De stad der goden

****

 

‘Kopenhagen is een globaal, spiritueel centrum,’ zegt graaf Rickardt Drie Leeuwen, ‘het is de stad der goden, en ik kan het ruiken.’

De witte dame heeft de invaart tot de Kopenhaagse Haven bereikt, we staan op het voordek met graaf Rickardt en de weinige andere passagiers die zich uit bed hebben weten te werken en de gevolgen van het buffet op Finøholm en Bullimilla’s canapés en champagne te boven zijn gekomen.

Het is een koude, heldere ochtend met een scherpe zon, een blauwe hemel, een hemelsblauwe zee en witte meeuwen.

‘Het begint in het noorden,’ zegt de graaf. ‘Met de wellnesscentra in Noord-Sjælland, macrobiotische diëten, yoga, dr. Bachs bloesemremedies en Balinese massage. Het intensifieert met de centra voor Tibetaans boeddhisme, de Soefi-academie en de katholieke particuliere scholen in Hellerup. Het Swedenborg Instituut en het Martinus Instituut en de theosofen in Frederiksberg. Het wordt extatisch wanneer we het centrum naderen: de Kopenhaagse Domkerk, de Theologische Faculteit, de Katholieke Kerk in de Bredgade, de Russische Kerk, de yogascholen in de binnenstad, de moskeeën, de synagogen. En verder naar het zuiden neemt het een occulte wending. De Occulte School op Christiania, het Satanistisch Consortium aan de Amager Strandvej, de astrologische instituten aan de Gammel Køge Landevej. Om zwierig en fraai te eindigen bij Asathor en de grote offerplaats op Amager Fælled.’

De graaf snuift lucht op.

‘Ik kan het ruiken. De wierook. De geuren van de sattvische keuken. De ongedesemde broden. De halalslagers in de Nansensgade. De waskaarsen die zijn aangestoken voor de heilige Maagd. De offerrook van Kløvermarken. En ik kan het horen. Het geluid van de darmspoelingen. Het klokken van de neti-potjes. De kerktoonaarden. De kerkklokken. De gebeden richting Mekka. Ik heb er een lied over gemaakt.’

Voordat Rickardt de aartsluit over de reling heeft gekregen, zijn wij in dekking gegaan.

Het is anders een goede morgen geweest. We hebben geslapen als een roos, zijn vroeg wakker geworden en voelen ons als herboren. We hebben een bad genomen, en dat was niet zoals thuis in de pastorie, waar je je keer op keer verwonderd moet afvragen of het door erfenis of milieu komt dat vrouwelijke stortbaden nooit korter dan een uur duren en altijd het warmwaterreservoir legen, want aan boord van De witte dame heeft men onbeperkte hoeveelheden warm water. En er zijn twee douches, een voor Tilte en een voor Basker en mij, en stapels witte handdoeken en twee haardrogers; ik gebruik ze allebei tegelijk voor Basker. Het maakt dat hij eruitziet alsof de grote theologische kwestie waar het paradijs ligt – zo het al bestaat – is opgelost. Als je tussen twee haardrogers staat, die full power blazen, dan ben je er volgens Basker.

Daarna trekken we de ordekleren aan en spoeden ons naar de kliniek om Vibe goedemorgen te wensen. Ze is nog steeds lekker koud. We rollen haar Rickardts hut in en leggen haar met vereende krachten in de kist. Wanneer het deksel erop is geschroefd, slaken we een zucht van verlichting en begeven ons naar het restaurant van het schip.

Veel grote religies hebben het standpunt dat als je maar je gemak ervan neemt, dat alles dan wel goed komt. Dat is een school waar Tilte en ik sympathie voor hebben, en deze ochtend is er heel veel dat vanzelf op zijn pootjes terecht komt. Op weg naar het restaurant neemt Tilte haar sms’jes door, en vertelt dat het haar gelukt is een flatje van een vriendin te lenen, zodat we niet in een kartonnen doos in de straten van de grote stad hoeven te slapen. En wanneer we in het restaurant aankomen, staan we voor een ontbijtbuffet, dat je doet wensen dat je binnenshuis een hoed op had, zodat je voor de schalen kon neerknielen en het hoofd ontbloten.

Het moet te wijten zijn aan het feit dat we even later verdiept zijn in het eten dat onze aandacht het laat afweten. Want wanneer we opkijken van de fruitsalades en de in roomboter gebakken croissants en de knapperige pannenkoeken met ahornsiroop en slagroom, en koffie die kon zijn achtergelaten door de eerste eigenaar van De witte dame – want hij ruikt naar de kruidenvelden van Arabië – wanneer we opkijken van dat alles, zien we dat het restaurant van lieverlee is volgelopen en dat we Anaflabia Borderruds nek voor ons hebben.

Er is niets mis met Anaflabia’s nek, absoluut niet. Zowel die als haar opgestoken kapsel zouden op zich een tot vrolijkheid stemmend gezicht zijn, hoewel het niet – zoals Conny’s nek – iets is waarvoor ik direct mijn leven op het spel zou willen zetten. Het probleem is dat naast Anaflabia Vera zit en naast haar Thorkild Thorlacius’ vrouw en naast haar Thorlacius zelf. En op het moment dat ik opkijk, ontmoet ik zijn blik. Zijn ogen zijn strak op ons gericht. Tilte heeft haar sluier niet neergelaten, ze heeft hem opgelicht omdat hij anders in de weg zou hangen bij het naar binnen werken van pannenkoeken.

