mij wel. Ik ben tijdelijk uitgeschakeld.

‘Moet je geen zestien zijn om hier te zitten?’ vraagt de bisschop.

Tiltes stem wordt nog zachter.

‘In extreme gevallen,’ fluistert ze. ‘Wanneer er sprake is van hevige verslaving. En ernstige criminaliteit…’

De bisschop knikt.

‘Wanneer je terugblikt op de toedracht,’ zegt ze. ‘Dan is het niet zo verwonderlijk.’

Vera de secretaresse knikt, alsof zij het ook niet verwonderlijk vindt.

‘Ik wilde,’ zegt de bisschop, ‘nu ik hier toch ben, van de gelegenheid gebruikmaken om een kort bezoek aan de pastorie af te leggen. Maar de politie heeft het huis verzegeld. En de deur op slot gedaan.’

Ze gaat nog zachter praten. Maar daarmee zou ze nog steeds een voetbalstadion kunnen beschreeuwen.

‘Ik zou willen zien of jullie ouders misschien sporen hebben achtergelaten. Iets wat ik zou kunnen gebruiken om hen te lokaliseren. Contact met hen te krijgen. Zodat we dit kunnen oplossen zonder inmenging van de politie.’

Voor mensen die diep over het bestaan nadenken, is het opvallend dat de grote verrassingen vaak trosgewijs komen, gesteld dat een tros kan komen.

Nog voordat ik begonnen ben het leugenverhaal te verteren dat Tilte zojuist over mij heeft opgehangen, maakt deze schok plaats voor een gevoel van vereerdheid dat ik hier met twee grote vrouwelijke strategen zit. Het is duidelijk dat wat de bisschop wil hetzelfde is als wat haar de vorige keer lukte: ze wil een schandaal vermijden. Om inspiratie op te doen voor dat project wil ze de pastorie doorzoeken.

Tilte wil hetzelfde. Maar om andere redenen.

Bisschop Anaflabia Borderrud werpt een blik op haar horloge, met een beweging die ze probeert te verhullen. De kamerdeur gaat open en een stem zegt: ‘Goh! Asjemenou! Dat noem ik een interessant toeval!’

****

 

Ik weet niet of je de filosoof Nietzsche kent. Ik moet toegeven dat hij nog niet aan bod is gekomen in groep zeven, en het is best mogelijk dat we daar dankbaar voor moeten zijn. Althans, te oordelen naar de foto op de voorkant van het boek met zijn gedachten, dat Tilte en ik in de bibliotheek vonden. Op die foto heeft Nietzsche een snor als een stoffer en een uitdrukking in zijn ogen die je doet denken dat het best mogelijk is dat de man geniaal is, maar dat het een gelukstreffer is als hij er ooit in zal slagen zijn eigen broek dicht te knopen.

De man die nu in de deuropening staat, lijkt als twee druppels water op Nietzsche, behalve dan dat zijn snor wit is en dat hij zo kaal is als een hardgekookt ei, zodat je de indruk krijgt dat Onze-Lieve-Heer geen enkel donsje meer in voorraad had toen hij klaar was met de snor.

‘Goh!’ herhaalt hij. ‘Wat ziet mijn oog? Bekende gezichten.’

Tilte en Basker en ik komen overeind. Tilte maakt een kniebuiging, ik buig en Basker begint te knorren, zodat ik hem een schop moet geven met de gestrekte balletwreef.

Puur toevallig – maar wij geloven geen moment dat het toeval is – staan we tegenover een van de weinige andere mensen tegen wie je maar liever u moet zeggen als je iets van hem gedaan wilt krijgen. En wie is dat dan wel? Het is een man die tot ver buiten de grenzen van Denemarken bekend is: prof. dr. in de medicijnen en algemeen chef de clinique, hoofd van de afdeling Hersenonderzoek van het Nieuw Provinciaal Ziekenhuis in Århus, Thorkild Thorlacius-Drøbert.

Thorkild Thorlacius-Drøbert is, net als de bisschop van het bisdom Grenå, een kennis van de familie. Hij leidde namelijk het rechtspsychologische groepje dat het grote mentale onderzoek van pa en ma deed. Het leidde ertoe dat ze tot op zekere hoogte normaal werden verklaard, wat de voorwaarde was om pa na alles wat er was voorgevallen te kunnen herstellen in zijn ambt als dominee – en ik kijk ernaar uit je hierover binnenkort meer te vertellen, wanneer het wat rustiger is.

Naast Thorlacius-Drøbert staat zijn vrouw, die we ons ook herinneren van destijds. Zij is zijn secretaresse en – dat kan ik rustig zeggen – een van zijn warmste bewonderaarsters.

Anaflabia Borderrud slaat de handen ineen en begraaft de laatste hoop op een toekomst als toneelspeelster.

‘Thorkild,’ zegt ze, ‘wie had kunnen denken dat we elkaar hier zouden ontmoeten!’

Thorlacius-Drøbert neemt plaats. Achter zijn stoel staat de graaf. Rickardt Drie Leeuwen heeft een open gezicht, dat zich laat lezen als een kinderboek. Hieruit blijkt dat hij bang is voor wat Tilte en ik in ons schild voeren, dat hij overweldigd is door het feit dat hij zich met zulke grote persoonlijkheden in één ruimte bevindt, en dat hij zich door de bank genomen lost voelt ten aanzien van wat hier eigenlijk gaande is.

‘Deze jongeman…’ zegt de bisschop tegen Thorlacius-Drøbert.

Ze blijft steken en zoekt in haar geheugen naar mijn naam, maar die is uitgewist door de tijd die alle wonden heelt.

‘Deze jongeman is opgenomen voor een ontwenningskuur. Zijn zus…’

Ze zoekt opnieuw, en ditmaal laat het geheugen iets los. Misschien komt het doordat er meer bij komt kijken dan een paar jaar om Tilte te verdringen.

‘… Dilde,’ zegt de bisschop. ‘Zijn zus Dilde is hier om hem te bezoeken.’

De graaf stoot een geluid uit, alsof hij aan het gorgelen is met listerine. Thorlacius-Drøbert werpt hem een blik vol professionele psychiatrische belangstelling toe. Tilte en ik werpen hem een dreigende blik toe die hem ingrijpende lichamelijke overlast belooft. Dat maakt dat hij zijn mond houdt.

Ze spreken allemaal met – volgens henzelf – gedempte stemmen. Dat is duidelijk omwille van mij. Het is alsof ze er allemaal van uitgaan dat mijn drugsgebruik me doof of in elk geval hardhorend heeft gemaakt.

Thorlacius-Drøbert stelt scherp in op me, met zijn Nietzsche-blik. Ik herinner me van twee jaar geleden dat hij ook hypnotiseur is en dat hij pa en ma meerdere malen in hypnotherapie heeft gehad. Ik moet hier ook opmerken dat het in de groep van twee artsen die hem testten de twee anderen waren die hen tot op zekere hoogte normaal verklaarden. Thorkild Thorlacius maakte hier bezwaar tegen.

‘Ja,’ zegt hij. ‘Het is duidelijk helemaal mis. Zie je dat, Minni?’

‘Gut, Thorkild,’ zegt zijn vrouw, ‘dat is zo duidelijk als wat!’

Ik vind het romantisch wanneer echtparen vele jaren bij elkaar blijven. Ik hou bijvoorbeeld van het ooievaarspaar op het dak van de pastorie, dat elk jaar hetzelfde is. Ik vind het ook knap van mijn vader en moeder dat ze het twintig jaar lang met elkaar hebben uitgehouden, vooral wanneer je hen kent en hun kind bent en het daarmee moet doen.