‘Jaha,’ zegt Thorlacius. En daarna nog luider: ‘jaha!’

Ik kan je verzekeren dat als hij een derde ‘jaha’ had kunnen slaken, hij de aandacht van andere mensen op ons had gevestigd. Maar op dat moment gebeurt er iets onverwachts.

Wat er gebeurt, is dat Alexander Vinkenbloed wankelend als een dronkenman het lokaal binnenkomt, stoelen en tafels omvergooit en zich naast Thorkild Thorlacius laat neervallen.

‘Er is een misdaad gebeurd,’ zegt hij.

Alexander Vinkenbloed is een persoon die in staat is zich te allen tijde verstaanbaar te maken en de aandacht te trekken. Dit natuurlijke talent wordt bij deze gelegenheid nog onderstreept door het feit dat zijn ogen wijd opengesperd zijn en zijn haar recht overeind staat, alsof hij zijn vingers in een stopcontact heeft gestoken. Hij heeft Barones bij zich, en ook de haren van Barones staan recht overeind, zodat ze op een stekelvarken lijkt.

Dus hij heeft de aandacht van het hele lokaal, ook die van Katinka en Lars. De twee agenten zitten aan het aangrenzende tafeltje.

‘Ik ben naar de dokter geweest,’ zegt hij. ‘Vanmorgen vroeg!’

Katinka neemt er de tijd voor om het laatste stukje van een kaneelbroodje door te slikken.

‘Dat lijkt me een uitstekend idee,’ zegt ze.

Voor mij en Tilte is het duidelijk dat Katinka en Lars ondanks hun verliefdheid en ondanks de koffie en de kaneelbroodjes het gezelschap een klein beetje beu beginnen te worden. Dat geldt misschien vooral Alexander Bister Vinkenbloed.

‘Het was vijf uur,’ zegt Alexander, ‘en ik word wakker met storingen in de peristaltiek. Krampen. En mijn eerste gedachte is: de canapés. Mijn tweede gedachte is: ik moet u wekken, professor! Maar ik weet niet welke hut u heeft.’

Het is aan Thorkild Thorlacius te merken dat de opluchting over het feit dat hij niet om vijf uur in de ochtend werd gewekt om zich te buigen over Alexander Vinkenbloeds spijsvertering maakt dat hij Tilte en mij een kort ogenblik vergeet.

‘Dus ik wankel door de gangen. Plotseling bevind ik me voor de scheepskliniek. Ik val zowat met de deur in huis. En stelt u zich mijn opluchting voor wanneer ik tegenover de vrouwelijke arts sta. Ik vertel haar de details. Verzoek om een onderzoek. Trek mijn broek naar beneden, ga op de onderzoekstafel liggen. Maar ze blijft volkomen onaangedaan bij mijn pijn. Dus ik laat me voor haar op de vloer vallen. Pak haar hand. Die is ijskoud. Ik voel de halsslagader. Geen pols. Ze is dood.’

Achter Alexanders rug is nu Bullimilla opgedoken. Het is aan haar te zien dat de suggestie dat haar canapés zouden hebben veroorzaakt dat hij onwel is geworden, haar afkeuring heeft gewekt.

‘De vrouw uit de koets,’ zegt Thorkild Thorlacius. ‘Dat moet de scheepsarts zijn geweest. Ik heb haar gewaarschuwd. “U bent stervende, mevrouw,” zei ik.’

Maar Alexander Vinkenbloed is nog niet klaar met zijn verhaal.

‘Ik wankel door het hele schip. Gekweld door pijnen. Pas op de commandobrug vind ik een medemens. Een stuurman. Hij gelooft me niet. Maar ik weet hem zover te krijgen dat hij met me meegaat naar de kliniek. We doen open. De kliniek is leeg. Het lijk is weg.’

Tilte en ik wisselen blikken uit. Door een fantastische timing was Alexander weg, juist toen wij Vibe ophaalden en haar teruglegden in de kist. Zo’n samenloop van omstandigheden kan je ertoe verleiden de kwestie van de kosmische gerechtigheid opnieuw in overweging te nemen.

‘Ik verlang een onderzoek. Men houdt mij voor de gek. Suggereert dat ik gisteren te veel gedronken heb. Dus nu ben ik hier gekomen. Om een sterfgeval te melden. Wellicht een misdaad. Iemand heeft het lijk uit de weg geruimd.’

De witte dame deint lichtelijk, we zijn aangemeerd bij de Langeliniekade, er is een morrende vibratie in de scheepsromp te bespeuren, die vertelt dat er een loopplank wordt uitgelegd.

Katinka komt langzaam overeind.

‘Als ik een korte samenvatting mag geven,’ zegt ze. ‘De stervende scheepsarts rijdt gisteren per koets naar de loopplank. Monstert aan en gaat naar de koelruimte van het restaurant, waar ze een dutje doet. Want jullie herinneren je zeker wel dat we gisteren daar naar haar hebben gezocht. Vandaar gaat ze naar de kliniek van het schip om nachtdienst te doen, waar ze overlijdt. Om dan vanmorgen vroeg te worden afgevoerd.’

‘Ja,’ zegt Thorkild Thorlacius. ‘Zo moet het gegaan zijn.’

‘We zitten alleen met een enkel detail: waar is het lijk gebleven?’ zegt Katinka.

‘Ja,’ zegt Thorkild Thorlacius. ‘Dat is het enige wat niet helemaal duidelijk is.’

Vanuit de positie waarin ik me bevind, merk ik dat Thorkild Thorlacius onder de indruk is van Katinka’s vermogen om feiten op een rijtje te zetten. Maar hij let minder op de verbeten politie-ironie in haar stem.

‘Gisteren,’ zegt Katinka, ‘toen Lars en ik jullie loslieten uit het huis van bewaring, iets wat, zo moeten we vandaag erkennen, een ernstige vergissing was, stelde u zich voor – hier wijst ze naar Thorkild Thorlacius – als hersenonderzoeker. Ik stel voor dat u hier, van Langelinie vandaan, uzelf en uw kompanen ergens naartoe rijdt waar u allemaal uw hersenen kunt laten nakijken. En ik vind dat u die meneer met dat stijve kapsel mee moet nemen.’

Dat zegt ze terwijl ze in de richting van Alexander Vinkenbloed wijst.

Tegelijkertijd verwijdert ze heel even haar ogen van Thorkild Thorlacius.

Daar moet je mee oppassen. De gebeurtenissen van het afgelopen etmaal hebben Tiltes en mijn ogen geopend voor het feit dat Thorlacius een temperament heeft als een Spaanse donna, en dat is nu versterkt door de slagen die het lot hem de laatste tijd heeft toegebracht. En we moeten ook zijn verleden in de Academische Boksclub niet uitvlakken.

En inderdaad. Hij is overeind geschoten als een duvel uit een doosje en haalt naar Katinka uit met een hoek naar het middenrif.

Het is een slag waar een boel gewicht achter zit. Als hij was aangekomen, zou Katinka haar bekomst hebben gekregen. Maar hij komt nooit aan. Want een hand die zwaar is als een slagersbijl, valt op de arm van de professor en stopt de slag. Het is Bullimilla’s hand.

‘Wat hoorde ik daar over mijn canapés?’ zegt ze.

Eigenlijk is Thorkild Thorlacius niet de juiste man om die vraag te beantwoorden, maar hij doet het toch, en het antwoord is een directe linkse tegen Bullimilla’s slaap.

Ook die komt niet aan. Want Katinka komt van achteren, grijpt de hand van de professor, draait zijn arm om en drukt de man tegen het tafelblad aan. In dezelfde soepele beweging heeft ze een set handboeien voor de dag gehaald, en voor de tweede keer binnen een etmaal zijn beide handen van de professor op zijn rug vastgebonden.

Tilte en ik hebben met grote belangstelling gelezen dat er zich rond de grote mystici een patroon vormt van de andere sekse, zoals de vrouwen rond Jezus en Boeddha en Ejnar Knoetenbever Fakir, die nooit de deur uitgaat zonder vergezeld te zijn van zijn moeder en zijn dochters en minstens twee vrouwelijke topspelers. Tilte en ik hebben het erover gehad dat er misschien sprake is van een systeem dat in werking treedt telkens als een formidabele persoonlijkheid zich ontpopt. Die theorie krijgt nieuw voedsel hier aan tafel, waar het duidelijk wordt dat de vrouwen rond Thorkild Thorlacius niet van zins zijn stilzwijgend aan de koffiebroodjes te zitten knagen terwijl het alfamannetje wordt weggevoerd.

Het ene ogenblik zit zijn vrouw aan de kruidenthee te nippen en aan haar boterloze knäckebröd te knabbelen, het volgende spuwt ze vuur en rook uit haar neusgaten en werpt ze zich op Katinka en Bullimilla.

Tilte en ik kiezen dit strategische ogenblik om ’m te smeren. Bij het verlaten van het lokaal zie ik hoe Lars een hand op de arm van Vera de secretaresse legt, waarschijnlijk om te voorkomen dat ze verdwijnt.

‘Ik kan er niet tegen om aangeraakt te worden,’ zegt Vera.

Ze zegt het met een stem die ervoor gezorgd zou hebben dat Lars haar losliet, als hij hem gehoord had. Maar hij is in beslag genomen door de catfight die zich aan het ontwikkelen is en die uit de hand dreigt te lopen.

‘Laat haar los,’ zegt Anaflabia, ‘zij is mijn secretaresse!’

‘Al zou ze je grimeuse en persoonlijke shopper zijn geweest,’ zegt Lars. ‘Jullie tweeën gaan mee naar het bureau om een verklaring af te leggen.’

Op dat moment laat Vera zien hoeveel ernst er schuilgaat achter de bewering dat ze er niet tegen kan aangeraakt te worden, en dat doet ze door een knie in Lars zijn buik te zetten.

Dat is het laatste wat Tilte en ik en Basker zien. Dan bevinden we ons in de openlucht en gaan we de loopplank af.

****

 

Er staat ons niet alleen een ontvangstcomité op te wachten op de Langelinie-kade, het is een menigte van misschien wel honderd mensen, onder wie een aantal journalisten en fotografen en mensen met tv-camera’s, wat opnieuw iets zegt over het belang van Finø in het grote verband.