Maar dat er vrouwen bestaan die gedurende een langere periode naast een man als Thorlacius-Drøbert kunnen staan, is iets wat van dezelfde klasse is als de wonderen uit het Nieuwe Testament. En ze staat niet alleen naast hem, ze ligt op haar knieën en beschouwt hem als een halfgod en een cadeau voor de mensheid.

‘Gestoorde persoonlijkheid,’ zegt Thorlacius-Drøbert. ‘Onvermijdelijk. Met zo’n jeugd. Het meisje is sterker. Gehaaider.’

Tilte werpt hem een verstrooide blik toe, die weinig goeds voorspelt voor zijn toekomst.

‘Ik ben van plan de pastorie te bezoeken,’ zegt Anaflabia Borderrud. ‘Misschien is het voor jou interessant om mee te gaan, Thorkild. Om een vakkundige blik te werpen op de plek.’

Je schrikt altijd even op wanneer je over de duinen heen bent en over de zee uitkijkt. Nu pas ligt de hele samenzwering er in haar volle doortraptheid open en bloot bij voor Basker, Tilte en mij.

Anaflabia Borderrud is naar Finø gekomen om een eventueel nieuw schandaal met onze familie in de hoofdrol in de doofpot te stoppen. En ze heeft Thorkild Thorlacius-Drøbert meegenomen, net als de vorige keer, om de psychologische aspecten te belichten. Samen hopen ze pa en ma en Hans en Tilte en Basker en mij onder het vloerkleed te kunnen vegen, en dan willen ze erop gaan zitten, tot ze er zeker van zijn dat het helemaal stil is. En dat hoeft niet lang te duren, want ze wegen allebei een goeie negentig kilo. Ik voel me in een devote stemming. Ik herken twee meestergokkers wanneer ik ze zie.

Anaflabia schraapt haar keel.

‘Helaas,’ zegt ze, ‘heeft de politie de pastorie verzegeld…’

Ik huiver, nu begrijp ik waarom ze naar Grote Berg is gekomen. Niet om ons weer te zien. Om hulp te krijgen de pastorie in te komen.

Tilte knikt.

‘Ik weet een manier om binnen te komen,’ zegt ze. ‘Maar het is onmogelijk uit te leggen. Dus als ik met u mee kan rijden…’

****

 

We begeven ons weer naar het terras. En ik kan rustig zeggen dat we een groep met veel tegenstrijdige gevoelens vormen.

Als ik voor de verandering eens bij mezelf mag beginnen, dan ben ik eerlijk gezegd in paniek bij het idee dat Tilte mij en Basker hier wil achterlaten. Wat de graaf aangaat, zie ik dat hij compleet paf staat en dat er een sfeer om hem hangt die Thorlacius-Drøbert ertoe brengt hem vol verwachting te bekijken, alsof hij ervan uitgaat dat het elk moment bingo kan zijn met de badmuts van de graaf.

De bisschop lijkt door twijfel gekweld. Geen religieuze twijfel of aarzeling voor een inbraak in de pastorie, want het is duidelijk dat ze ervan overtuigd is dat ze in beide opzichten Onze-Lieve-Heer aan haar kant heeft. Ze twijfelt er vermoedelijk aan of het wel verstandig is om Tilte in de auto te laten stappen, want hoe weet je of datgene waardoor onze familie is getroffen niet besmettelijk is?

Vera de secretaresse loopt alert en soepel als een oppasser van een groot veldheer door vijandelijk, nog niet in kaart gebracht terrein. En Minni Thorlacius-Drøbert houdt al lopend een liefhebbende blik op haar man gericht.

Nu zwaait de professor naar de badmutsen en richt zich tot de bisschop.

‘Ik heb van de gelegenheid gebruikgemaakt om een experiment te verrichten. We zijn bijna zover dat we een gen voor misbruik kunnen lokaliseren dat tot een klein defect in de hersenen leidt.’

Het zou overdreven zijn om te zeggen dat de bisschop diepe belangstelling uitstraalt. Wat zij uitstraalt is dat ze haar handen al vol heeft aan hersenletsels uit Finø en niet ook nog eens met deze wil worden lastiggevallen.

Maar van twee jaar geleden kennen we Thorlacius-Drøbert als een groot spreker en een groot onderzoeker, onvermoeibaar op zoek naar informatie. Dus nu richt hij zich tot de graaf.

‘Welke kansen,’ zegt hij terwijl hij naar mij wijst, ‘heeft de jongen om genezen te worden? En zouden we niet van de gelegenheid gebruikmaken om bij hem een hersenscan te maken?’

Graaf Rickardts situatie is lastig. Niet te overzien. Hij kijkt over de schouder van de professor en maakt een wuivende beweging.

‘Ik wuif naar die blauwe kaboutertjes,’ zegt hij bij wijze van verklaring. ‘Die onder het terras wonen. Ik roep ze hiernaartoe.’

Er komt nu een plotselinge en onverwachte gelegenheid om de lijfspreuk te memoreren, dat je, ook al is er geen deur, de moed niet moet laten varen en moet blijven kloppen. Want nu blijkt dat, hoewel Anaflabia Borderrud absoluut geen toneelspeelster kan worden, er nog steeds mogelijkheden zijn voor een toekomst in de showbusiness. Want bij het vooruitzicht van blauwe kaboutertjes onder haar voeten maakt ze een verrassend hoge sprong die werkelijk op een zweefvlucht lijkt.

Thorkild Thorlacius is blijven staan. Hij slaat de graaf intens gade, en het is te merken dat dit zijn stoutste verwachtingen ten aanzien van het verslavingsgen en hersenletsels overtreft.

Het is in deze situatie van plotselinge chaos vlak voor het strafschopgebied dat Tilte toeslaat.

‘Ik wil mijn bagage meenemen,’ zegt ze. ‘Die is een beetje zwaar. Wilt u me helpen dragen, professor?’

In andere omstandigheden zou dat met die zware bagage waarschijnlijk de argwaan van Thorkild Thorlacius en de bisschop hebben gewekt. Maar ze zijn allebei te verstrooid. Alles wat Thorkild Thorlacius heeft begrepen, is dat een jonge vrouw hem heeft gevraagd of hij iets zwaars kan dragen. Hij recht zijn rug.

‘Ik ben lid van de Academische Boksclub,’ zegt hij.

Het ziet ernaar uit dat hij op het punt staat om zijn jasje uit te doen en zijn overhemd op te rollen om Tilte zijn biceps te tonen. Een handbeweging van Tilte houdt hem tegen.

‘Wat lief van u, professor. Wilt u over tien minuten naar mijn kamer komen?’

****

 

Wanneer Tilte de deur van onze kamer achter ons dichtdoet, sla ik mijn armen over elkaar. Ik ben niet het type dat de zon laat ondergaan over zijn toorn, en in het afgelopen halve uur heeft Tilte mijn smetteloze reputatie zwartgemaakt en aanstalten gemaakt me te verlaten.

Maar ik slaag er niet in haar van repliek te dienen, want Tilte houdt een vinger voor haar mond.

‘Lars en Katinka,’ fluistert ze. ‘Merk jij dat ook? Er zijn amoretten in de lucht.’