Het is Tilte en mij erom te doen in de menigte te verdwijnen, want nu zijn we zo ver gekomen zonder herkend te worden door Lars en Katinka dat het tragisch zou zijn als dat alsnog zou gebeuren. Daarom zijn wij de eersten die de loopplank af zijn.

Maar we zijn vergeten rekening te houden met de journalisten. Want dit blijkt een bevolkingsgroep te zijn die een muurtje kan vormen, alsof Tilte en ik een vrije trap zouden moeten nemen vlak bij het strafschopgebied. Ze overvallen ons als haviken en richten de microfoons op ons en vragen welke confessie we aanhangen en wat onze verwachtingen zijn van de conferentie. En ik moet toegeven: dit valt ons rauw op het dak.

In zo’n situatie, waar je plannen in duigen vallen, zullen de grote spirituele trainingssystemen zich in de handen wrijven en zeggen dat juist hier de wereld fris en open ligt in al zijn schokkende onverwachtheid. De zenboeddhisten zullen zeggen dat je je opmerkzaamheid op je ademhaling moet richten, het Vedanta-hindoeïsme zou zeggen dat je je moet afvragen wie deze malabarische instorting eigenlijk beleeft, en de nonnen in de kloosters van Teresa van Ávila ergens in Andalusië zullen zeggen dat je moet bidden dat ‘Gods wil geschiede’. In zekere zin proberen Tilte en ik dat allemaal in één keer te doen.

Maar dan spelen onoplettendheid en verstrooidheid me parten. Wat er gebeurt, is dat ik vergeet Basker vast te houden. Die is het beu geworden om onder Karel Riools gordijnen te zitten, hij wil naar buiten en a piece of action hebben. Hij weet zich los te rukken en rent de loopplank op om een hooggelegen plek met overzicht te vinden.

Juist op dit ogenblik – het slechtste van alle – duiken Alexander Vinkenbloed en Thorkild Thorlacius en de drie vrouwen op, allemaal met handboeien om. Ze worden gevolgd door Lars en Katinka.

Lars heeft een blauw oog dat nu al zo groot is dat het aanbeveling verdient voor hem en Katinka om nog enige tijd met de bruiloft te wachten – op zijn minst de vijf à zes maanden die het duurt voordat de zwelling weg is. Maar dat belet hem niet Basker te spotten, en nu ziet Katinka hem ook. Ze zien hem en herkennen hem en concluderen dat Tilte en ik dan niet ver weg kunnen zijn. Ze kijken naar Tilte en mij en daar stoppen hun gedachten, geschokt door de vermomming. Maar dan schuift de logica alle pietluttige twijfel ter zijde. Ze weten dat wij dat moeten zijn, die ze moeten bewaken en die een klein etmaal geleden zijn ontsnapt.

Tot nu toe heeft Lars Alexander Vinkenbloed en Thorkild Thorlacius vastgehouden, maar nu laat hij hen los en begint onze kant op te spurten.

Ergens is het mooi, ook voor Tilte en mij, om er getuige van te zijn hoe ijverig een politie-inspecteur zelfs in deze verwarde situatie is om zijn plicht te doen. Die ijver maakt dat we ’s nachts allemaal rustig kunnen slapen.

Helaas tast die ijver nu ook het koele overzicht aan. Zelf zou ik twee types als Alexander Vinkenbloed en Thorkild Thorlacius nooit onbewaakt achterlaten, in elk geval niet in hun huidige gemoedstoestand. Zo’n kleine onoplettendheid kan namelijk funest zijn.

Ik wend me tot de journalisten voor ons. Die hebben er niet veel van gemerkt, en zo ze al iets gemerkt hebben, hebben ze het niet begrepen. Ze staan nog steeds op een antwoord te wachten op de vraag wie Tilte en ik zijn.

‘Wij zijn alleen maar koorzangers,’ zeg ik. ‘We begeleiden die twee grote trancedansers, Alexander en Thorkild, die daar op de trap staan.’

‘Ze hebben handboeien om,’ zegt een van de journalisten.

‘Dat is om te voorkomen dat ze zichzelf letsel toebrengen wanneer ze in trance zijn,’ zeg ik.

‘Waarbij ze contact zoeken met de overledenen,’ voegt Tilte eraan toe.

Het is Tilte en mij niet helemaal duidelijk hoe journalisten hun tijd prioriteren, maar nu blijkt dat trancedans en contact met overledenen hoog genoteerd staan, want het hele muurtje zet zich in beweging naar de loopplank, waar het Lars tegenhoudt en hem terugduwt tegen het hek.

Hier doet zijn superieure lichamelijke conditie zich gelden, want hij schuift een stuk of vijf, zes journalisten opzij, als waren het bowlingkegels. Een kort, dreigend ogenblik heeft hij vrij uitzicht.

Dan raakt hij pas echt ingesloten. Dat doen lama Svend-Helge, Gitte Grisant, Sindbad Al-Blablab en hun gevolg. Het ziet er bijna toevallig uit, alsof ze alleen maar wat om zich heen willen kijken, maar Tilte en ik zien hun gezichten. Daarop lezen we het verfijnde medeleven dat het kenmerk is van de grote religies.