Voor het geval je niet mocht weten wat amoretten zijn, kan ik je vertellen dat dit van die moddervette engeltjes zijn waarvan je afbeeldingen aantreft op ouderwetse ansichtkaarten. Twee van zulke ansichtkaarten houdt Tilte nu in haar hand.

Veel mensen op Finø zijn van mening dat Tilte haar belangstelling voor aardse liefde heeft verloren nadat ze werd verlaten door Jakob Aquinas Bordurio Madsen, die een roeping kreeg en naar Kopenhagen trok om voor katholiek priester te studeren en de rest van zijn leven in gebed en onthouding door te brengen. Maar wij die Tilte privé kennen, weten dat zij ondanks alle tegenspoed en teleurstellingen in haar hart romantisch is gebleven en van films houdt waarin ze elkaar krijgen en de zonsondergang in varen in een roze gondel bij muziek die net zo kleverig is als tweecomponentenlijm. Soms heb ik het idee dat wat Tilte vooral tegen de borst stuit bij dat ‘Ze leefden nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen’ is dat het te kort duurt. Ze vindt liefde die maar vijftig of zestig jaar duurt een lachertje, want het is ons om de eeuwigheid te doen. En zo tuk als ze erop is om mensen te helpen eroverheen te komen dat ze verlaten zijn, net zo enthousiast is ze om verliefdheden te spotten, nog voordat de verliefden het zelf beseffen, en hun dan een duwtje in de goede richting te geven. Daarom heeft ze altijd een stapel van die ansichtkaarten bij zich die ze me nu onder de neus houdt.

Voor mijn ongelovige ogen tekent ze een hart op elk van de kaarten.

‘Ik geef deze hier aan Lars,’ zegt ze. ‘En ik zeg tegen hem dat Katinka hem wil ontmoeten onder de grote acacia in de achtertuin. Jij geeft mij en hem twee minuten, dan geef je deze hier aan Katinka. En je zegt hetzelfde. Met heel de jongensachtige geloofwaardigheid waar je om bekendstaat.’

‘We hebben zeven minuten,’ zeg ik, ‘dan staat de professor hier.’

‘Er zijn mensen,’ zegt Tilte, ‘die in zeven minuten het roer van hun leven hebben omgegooid.’

Als we meer tijd hadden gehad en als ik minder geschokt was geweest, dan zou ik haar om referenties hebben verzocht naar wie er heel concreet in zeven minuten het roer van hun leven hebben omgegooid, maar nu pakt Tilte me bij de arm en trekt me naar het open raam toe.

‘Er is nog iets,’ zegt ze.

De ramen van de kamers aan weerszijden van de onze staan open vanwege het heerlijke lenteweer. Uit de kamers klinkt zacht getik. Tilte trekt me van het raam vandaan en doet het dicht.

‘Ze schrijven op de computer,’ zeg ik. ‘Een verslag. Over ons.’

Tilte knikt.

‘Petrus,’ zegt ze. ‘Als we hen nu eens zo snel hun kamers uit weten te krijgen dat ze vergeten de computers uit te zetten. Zouden we niet tegelijkertijd een passende impuls aan jonge politieliefde kunnen geven? En dan een glimp opvangen van wat er over ons en pa en ma in de archieven staat?’

Ik sta achter de deur terwijl Tilte bij Lars aanklopt en hem de engelenkaart overhandigt, en ik geef eerlijk toe dat ik tot dit moment mijn twijfel heb gehad ten aanzien van Tiltes verliefdheidstheorie. Die twijfel blijkt nu totaal ongegrond te zijn. Want op het moment dat Tilte terug is bij mij achter de deur, horen we Lars in zijn badkamer. Door de muur gaan de kleinere details verloren, maar het is duidelijk dat wat hij aan het doen is zoiets is als zijn haardos een beurtje met de föhn geven terwijl hij tegelijkertijd zijn tanden poetst en zich onder zijn armen met eau de cologne besprenkelt – en dat alles binnen dertig seconden. Dan is hij de kamer uit en op weg door de gang, alsof hij weer toelatingsexamen moet doen voor de politieschool.

Dus met de andere kaart in mijn hand klop ik bij Katinka aan.

Van Leonora Lippenlust, een goede vriendin van onze familie, die lid is van de boeddhistische gemeente op Finø en een seksueel-cultureel coachingsbedrijf heeft, weet ik dat er veel mannen zijn die diep geroerd raken bij de aanblik van vrouwen in uniform. En hier – onder ons gezegd en gezwegen – geef ik grif toe dat ikzelf ook zo iemand ben.

Ik heb het er een keer met Conny over gehad en gevraagd of zij dat ook had, dat wil zeggen met jongens. Ze tuitte peinzend haar mond en zei dat ze om daarachter te komen me wilde verzoeken het uniform aan te trekken dat haar oudere zus draagt in haar functie van receptioniste bij de Finø Brouwerij. We slaagden er niet in de kwestie volledig op te helderen, want toen ik het uniform aan had – het bestond uit een rood jasje en een rode rok en schoenen met hoge hakken – en al het licht in de kamer had aangedaan om Conny in staat te stellen zich een goede indruk te vormen, kwamen haar ouders binnen. Hoewel ik mijn best deed om de situatie uit te leggen, ben ik bang dat er bij hen totdat Conny verdween een zekere twijfel bleef hangen die ik niet helemaal de kop wist in te drukken.

Dus wanneer Katinka de deur opendoet en in burger is, voel ik een lichte teleurstelling.

Nu volstaan een gewone spijkerbroek en een trui niet om Katinka er als zodanig als iemand in burger uit te laten zien of op een gewone huisvrouw te doen lijken. Ze lijkt nog steeds op iemand die een vrachtwagen kan rijden en met ogenblikkelijke ingang als voorman van een stratenmakersploeg kan inspringen. Maar wanneer ik haar de amoretten overhandig en zeg dat Lars onder de acacia op haar staat te wachten, verschijnt er een uitdrukking op haar gezicht die me doet vrezen dat ze tegen de vlakte gaat. Waarschijnlijk is het uitsluitend aan de speciale training van het antiterreurkorps te danken dat ze overeind blijft. Daarna worden haar wangen vuurrood, zodat ik een ogenblik vrees dat ze een infarct heeft gekregen, en dan is ze in volle vaart door de gang op weg naar beneden.

Ze doet niet eens de deur achter zich dicht. Die staat open, zodat Tilte en ik een goed uitzicht op de computer hebben. Die staat aan.

En hij staat niet alleen aan, het relevante document is geopend: een verslag van wat Tilte en Basker en ik tot nu toe hebben gedaan.

Op het scherm staat: ‘Contact met bisschop Anaflabia Borderrud en professor Thorkild Thorlacius-Drøbert, die door de Rijkspolitie via het ministerie van Kerkelijke Zaken op de hoogte zijn gebracht van het feit dat de verblijfplaats van KF en CF onbekend is, maar geen andere inlichtingen hebben gekregen.’

KF en CF moeten Konstantin Finø en Clara Finø zijn, onze vader en moeder. De tekst op het scherm bevestigt wat we al hebben geraden, namelijk dat de politie en Bodil Nijlpaard het een en ander weten dat nog zo vertrouwelijk is dat ze het niet eens aan zulke oude en dikke vrienden als Thorkild Thorlacius en Anaflabia Borderrud willen vertellen.

Daarnaast vallen ons nog twee dingen op.

Het document heeft de eigenaardige naam De zwevers. Iets wat we niet op staande voet met onze familie in verband kunnen brengen.

Verder is er de ondertekening. Die is interessant. Katinka heeft haar naam geschreven. En ze heeft eraan toegevoegd: ‘pet, Politie Inlichtingendienst’.

Het is uiteraard hartverwarmend om te zien dat de autoriteiten alles uit de kast halen om voor je welbevinden te zorgen. Maar tegelijkertijd kom je er niet onderuit dat het enigszins verontrustend is. Want het kan onmogelijk een van pet’s gebruikelijke taken zijn om babysit te zijn voor normale en goed functionerende kinderen en jongeren als Tilte en ik.

Er klinken stappen op de trap boven ons, steelse en aarzelende stappen. We doen de deur open, Rickardt Drie Leeuwen overhandigt ons een keukenschaar.

Op het moment dat we de blauwe bandjes doorknippen, horen we stappen op de trap boven ons, en dit keer zijn ze niet steels, het zijn atletische, verende stappen – waarschijnlijk het resultaat van training met touwtjespringen in de Academische Boksclub. Maar voordat Thorkild Thorlacius er is en op onze deur kan kloppen, zijn we terug op Tiltes kamer.

Tilte doet de deur geruisloos achter ons dicht. Dan pakt ze de mand beet waarin het beddengoed wordt bewaard op de kamers in Grote Berg. Ze leegt hem en schuift de dekbedden en de kussens onder het bed. Dan gebaart ze dat ik in de mand moet kruipen.

Ik kan mijn ogen niet geloven. Ik wil staande sterven en niet ontmaskerd worden en omkomen in een picknickmand.

‘Petrus,’ fluistert Tilte, ‘we moeten hier alle drie vandaan, en de enige manier waarop dat kan lukken is dat ze mij meenemen, omdat ze geloven dat ik een bezoeker ben, en jou, omdat ze niet weten dat jeer bent.’

Er wordt op de deur geklopt. Tilte kijkt me smekend aan.

De bestudering van spirituele en religieuze litteratuur op internet en in de Finøse bibliotheek door Tilte en mij heeft aangetoond dat alle grote religieuze persoonlijkheden hebben aanbevolen dat je wat minder krijgslust en wat meer bereidheid tot samenwerken aan de dag legt.

Dus ik kruip de mand in en duik ineen op de bodem, Tilte zet het deksel erop, de deur gaat open en professor Thorkild Thorlacius zegt: ‘Juist ja. Is dat alles?’

Dan tilt hij me op en sleept me weg.

De mand tempert de geluiden. Maar ik kan niettemin aan de adem van de professor horen dat ze in de Academische Boksclub misschien meer opgaan in cognac en sigaren dan in het springtouw en de boksbal. En verder is te horen dat we helaas bij de bisschop zijn aangekomen, want haar stem is heel doordringend. Als daar plaats voor was geweest in de mand zouden mijn haren te berge zijn gerezen.

‘We zullen het deksel moeten lichten om te zien wat we mee naar buiten nemen,’ zegt ze. ‘Uit een huis als dit.’

Dan hoor ik Tiltes stem. Heel cool, maar waarschuwend.

‘Dat moet ik u afraden, mevrouw Borderrud. Het is een Finø-varaan.’

Om je te laten begrijpen wat er nu gebeurt, moet ik even wat informatie inlassen over het dieren- en vogelleven op Finø.

Voordat Tilte en ik Dorada Rasmussen, de voorzitter van de toeristenvereniging, een handje hielpen met het verbeteren van de toeristenbrochure die de vereniging elk jaar uitgeeft, had Finø een rijk dierenleven, maar zonder nou bepaald Mato Grosso te zijn.

We pakten de zaak zo aan dat we eerst de foto’s op de kop tikten die werden genomen toen er een confuse tandwalvis voorbij Finø dreef en later in de Randers Fjord strandde. Daarna vonden we de foto’s die Hans zeven jaar ervoor had genomen tijdens een strenge winter toen Finø Reddingstation en Staatsbosbeheer een ijsbeer moesten vangen, die hiernaartoe was gedreven op een ijsschots vanuit Spitsbergen. Toen we zover waren, had Dorada de omvang van onze visie begrepen en kwam ze aanzetten met een video die was genomen toen haar Amazonepapegaai uit de kooi was ontsnapt en in de bloedbeuk in de tuin van de toeristenvereniging zat met de Deense vlag op de achtergrond. We knipten de volgende sequentie weg, waar de papegaai werd getorpedeerd en gefileerd door een havik, en lieten kleurenfoto’s van de opname maken. Toen componeerden we een brochure waarin niet met zo veel woorden stond dat Finø het Scandinavische Nieuw-Zeeland was met poolklimaat en tropenparadijs op een en hetzelfde eiland, maar de foto’s spraken hun eigen klare taal. Midden in dat alles had Tilte een nationaal kostuum van het Finøse streekmuseum geleend en opengeknipt, zodat Hans zich erin kon wurmen. We hadden een foto van hem gemaakt in kniebroek en lange kousen en schoenen met zilveren gespen en haren die in de wind wapperen. Daaronder schreven we: ‘Een Finøbewoner op weg naar de kerk in het typische streekkostuum, dat nog steeds in gebruik is.’

We eindigden met een foto van mijn reuzenpython, Belladonna, genomen in Regenwoud Randers, omdat we Belladonna hadden weggeschonken toen ze tweeënhalve meter was geworden, want toen nam ze geen genoegen meer met konijnen. Toen verlangde ze levende biggen, en die wilde ma niet hebben op de pastorie.

De brochure werd een groot succes. Ze maakte een eind aan de slinkende markt, en sindsdien zijn de mensen hiernaartoe gestroomd.

Een van de bijwerkingen was dat Tilte en ik een paar afstraffingen bij ons op school moesten geven, omdat er een paar slechtzienden waren die vonden dat onze broer Hans op een dorpsgek leek op de foto. En verder heeft de brochure een tikkeltje onduidelijkheid bij het Deense publiek teweeggebracht omtrent de flora en fauna van Finø.

Het is deze onduidelijkheid die Tilte nu in een voordeel omzet door te zeggen dat er een Finø-varaan in de mand zit.

De bisschop rukt haar hand naar zich toe en maakt nog een van die sprongen die haar een positie bij het Århus-ballet zou kunnen bezorgen, als ze het zat zou zijn om bisschop te zijn.

‘Mijn broertje heeft hem meegenomen,’ zegt Tilte. ‘Maar Rickardt vindt het te riskant om hem te laten rondlopen.’

Ik hoor hoe de graaf nog een keer met listerine gorgelt. Dan wordt de mand opgetild, dit keer met veel meer respect, via trappen en gangen naar beneden gedragen en neergezet in wat de kofferbak van Thorlacius-Drøberts Mercedes moet zijn. De mensen nemen plaats, ik hoop dat iedereen er is, dat wil zeggen de professor, zijn vrouw, de bisschop, Vera de secretaresse, Tilte en Basker. De auto wordt gestart, rijdt naar voren, er worden twee woorden met de poortwachter gewisseld. Voor het eerst na een van de duisterste etmalen in ons leven zijn Tilte, Basker en ik op weg naar de vrijheid. Een vrijheid die – daar wil ik hier graag even aan herinneren – natuurlijk heel klein is en beperkt tot de binnenkant van het gebouw en onvrij vergeleken met de grote vrijheid, waar het ons in feite om te doen is.