We staan op het punt om ons om te draaien en in de menigte op te gaan, als de eerste journalist bij Thorkild Thorlacius is en hem met luide stem vraagt of trancedans volgens hem een klapper wordt op de conferentie en of hij een paar danspasjes wil maken voor de kijkers.

We zijn als betoverd en horen daarom ook de andere vraag – aan het adres van Alexander Vinkenbloed – namelijk of hij onlangs nog in contact is geweest met overledenen.

Na die vraag klinkt er een schreeuw, waaruit duidelijk blijkt dat Alexander, aangezien hij zijn handen niet vrij heeft, er in plaats daarvan voor gekozen heeft de journalist een trap te geven. Daarna barst er op de loopplank iets los wat een massaal handgemeen moet worden genoemd. Maar dan hebben Tilte en Basker en ik een wit houtje in de mond genomen en ons onzichtbaar gemaakt.

****

 

We wurmen ons tussen de toeschouwers door en we glippen langs de geparkeerde auto’s. Wanneer je zoals wij opgesloten hebt gezeten met een scheepslading onberekenbare types en nu opeens de wijde wereld voor je voeten ziet liggen, dan heb je de neiging een juichkreet te slaken, en daar maken we aanstalten toe. Maar plotseling worden we beetgepakt door de grijper van een havenkraan en de lucht in getild.

Velen zouden in deze situatie de handdoek in de ring hebben gegooid, maar niet ik. Ik heb heel wat doelpunten gemaakt vanuit zo’n positie, ingeklemd tussen vier verdedigers, die naar Hollywood hadden kunnen gaan om de rol van King Kong op zich te nemen zonder dat ze een masker op hadden hoeven zetten. Ik heb niet meer dan een honderdste millimeter waarop ik kan ronddraaien. Maar voor wie sterk in het geloof is, is een honderdste millimeter genoeg, ook nu. Ik draai rond en schop naar de man achter me.

Het is alsof je tegen een hard opgepompte tractorband aan trapt; hij geeft mee maar weet van geen wijken, en er komt geen geluid uit. Ik ken maar één persoon die zo’n weerstandsvermogen heeft, dus ik leg het hoofd in de nek en kijk in de blauwe poppenogen van onze broer Hans.

‘Leuk houwtje, broertje,’ fluistert hij, en ik kan aan zijn stem horen dat ik ondanks alles zijn ademhaling heb verstoord.

Dan opent hij het portier van de auto waar we naast staan, laat ons op de achterbank plaatsnemen, glipt achter het stuur – en dan rijden we.

Hoewel we niet meer dan een glimp van Hans’ gezicht hebben opgevangen, is er duidelijk iets aan veranderd, ook door de daadkracht waarmee hij optreedt. Een gedeelte van de verklaring hiervoor krijgen we meteen, op de achterbank van de auto zit namelijk al iemand, een persoon met een bekende trui en loopschoenen aan. Het is de lichtbruine zangeres van Blågårds Plads.

‘Jullie kennen Ashanti,’ zegt Hans.

Ik moet eerlijk toegeven dat ik op het moment dat hij dit zegt als het ware een stoot in mijn hart krijg. Hoewel er andere dingen zijn waaraan ik zou moeten denken – we rijden langs de Langelinie-kade, en veel vragen over het verleden en de toekomst staan in de rij om beantwoord te worden –, ondanks dat alles is er heel even iets anders dat me opslorpt. Want wanneer Hans haar naam, Ashanti, zegt, spreekt hij die net zo uit als zij die ooit mijn geliefde was, dat wil zeggen Conny, die nu in rook is opgegaan, mijn naam uitsprak. Dat is een manier die niet valt na te bootsen en die alleen maar ontstaat wanneer iemand echte liefde voor een ander koestert.

Het is daarom zo zeker als wat dat er in deze korte spanne iets is voorgevallen tussen de zangeres en onze broer wat zijn hele wereldbeeld heeft veranderd en wat een groot gedeelte van hem van de sterren naar de aarde heeft getrokken en hem tot over zijn oren verliefd heeft gemaakt. En hoewel Tilte en ik hem dat altijd het allermeest hebben toegewenst, is het niettemin schokkend nu we ermee geconfronteerd worden. Ik besef dat ik nooit echt serieus heb geloofd dat het zou gebeuren. In mijn hart heb ik erop gerekend dat Hans in mijn buurt zou zijn om tot het laatst op me te passen, helemaal tot het einde van onze dagen. En nu is het einde van onze dagen plotseling nabij, en dat is niet leuk, er gaat een steek door mijn hart.

De auto waarin we zitten is een Mercedes, een automerk dat Tilte en ik de afgelopen dagen vanzelfsprekend zijn gaan vinden. We gaan de kant van de Langelinie-brug op, Hans rijdt over het fietspad het gras op en zet de motor af. Tilte en ik houden ons gedekt op de bodem van de auto, maar kijken voorzichtig naar buiten. We zien taxi’s passeren, daarachter de limousines die Gitte, lama Svend-Helge en Sindbad Al-Blablab hebben gehaald, een lijkwagen met Vibes kist, twee politieauto’s en een zwarte bestelwagen met tralies voor de raampjes, we vangen een glimp op van Alexander Vinkenbloed achter de tralies. Hij kijkt voor zich uit met een uitdrukking alsof hij van zins is door de staalplaten heen te bijten om zich op toevallige voorbijgangers te storten.