****

 

De pastorie ligt vlak tegenover de kerk, dus vanaf Grote Berg is het niet meer dan ruim een kilometer daarnaartoe, een rit die met paard-en-wagen tien minuten duurt, te voet een kwartier en in een Mercedes een paar minuten. Toch zijn deze minuten rijk aan wat ik zonder overdrijving dramatische gebeurtenissen wil noemen.

De eerste is dat ik moet niezen.

Ik weet niet welke behandeling ze in Thorkild Thorlacius’ Nieuw Provinciaal Ziekenhuis geven aan die arme mensen die aan astma en allergie voor huisstofmijten lijden. Maar ik hoop dat hun wordt afgeraden zich op de bodem van een wilgenmand op te rollen.

Terwijl ik me inspan om niet te niezen, zegt Anaflabia Borderrud: ‘Het zou het beste zijn als we dit als een inzinking van jullie ouders konden opvatten. De vorige keer lukte het ons op het nippertje de situatie te redden. Maar velen van ons hebben nog steeds open wonden. Daar moet liefst geen zout in worden gestrooid.’

Hierop antwoordt Tilte dat ze de bisschop volkomen gelijk geeft, zo voelen wij kinderen dat ook.

‘De politie is kennelijk van oordeel dat er iets crimineels wordt voorbereid,’ zegt de bisschop. ‘Daar zijn wij niet van gediend, noch in het bestuurscollege van het bisdom noch in het ministerie van Kerkelijke Zaken.’

Tilte zegt dat wij kinderen het daarmee volledig eens zijn en dat we één lijn trekken met het ministerie van Kerkelijke Zaken.

‘Als het daarentegen een inzinking was,’ zegt Anaflabia Borderrud. ‘Of een depressie, die kon worden geregeld met een ziekenhuisopname… Daarom wil ik de pastorie zien. En Thorlacius-Drøbert erbij betrekken om de zaak te beoordelen. Met zijn vakkundigheid. Zijn woorden zullen gewicht in de schaal leggen. Het gaat erom jullie ouders te lokaliseren voordat de politie het doet. De rest regelen de professor en ik wel. Wat was jullie indruk van jullie ouders vlak voordat ze verdwenen?’

‘Het is moeilijk voor een dochter om dat te moeten toegeven,’ zegt Tilte. ‘Maar het woord “ontoerekeningsvatbaar” komt nog het dichtst in de buurt.’

Als Tilte dat niet had gezegd, zou het me – dat weet ik zeker – gelukt zijn de nies in te houden. Eenvoudigweg door het diepzinnige recept op de weg naar vrijheid te volgen, waarvan alle spirituele systemen hun eigen versie hebben en die erop neerkomt dat je naar je innerlijke kern moet proberen te luisteren, terwijl je je afvraagt: Wie is het die voelt dat hij moet niezen? Of: Vanuit welke bron in het bewustzijn zou de nies worden opgevat, als hij kwam?

Maar we moeten erkennen dat bewustzijnstraining iets met extra energie te maken heeft, in elk geval als je een beginner bent. En als ik Tiltes repliek hoor, ben ik energiearm en uitgevloerd. Met haar opmerking stelt ze zich op in de rij van degenen die kandideren naar een eerste plaats onder de grote verraders van de geschiedenis: Judas, Brutus en Kaj Molester Lander, die behalve die meeuweneieren een aantal van mijn cantharelplekken in het Finøse bos heeft geruimd. En dan heb ik het nog niet eens gehad over die keer dat hij me samen met Jakob Aquinas Bordurio Madsen zover kreeg dat ik het toneel op ging bij de verkiezing van Mr. Finø.

Niet dat ik ooit zover te krijgen ben dat ik zou beweren dat onze vader en moeder toerekeningsvatbaar zijn, verre van dat. Maar ten eerste valt het feit dat je ouders knetter zijn onder die familiegeheimpjes waarmee je volgens mij niet te koop moet lopen. En ten tweede lagen pa en ma, toen ze vertrokken, qua geschiftheid absoluut niet boven het niveau van hun jaargemiddelde.

Dus de schok veroorzaakt de ingehouden nies.

Zelfs voor Anaflabia Borderrud is het niet mogelijk hoog te springen, direct vanuit zittende positie op de achterbank. Maar ik kan horen dat ze een poging doet en met haar hoofd tegen het dak knalt.

Op hetzelfde moment zijn we er gelukkig, de auto stopt, mensen stappen uit.

‘De mand moet mee,’ zegt de professor. ‘Die kan niet onbeheerd in de auto achterblijven, de bekleding is gloednieuw.’

De mand en ik worden uit de auto getild en op de grond gezet, heel voorzichtig, mijn nies en Tiltes waarschuwing hangen nog steeds in de lucht.

Het wordt stil om me heen, misschien een minuut lang, dan wordt het deksel gelicht.

‘Petrus,’ fluistert Tilte. ‘Weet je nog dat we ooit op en neer naar de vuurtoren reden?’

Ik kijk om me heen, het is donker aan het worden, we zijn alleen.

Tiltes vraag is overbodig, en dat weet ze, het was een onvergetelijke rit. We reden in de Maserati, Tilte drukte op de pedalen en schakelde, ik stuurde. Het zou te zwak uitgedrukt zijn dat die rit een soort troostprijs was voor mij, omdat zij en Jakob Bordurio en Kaj Molester zoals gezegd mij het toneel hadden laten opgaan ten overstaan van twaalfhonderd mensen met het idee dat ik de Beste-zwoeger-beker van Voetbalclub Finø zou krijgen, terwijl het in feite om de verkiezing van Mr. Finø te doen was. Want die gebeurtenis had niet alleen een wond achtergelaten, ze had een diep trauma achtergelaten, en om daarvoor te boeten lag Tilte op de vloer de pedalen te bedienen.

‘Dit wordt makkelijker,’ zegt Tilte. ‘Deze auto heeft een automatische versnelling, en als het goed is kun je net door de voorruit naar buiten kijken. Ik stel voor dat je in de mand blijft en langzaam tot vijfhonderd telt. Dan rijd je de auto het steegje in en kom je hiernaartoe.’

Dan is ze weg. Normaal gesproken zou mijn trots, zoals ik eerder vermeldde, er niet tegen kunnen om op een need-to-know basis met Tilte samen te werken. Maar het is een wanhopige en levensgevaarlijke situatie, dus ik rol me op in de mand, trek het deksel op zijn plaats en begin te tellen, terwijl ik bedenk dat de doden op het Finøse kerkhof ondanks alles in het voordeel zijn in hun ruime, koele, stofvrije kisten.

Wanneer je een zoekend iemand bent – dat wil zeggen dat je nooit een gelegenheid voorbij laat gaan om naar de deur te zoeken – dan wordt veel van wat voor anderen op monotone wachttijd zou lijken gevuld met inhoud. Dat is precies wat er nu gebeurt, want ik heb nog niet eens tot honderd geteld of ik hoor slepende stappen naderbij komen. Iemand probeert zo ver mogelijk te spugen. En dan krijgt mijn mand een trap.

Velen zouden in mijn situatie gekreund hebben. Maar ik hou me muisstil. Ik weet niet of de slogan ‘Hoofdluis, een voortdurende kopzorg’ jou iets zegt. Mij wél! Ik heb de luis buiten de mand aan zijn gang herkend.

Dan wordt er een hand onder het deksel gestoken. Het is te donker om te kunnen zien of de hand onder het bloed zit. Maar voor mij zit hij beslist nog onder het sap van de cantharellen die Kaj Molester Lander, de afschuwelijke-sneeuwman-zoon van onze buren, van me heeft gestolen.

Dus ik geef hem lik op stuk. Ik richt me op als een stalen veer, en dan sis ik: ‘Zoek je iets, Kaj?’

Voor bisschop Anaflabia Borderrud hoop ik niet dat Kaj Molester Lander tegelijkertijd met haar naar een auditie bij het Århusballet gaat. De sprong die Kaj nu maakt, heeft de zeldzame kwaliteit dat-ie je het gevoel geeft dat de springer nooit meer neerkomt.

Maar dat doe hij wél. En zodra hij op zijn voeten staat, is hij op volle snelheid. Als je de uitdrukking kent dat angst vleugels geeft, heb je een vrij precieze voorstelling van Kaj op weg door de Pastorielaan.

Wanneer een jongen zijn ouders heeft verloren, heeft hij troost nodig, en het troost me enigszins om Kaj aan de horizon te zien verdwijnen.

Terwijl ik me aan dit gevoel overgeef, hoor ik opnieuw stappen achter me.

Een ander zou misschien ineengekrompen zijn bij het idee dat het Vera of de bisschop is die in het donker op me af komt – nu zijn we ontmaskerd en is Tiltes plan hoe dan ook in duigen gevallen. Maar ik bewaar mijn kalmte en blijf staan, want opnieuw heb ik, nog voordat ik de man zie, mijn luis aan zijn gang herkend.

Ik wil graag van de gelegenheid gebruikmaken om Alexander Bister Vinkenbloed voor te stellen, de man die door het ministerie naar Finø is afgevaardigd, want hij speelt een kleine maar belangrijke rol in deze gebeurtenissen, en hij is degene die nu naderbij komt.

Alexander Vinkenbloed is naar Finø gestuurd door het ministerie van Onderwijs om de vorige schooldirecteur, Ejnar Knoetenbever Fakir geheten, af te lossen. Ejnar was een geliefde en gerespecteerde directeur, maar in de ogen van het vasteland viel hij in ongunstige zin op door voorzitter te zijn van de Onafhankelijkheidspartij, die een zetel heeft in het gemeentebestuur van Grenå en wil dat Finø zich losmaakt van Denemarken en een zelfstandige staat wordt met een eigen buitenlandpolitiek en zelfbeschikking over de rijkdommen in de ondergrond, en door tevens voorzitter en opperpriester te zijn van de lokale afdeling van de vereniging Asathor, die bij volle maan offers brengt aan de oude noordse goden op de top van de Grote Berg. Toch denken velen van ons dat Ejnar had kunnen standhouden, als hij niet tegelijkertijd trainer van het eerste was geweest in Voetbalclub Finø en de mening was toegedaan dat het zonder meer schadelijk is voor jonge mensen onder de achttien om ruim dertig uur per week op hun gat te zitten. Dus omdat het hele onderwijzerskorps, van wie iedereen op Finø is geboren, achter hem stond, waren we heel vaak aan het voetballen en zwemmen, op veel excursies naar de Kabaaleilandjes en prettig weinig op school. Op het laatst stuurden het ministerie van Onderwijs en de gemeente Grenå een strafexpeditie.

Die bestond niet uit Thorkild Thorlacius en Anaflabia Borderrud. Die bestond uit Alexander Vinkenbloed en een select groepje trawanten, maar ik kan je verzekeren dat het resultaat van dezelfde gewichtsklasse was.

Hoewel hij nog maar net zijn dertigste verjaardag heeft gevierd, is Alexander Vinkenbloed doctor in de pedagogische wetenschappen. Hij heeft een doelbewuste uitdrukking op zijn gezicht, alsof het leven een veldloop is waarin hij een lange en steile stijging voorziet en hij van plan is als eerste aan te komen. Wat hij heeft gedaan om het zover te schoppen in het bestaan weten we niet, maar wat het ook mag zijn, het is niet goed geweest voor zijn motoriek, want hij tilt zijn voeten bij elke stap die hij doet een extra stukje op, wat een gang oplevert die misschien bruikbaar is als je in een circus optreedt, maar riskant is als je dagelijks tegenover tweehonderd kinderen en jongeren staat, die vinden dat toen Ejnar Knoetenbever werd gedeporteerd de gouden eeuw van hun jeugd ophield.

Het is deze gang die ik nu van achteren naderbij hoor komen.

Ik sta bekend om mijn scherpe gehoor, dus lange tijd voordat Alexander in mijn gezichtsveld opduikt – dat beperkt is door het feit dat ik nog steeds, na me van Kaj Molester te hebben ontdaan, met het deksel van de tenen mand op mijn hoofd sta – kan ik horen dat hij zijn hazewindhond, Barones, bij zich heeft.

Ik moet bekennen dat ik tegenover Alexander niet helemaal het natuurlijke ontspannen gevoel heb dat je normaal gesproken tegenover je leerkrachten zou moeten hebben. Maar wanneer je je niet helemaal zeker voelt, kun je altijd je toevlucht nemen tot de natuurlijke beleefdheid die je van huis uit hebt geleerd, dus ik neem het deksel van mijn hoofd en maak een buiging, voor zover de mand dat toelaat, en zeg: ‘Goedendag doctor Vinkenbloed, goedendag Barones.’

Wanneer we in het eerste een enkele keer een wedstrijd hebben verloren, zegt Ejnar Fakir troostend dat je niet meer kunt verlangen dan dat je je best hebt gedaan. Dus ook nu heb ik mezelf niets te verwijten. Toch is je best doen soms niet goed genoeg, ook nu bijvoorbeeld niet, want hoewel je de blik van Alexander Vinkenbloed op veel manieren kunt vertolken, duidt die er in elk geval niet op dat hij zin zou hebben me te adopteren als mijn ouders niet terug zouden komen.

Vlak nadat hij me gepasseerd is tikt Tilte me op de schouder.

‘Petrus,’ fluistert ze. ‘Wegwezen.’

****

 

Ik kan niet bepaald beweren dat ik een compleet rijbewijs heb. Maar ik heb op school het fietsexamen gedaan, en net als de meeste anderen heb ik tractor gereden en zeepkist en skelter en golfkar en paarden-wagen en pa’s en ma’s Maserati, dus ik neem plaats in Thorkild Thorlacius’ Mercedes, als was het in mijn eigen kamer. En ik moet toegeven dat het een genot is met die nieuwe leren bekleding en automatische versnelling.

Ik kan alleen niet door de voorruit kijken, want in dat opzicht is Tilte te optimistisch geweest. Maar je kunt niet alles tegelijk hebben, en ik troost me met de gedachte dat ik mijn moeder vaak heb horen zeggen dat je bij het autorijden meer op je intuïtie afgaat dan op het uitzicht, en bovendien kan ik de hemel en iets van de muur rond de pastorie zien.

De sleutel zit erin, ik start en rijd voorzichtig door de laan en dan de hoek om.

Ik heb alle reden om aan te nemen dat de weg vrij is en dat Alexander Vinkenbloed allang weg is. Dus wie schetst mijn verbazing als zijn toupetje plotseling in mijn gezichtsveld opduikt.

Ik slaag erin hem en Barones te ontwijken. Maar ze moeten niettemin verrast zijn, ook al rij ik met een slakkengangetje, want ze rennen voor hun leven. Ergens ben ik blij dat er geen tijd is om de blik te beantwoorden waarmee ze me nastaren.