‘We moeten naar de Toldgade, Hansje,’ zegt Tilte. ‘Ligt dat in een gedeelte van de melkweg dat je kunt vinden zonder astronomische navigatie?’

Dat is niets anders dan een grappig bedoeld plagerijtje, zou je kunnen zeggen. Maar onder de onschuldige oppervlakte hoor ik iets anders, ik hoor dat Tilte er net zo aan toe is als ik ten aanzien van Hans en de Schoonheid. We gunnen het hem van ganser harte. En we hebben er nog een taak bij gekregen, die even moet worden gefikst, als we die gelukkige jeugd van ons willen binnenhalen om hem naast de andere bekers te zetten.

****

 

We rijden over de Esplanade, Tilte geeft een teken, we stoppen, zij stapt uit, loopt een kiosk binnen en komt terug met een beltegoedkaart, wat een daad van tijdeloze wijsheid is, want ook al heeft Katinka een heftige ochtend gehad, een talentvolle vrouw als zij zal er gauw achter komen dat haar telefoon weg is en ervoor zorgen dat die geblokkeerd wordt.

Tilte gaat naast mij zitten. Op het moment dat Hans aanstalten maakt de stoeprand te verlaten, ontdekken zij en ik gelijktijdig iets wat ons als uit één mond doet zeggen: ‘Wacht!’

De Esplanade is een deftige straat, waar de Vereniging tot Verfraaiing van de Hoofdstad graag stadswandelingen organiseert. Waarschijnlijk blijven de leden tijdens die wandelingen stilstaan bij het gebouw dat schuin achter ons ligt, want het heeft een uitstraling van goed onderhouden deftigheid, die maakt dat zelfs wij, die heel wat gewend zijn van de pastorie, ons voelen als het kleine meisje met de zwavelstokjes, ook al zitten we in een Mercedes.

Aan de wegkant heeft het gebouw een glazen deur, die breed is als een stalpoort, naast de deur zit een marmeren plaat. Deze heeft Tiltes en mijn aandacht getrokken, op de plaat staat gegraveerd: bellerad shipping.

Dat Tilte en ik nu optreden als twee synchroonzwemmers valt moeilijk te verklaren. Alles wat ik kan zeggen is dat we ons laten leiden door het gevoel in overeenstemming te zijn met een hoger doel en met onze uitgebreide ervaring bij het doordringen tot de meest ontoegankelijke plekken om loterijbriefjes te verkopen ten bate van Voetbalclub Finø.

‘Je rijdt drie meter achteruit,’ zegt Tilte tegen Hans. ‘Dan stap je uit en houd je het portier open voor Peter en mij. Wanneer we uitstappen salueer je. En daarna maak je de glazen deur voor ons open.’

Zoals gezegd duidt alles erop dat Hans een razendsnelle ontwikkeling heeft doorgemaakt. Maar de bomen groeien niet tot in de hemel. Hij heeft nog niet het geavanceerde stadium bereikt waarin je kunt beginnen te overwegen om Tilte tegen te spreken. Dus hij rijdt de auto naar achteren, stapt uit, opent het portier en salueert. Waarna hij de glazen deur voor ons openhoudt.

We stappen een grote receptie binnen. Achter een tafel zit een vrouw van middelbare leeftijd – begin dertig. Het is een van die types die we kennen van de grote religies, waar ze iets kostbaars bewaken met een Ghurka-mes of een vlammend zwaard.

Maar op dit moment is ze niet strijdvaardig, dat komt door de Mercedes, het feit dat Hans salueert en in de houding springt en verder door Karel Riools gordijnen, gedrapeerd als de Hogere Vedanta.

In situaties als deze hebben Tilte en ik een werkverdeling. Ik ben degene die door de verdediging breekt, terwijl Tilte wat meer terug blijft liggen om de rebounds op te vangen.

Ik kijk om me heen op zoek naar inspiratie. Het eerste wat opvalt is dat het geen roeibootjes zijn, maar containerschepen en supertankers van honderdduizend registerton en meer. Het volgende dat opvalt zijn de namen. De schepen heten bijvoorbeeld Tante Lalandia Bellerad, Achterneef Gævørn Bellerad en Oom Makler Bellerad.

Uit die informatie leid ik twee dingen af: De schepen van rederij Bellerad varen niet met kokosnoten of met toeristen op de Gudenå in Jutland. Ze varen met stookolie en zwaar vrachtgoed in de Perzische Golf. En Bellerad is iemand die trots is op en erg gehecht is aan zijn familie.

Ik buig me naar de drempelbewaakster toe.

‘Ik kom van de Saudische ambassade,’ zeg ik. ‘Ik ben hier samen met prinses Til-te Aziz. We zijn gekomen om Bellerad te vertellen dat hem de Koning Abdul Aziz-orde is toegekend.’

Naast de vrouw staan drie mannen. Ze staan met hun rug naar ons toe en zijn een wereldkaart aan het bestuderen die aan de wand hangt. Nu draaien ze zich langzaam om naar Tilte en mij.

Twee van de mannen zijn kaal en gedrongen en hebben een zodanige uitstraling, dat ik heel even denk dat Tilte en ik die hogere impuls misschien toch niet hadden moeten volgen maar in de auto hadden moeten blijven.