Dat daar geen tijd voor is, komt doordat ik bij de uitvoering van mijn uitwijkmanoeuvre door de zijruit Kaj Molester Lander ontwaar, die zich nu ik de auto heb rechtgetrokken er vlak voor moet bevinden. Er zit daarom niets anders op dan de claxon stevig in te drukken om hem te waarschuwen.

Er valt veel goeds te zeggen over een Mercedes, en ik kan er nog aan toevoegen dat de claxon zich absoluut kan meten met de misthoorn van de Finø-veerboot. Het geluid wordt nog extra versterkt tussen de tuinmuren die op de straat uitkomen. En nu verschijnt Kaj nogmaals en dat doet hij omdat hij opnieuw aan de haal is gegaan en daarmee bewijst wat een voortreffelijke afzet hij heeft.

Dan trap ik op de rem en stap uit.

Op dat moment zijn noch Kaj noch Barones noch Alexander Vinkenbloed overeind gekomen. Het is een van die situaties waarin behoefte is aan een kalmerend gebaar, daarom zwaai ik naar hen om te laten zien dat ik de zaak in de hand heb, en dan richt ik met de afstandsbediening op het portier en doe de auto op slot, gedeeltelijk omdat het wanneer Kaj Molester in de buurt is de verstandigste politiek is om alles wat niet met bouten is bevestigd achter slot en grendel te doen, gedeeltelijk om te laten zien dat ik ook zorg draag voor de auto. Daarna glip ik de muur van de pastorietuin over.

****

 

Wat ik voor me zie wanneer ik op het grasveld land, zijn drie dingen die zich niet meteen helemaal laten verklaren.

Het eerste is dat de lange ladder uit de schuur is gehaald en tegen de gevel van de pastorie staat. Op zich is dat heel begrijpelijk, want de pastorie heeft zo’n hoge kelder dat de benedenverdieping in feite een lage eerste verdieping is. En het raam van Tiltes kamer, waar de ladder tegenaan is gezet, bevindt zich tweehoog.

Wat moeilijker te begrijpen valt, is dat er vier personen op de ladder staan die omhoog willen. Bovenaan bij het raam staat professor Thorlacius-Drøbert, daarna komt zijn vrouw, gevolgd door de bisschop van het bisdom Grenå, Anaflabia Borderrud, en als laatste – midden op de ladder – beweegt Vera de secretaresse zich opwaarts.

Als ik dat zie kan ik niet nalaten te denken dat het heel wat jaren geleden moet zijn – als het überhaupt ooit het geval is geweest – dat deze vier op een hoge ladder hebben gestaan, en dat ze daarom geloven dat een ladder een soort trap is die je met meerderen tegelijk kunt beklimmen.

Het derde raadsel dat zich aan me voordoet, is het lastigst te verklaren. Achter de grote rododendron vlak voor me bevinden zich Tilte en Basker, en naast hen zitten Finø’s politieagent, Bent Metro Poltrop, en de politiehond Mees ineengedoken.

Er zijn experts die van mening zijn dat de honden van mensen op henzelf lijken, of misschien omgekeerd, dat de mensen op hun honden lijken, en zo te zien is dat een prachtige theorie. Ik vind bijvoorbeeld dat Basker in veel opzichten op ons allemaal lijkt, inclusief overgrootmoeder. Met Vinkenbloed en Barones is het onmiskenbaar; die zouden man en vrouw kunnen zijn. En ook voor Bent Agent en Mees gaat het op. Want Mees is niet een gewoon politiehondenras. Wat Mees eigenlijk is, zou een lastige taak kunnen zijn om op te helderen met een stamboomonderzoek, maar net als Bent heeft hij haren tot in zijn ogen en een lange baard en is hij fors gebouwd, en net als Bent is hij dol op eten, en vooral op het eten van mijn vader. Bent Agent weegt honderdveertien kilo, en hij zegt dat hij daar trots op is. Om dat gewicht te houden is het nodig dat hij vrij vaak bij ons eet.

Mees is ook vriendelijk, net als Bent. Hij maakt hoofdzakelijk indruk door de manier waarop hij eruitziet, net als Bent, omdat ze allebei ongeknipt en ongeschoren zijn als iets wat zo uit de jungle van Borneo het Finøse toneel is opgestapt, maar achter dat schrikaanjagende uiterlijk kloppen twee harten van goud.

Toch zou ik het persoonlijk nooit in mijn hoofd halen om Mees of Bent Agent te pesten, net zoals ik het ook niet in mijn hoofd zou halen om mijn kop in een nest met hommels te steken, want zelfs achter een mild en harig uiterlijk kan een angel schuilen die er niet om liegt. Hoewel Finø ’s winters een rustig eiland is, komt het voor dat een groep vissers op het idee komt de boel op stelten te zetten in de kelderbodega van Schraalhans, en dan zijn Bent en Mees vijf minuten later ter plekke. Ik heb hen in actie gezien tegen vijfentwintig vissers, die de boel kort en klein hadden geslagen in de bodega. En een poosje later betaalden de vissers voor de aangerichte schade en zeiden sorry en dropen af – de nacht in.

Dus ik ben blij om Bent Metro te zien, maar ik begrijp niet waarom hij hier is en waarom hij en Tilte en Mees in dekking zijn gegaan. Ik sluit me bij hen aan.

Bent geeft me een klapje op mijn rug, hij heeft een hand als een spade.

‘Hebben jullie hen eerder gezien?’ fluistert hij.

‘In Grote Berg,’ fluistert Tilte.

‘Ze zijn ouder dan ze doorgaans zijn,’ fluistert Bent.

‘De ene zei dat ze bisschop was. En de ander zei dat-ie professor was,’ fluistert Tilte.

Bent staart verbeten voor zich uit.

‘Waar de hasj naar binnen gaat, verdwijnt het verstand,’ zegt hij.

Ik zie de werkelijkheid nu met Bent Agents ogen. Waar ik eerder vier hooggeplaatste medeburgers met een belangrijke opdracht een ladder zag beklimmen, zie ik nu wat Bent Agent en Mees moeten zien, namelijk vier criminele drugsverslaafden die aanstalten maken hun duistere praktijken uit te oefenen. En ik begin een vermoeden te krijgen van de ontzagwekkende contouren van Tiltes strategie. Ze heeft Bent op het politiebureau opgebeld, dat vlak om de hoek ligt, en een inbraakpoging gemeld. Mijn gedachten gaan uit naar de religieuze geschriften van Tilte en mij, waaruit blijkt dat alle grote spirituele persoonlijkheden erop hebben gewezen dat de wereld in hoge mate uit woorden bestaat.

‘Moeten ze niet worden tegengehouden?’ fluistert Tilte.

Bent schudt het hoofd.

‘We wachten twee dingen af. Dat ze het raam openbreken. Dan is het inbraak en zijn ze op heterdaad betrapt, artikel 276. En we wachten op John, ik heb hem gebeld. Het zijn gewelddadige types.’

Het volgende ogenblik is Reddings-John bij ons, als een schaduw in de nacht, maar dan wel het soort schaduw dat een bierwagen werpt, want dat is het formaat dat John heeft. Doordeweeks leidt hij de reddingsdienst op Finø, zowel de zeereddingsdienst als het brandweerstation en het Falck-station en de Finøse burgerwacht, en als ik hem kort moet beschrijven, kan ik zeggen dat hij ook bij ons over de vloer komt en dat hij iemand is tegen wie je graag wilt aanleunen. Tenzij het gaat om het jaarlijkse lentebal ten gunste van Voetbalclub Finø, want niemand heeft hem ooit iets anders zien dragen dan een overall en knalgele veiligheidslaarzen maat 52 met stalen neus.