Maar het is de man in het midden die nu het voorwerp van het grootste gedeelte van onze aandacht wordt. We weten dat het reder Bellerad himself is, en als je me vraagt hoe wij dat kunnen weten, dan kan ik niets anders antwoorden dan dat als jij op een dag oog in oog staat met Hannibal of Anaflabia Borderrud of Napoleon, dat wil zeggen oog in oog met een van de grote generaals van de geschiedenis, jij ook niet in twijfel zult verkeren.

Het goede aan de situatie is dat wij het voordeel van de aanval hebben. Bellerad en de twee kale mannen en de vrouw met het vlammende zwaard staan domweg paf. Dus de kans bestaat dat Tilte en ik werkelijk kunnen zwelgen in de eerste, naakte indruk van de psychologie van de reder.

Er vallen ons drie dingen op: het eerste is dat Bellerad een mens is die weinig verschilt van de meesten van ons, omdat hij inwendig begint te trillen als hij hoort dat hij een onverwachte medaille gaat krijgen die hij zou kunnen laten zien aan Tante Lalandia, achterneef Gævørn en oom Makler.

Het andere is dat hij een man is die door een lang leven weet dat wanneer iemand iets cadeau doet aan iemand anders, dit gebeurt omdat persoon nummer één weet dat hij het dubbel en dwars terug kan krijgen, en nu is het de vraag wat er met kleine lettertjes achter op deze medaille staat gegraveerd.

De derde inlichting die Tilte en ik rechtstreeks afzien aan die naakte indruk, is dat Bellerad een man is die iets te verbergen heeft. Dat wil zeggen, niet een van die gewone mediumsize geheimen die we allemaal hebben. Bellerads geheim is groot en grimmig. Tilte en ik hebben het gevoel tegenover een van die oude mannetjesolifanten te staan die wegens slecht gedrag uit de kudde is verstoten en nu mooi weer speelt, maar wacht op een kans om te counteren.

‘De medaille wordt uitgereikt tijdens de Grote Synode,’ zeg ik. ‘Met een wangkus van de koning zelf. En van de prinses.’

Tilte en ik bewegen ons achterwaarts in de richting van de glazen deur. Bellerad en de twee handlangers zijn geen types die je moet proberen de rug toe te keren. Hans maakt de deur voor ons open, opent het autoportier, salueert en neemt plaats, waarna we ons in het verkeer begeven.

Een enkele keer kijk ik achterom. Ze zijn alle vier het trottoir op gekomen, vanwaar ze ons nastaren.

We vervolgen onze weg langs kantoorgebouwen en nog meer excursiedoelen van de Vereniging ter Verfraaiing van de Hoofdstad. Tilte wijst, we slaan links af. We zwijgen en denken na. We hopen dat Bellerad niet heeft ontdekt dat pa en ma zijn privécorrespondentie hebben gehackt, want hij lijkt niet op een man die stilzwijgend zal toekijken, terwijl anderen zijn privébrieven lezen. Hij lijkt eerder op iemand die juist voor een dergelijke gelegenheid een bazooka op de hoedenplank klaar had liggen.

We vangen een glimp op van iets wat ooit een pakhuis is geweest maar voor tweehonderd miljoen is opgekalefaterd en nu lijkt op een gelegenheid die je uitsluitend van buitenaf en op een afstand bekijkt, tenzij je een score van dertien in de toto hebt gehad. De auto rijdt een parkeerkelder in en stopt bij een traliepoort met drukpaneel. Tilte heeft een code ingetoetst op Katinka’s mobiele telefoon. De deur glijdt open en we bevinden ons in een kelder die van een zodanige klasse is dat je de parkeervakken met gemak als hotelkamers zou kunnen verhuren als je een paar scheidingswanden bouwde en bedden neerzette. We parkeren de auto en gaan naar boven met een lift die is gemaakt van spiegels en edelhout. Hij schiet omhoog als een projectiel en remt als een meeuwenveertje. We betreden een overloop met orchideeën in marmeren kommen. Uit een van die kommen haalt Tilte een sleutel, waarna we het tweekamerflatje binnenstappen dat zij van een kennis mag gebruiken.

Het klopt inderdaad dat er twee kamers zijn. Wat Tilte niet heeft verteld is dat elke kamer honderd vierkante meter beslaat. En als je je niettemin geremd zou voelen in je bewegingen, is er een terras over de hele lengte van de flat met uitzicht op de haven en de Sont.

In de kamers staan meubels die zo te zien door de meubelmaker persoonlijk zijn gesigneerd, en wel gisteren, want alles is nieuw, er hangen nog geen schilderijen aan de wanden.

Eerst heb ik zin om aan Tilte te vragen van wie ze de flat heeft geleend, maar dan bekruipt me een gedachte die zich als een zwart wolkendek om me heen legt: stel nu dat Tilte de flat heeft geleend van een bewonderaar? En met een bewonderaar die zo’n goede smaak heeft, zou het haar best wel eens ernst kunnen zijn. Dat zou betekenen dat Tilte over een jaar getrouwd en verloofd en verhuisd kan zijn. Dan ontbreekt het er nog maar aan dat Basker een leuk teefje vindt en er met haar tussenuit knijpt. Dan blijf ik alleen achter, mijn vader en moeder zijn verdwenen, mijn broer en zus staan op het punt het nest te verlaten, Peter Finø blijft moederziel alleen achter.