Ondertussen heeft professor Thorlacius-Drøbert Tiltes raam open weten te krijgen en bevindt zich met zijn bovenlichaam in de kamer, en heeft daarmee in technisch opzicht inbraak gepleegd, hoewel Tilte en ik weten dat het raam nooit op slot is maar alleen maar is dichtgedaan. Nu stappen Bent Agent en Reddings-John en Mees naar de ladder toe en schudden die voorzichtig heen en weer.

Wie wel eens op een hoge ladder heeft gestaan die heen en weer werd geschud, weet dat je heel wat zelfbeheersing moet bezitten om in die situatie kalm te blijven. Zo veel zelfbeheersing hebben de vier op de ladder niet. Ze slaken een brul. En de eerste die op de grond staat, is Vera de secretaresse.

Ik weet niet hoe een bisschoppelijke secretaresse gewend is verwelkomd te worden, maar ik heb het idee dat er een tikkeltje verrassing te bespeuren valt in het donker, wanneer John en Bent haar in de rondte hebben gedraaid en haar handboeien hebben omgedaan.

‘Wilt u haar ogenblikkelijk loslaten!’

Anaflabia Borderrud heeft haar stem verheven; die straalt een gezag uit die hele bataljons van de sokken zou kunnen slaan.

Maar Bent Agent en Reddings-John zijn mannen die zonder krimp te geven oog in oog hebben gestaan met orkanen, dus alles wat er gebeurt is dat ook de bisschop van het bisdom Grenå plotseling, en misschien voor het eerst in haar leven, in de boeien is geslagen.

Nu schudden John en Bent Agent de ladder opnieuw, zoals je een perenboom schudt, en ze maken aanstalten om Minna Thorlacius-Drøbert te grijpen als een rijpe afgewaaide vrucht.

‘Thorkild, help!’

Haar kreet drijft de professor Tiltes kamer uit en terug de ladder op en de ladder af met de zelfverzekerdheid van iemand die gewend is de lakens uit te delen.

Staande op de onderste sport besluit hij een poging te doen het volk tot de orde te roepen.

‘Mijn naam is Thorlacius-Drøbert,’ zegt hij. ‘Ik ben hoogleraar aan het Nieuw Provinciaal Ziekenhuis van Århus.’

‘Dat doet me genoegen,’ zegt Bent Agent. ‘Ik ben de metropoliet van Finø.’

Bent Agent is een verstandig man, maar zijn verstandigheid is eerder wat ik levenswijsheid zou willen noemen dan iets wat je op school leert. Ik denk niet dat hij zou weten wat een metropoliet was, als Tilte hem niet de bijnaam had gegeven die dicht bij zijn eigen achternaam ligt, Metro Poltrop, en omdat Tilte zegt dat hij het uiterlijk en de uitstraling heeft van een metropoliet, wat een hoge geestelijke in de Grieks-Russische orthodoxe kerk is. Bent is erg gesteld op Tilte en is erg op het nieuwe woord gesteld, dus dat verklaart enigszins waarom het hier opduikt.

‘Ik kan alles uitleggen,’ zegt Thorkild Thorlacius. ‘We zijn een psychiatrische en theologische evaluatie van de pastorie aan het maken.’

‘En jullie beginnen met een bezichtiging van de ramen op de tweede verdieping,’ zegt Bent.

Dat detail laat de professor liggen.

‘Ik kan alles uitleggen,’ zegt hij. ‘En ik kan me legitimeren. De auto staat daarginds.’

Hij stapt de weg op, op de voet gevolgd door Bent Agent en John. Hij gebaart naar de plek waar zijn Mercedes ooit heeft gestaan, maar waar nu alleen de mand nog te zien is.

De professor is geschokt als de auto er niet is. Grote onderzoekers laten zich echter niet uit het veld slaan, maar zoeken constant naar nieuwe uitwegen.

‘We hebben het meisje vervoerd,’ zegt hij. ‘Dilde hier. Ze is op bezoek geweest bij haar broer, die een drugsverslaafde crimineel is, en die daar op last van de rechter onder behandeling is.’

Hij wijst de kant op waar hij gelooft dat Grote Berg ligt, maar hij is kennelijk zijn oriëntatie kwijt, dus waar hij naar wijst is de plek waar Brugsen, de supermarkt, ligt – met daarachter het bejaardentehuis. Bent en John nemen hem aandachtig op.

‘We hebben het meisje en het reptiel vervoerd,’ zegt de professor. ‘De varaan. De Finø-varaan.’

Hij wijst naar de mand. En om een onweerlegbaar bewijs te geven van zijn verhaal, licht hij het deksel op. Samen met Bent en John kijkt hij in de mand. Die is leeg.

Nu krijgt Thorkild Thorlacius mij in het oog.

‘De jongen,’ zegt hij. ‘De drugsverslaafde. Hij heeft zich voorgedaan als het reptiel!’

Reddings-John en Bent Agent wisselen blikken uit.

‘Het komt door alcohol,’ zegt Bent Agent. ‘Een mix van narcotica en alcohol. Ik heb dat eerder gezien. Alsof je hersenen worden uitgeblazen.’

De gelaatskleur van de professor verandert in een kleur die met purper kan worden aangeduid. Bent Agent pakt ’s mans arm met de ene hand en vist met de andere nog een paar handboeien uit zijn zak op.

Opnieuw vindt er een gebeurtenis plaats die ons allen van mening moet doen veranderen over de Academische Boksclub en ons laat terugkeren naar de eerste theorie – namelijk dat wat zich daar afspeelt van een hoog sportief niveau moet zijn. Want professor Thorlacius raakt Bent Agent in het middenrif met een slag die niemand zou kunnen uitdelen zonder vooraf heel veel getraind te hebben.

Bent vindt de nodige bescherming in zijn honderdveertien kilo. Maar honderdtwintig zou beter zijn geweest. Want de lucht wordt uit zijn longen geslagen en hij zakt door zijn knieën.

Dan stort Reddings-John zich op de professor. Hij heeft geleerd van Bent Agents droevige lot: hij beschermt zijn weke delen, en dan heeft de professor handboeien om.

‘Je moet altijd op je rug passen,’ zegt Tilte.

Dat zegt ze omdat John zich heeft opgericht als na een succesvolle berging, maar hij is Minna Thorlacius-Drøbert vergeten. Zij sterkt me in mijn ervaring dat echtparen zo nauw met elkaar verbonden kunnen zijn dat ze een commando-eenheid vormen, want ze raakt John van achteren, als een projectiel, terwijl ze tegelijkertijd iets uitstoot wat voor mij als een strijdkreet uit een Japanse aanvalssport klinkt.

Het laatste wat ik zie, is dat de bisschop en Vera het op een lopen zetten, met de handen op hun rug en in handboeien, van de plaats van het misdrijf vandaan. Vast geen verstandige politiek, maar wel begrijpelijk. Wanneer het gevoel in ons opkomt dat de wereld ondergaat, hebben we allemaal de neiging om aan de haal te gaan.

Dan voel ik Tiltes hand op mijn arm.

‘Ze komen in het nieuwe Huis van Bewaring,’ zegt ze. ‘Tot maandagochtend. Dat is Bents politiek met dronkenlappen. We hebben vierentwintig uur.’