We zijn dicht bij elkaar in de designmeubels gaan zitten. Nu komt Ashanti stilletjes overeind en begeeft zich naar het verst gelegen gedeelte van de flat, waar de huiskamer overgaat in een open keuken. Hoewel ze niets zegt, heb ik in de gaten waarom ze weggaat. Ze wil ons – broers en zus – alleen laten. En dat getuigt van een tact die maakt dat je wel van haar moet gaan houden, ook al is ze misschien gekomen om je grote broer te ontvoeren.

Toch voel ik me vanbinnen verdrietig. Geen van ons zegt iets, en het gevoel wordt sterker, je kunt het zonder overdrijving verdriet noemen. De reden waarom ik me zo voel begint aan het licht te treden. Om de een of andere reden is het ineens duidelijk dat Tilte en Hans en ik niet voor altijd bij elkaar zullen zijn. De geschiedenis met Ashanti en Hans heeft dit op gang gebracht, maar het gaat niet alleen om een liefdesgeschiedenis. Het is opeens te merken dat we op het einde van onze dagen afstevenen, waarbij er eerst één van ons doodgaat en daarna de anderen.

‘Nou en?’ zul je misschien zeggen. ‘Alle mensen weten dat ze doodgaan.’ Dat is waar, maar doorgaans weten we dat alleen maar met ons hoofd. Het feit dat we doodgaan heeft nooit iets met hier en nu te maken. Het is iets wat zo ver weg in het verschiet ligt dat je het haast niet kunt zien, en daarom hoef je het ook niet serieus te nemen.

Maar op dit ogenblik wordt het vrij plotseling hier en nu.

Ik weet dat jij dat uit eigen ervaring weet. Het is iets wat iedereen heeft meegemaakt. Ik weet niet waar dat gevoel vandaan komt. Maar ik kijk naar Hans’ hand, zoals die op de rug van de stoel rust; die is op een heel bepaalde manier groot en vierkant en altijd gebruind. En ineens besef ik dat er een dag komt waarop die hand mij niet langer beetpakt om me op te tillen, zodat ik de wereld van bovenaf kan zien.

Ik kijk Tiltes kant op. Haar gezicht is donkerbruin van de zon, ook al is het pas april. Dat is iets wat ze van ma heeft geërfd. In Tiltes gezicht ligt de leeftijd niet vast. Als je naar haar kijkt, kun je vaak niet zeggen of ze zeven, zestien of zestienhonderd jaar oud is, want het is alsof haar ogen voortdurend over een heel lange tijd uitkijken. Verder heeft Tilte iets nieuwsgierigs over zich, ze wil alles over andere mensen weten. En ze heeft iets vriendelijks over zich. Hoewel haar vriendelijkheid scherp en grof kan overkomen, is die zo groot dat alleen overgrootmoeder het van haar wint, maar die heeft vijfennegentig jaar de tijd gehad om haar huidige vorm te bereiken.

Met die vriendelijkheid en die oude ogen zal ik op een dag voor de laatste keer geconfronteerd worden; dat wordt nu duidelijk. Het verdriet verdiept zich, alsof die laatste keer nu is gekomen.

Maar dan gebeurt er iets wat zo stil en onzichtbaar is dat niemand er erg in heeft. Wat er gebeurt, is dat ik blijf zitten; ik ga het verdriet en de angst niet uit de weg.

In normale omstandigheden kun je dat niet uithouden. Het kan erg genoeg zijn om met je verstand te weten dat je dood moet, maar om het te voelen in je hart, in werkelijkheid, daar laten mensen het meestal afweten. Dat geldt ook voor mij, ik ben niet moediger dan jij. Maar wanneer je een zus hebt, samen met wie je een begin hebt kunnen maken met het onderzoeken van de weg die naar de deur voert en dat hebt kunnen aanvullen met grondige theologische studies op internet en in de Finøse bibliotheek, dan komt er een tijdstip waarop je er niet langer tegen kunt om je ogen te sluiten en te zwelgen in een depressie; voor mij is dat tijdstip blijkbaar nu aangebroken.

Ik stel mijn gemoed als het ware open voor het gevoel in al zijn verschrikking. Als je dat doet, komen er eerst voorstellingen van de dood; om de een of andere reden zie ik mezelf het eerst doodgaan. Ik zie het zo voor me, ik lig in een bed en neem afscheid van Hans en Tilte.

Ik weet niet waar die voorstellingen vandaan komen, want wanneer je veertien bent, is het moeilijk om jezelf aan iets bepaalds te zien doodgaan, maar misschien ga ik dood aan mijn trainingsblessures; wanneer je op zo’n hoog niveau als het eerste van Voetbalclub Finø speelt, dan heeft dat zijn prijs.

Hoewel het niet helemaal waar is, als ik eerlijk moet zijn, want met de blessures die ik heb opgelopen, hoef je niet aan te komen op de intensive care-afdeling van het Finøse ziekenhuis, want ik ben altijd over die glijdende tackles heen gedanst als een elfje over lelietjes-vandalen. Ik heb nooit iets ergers gehad dan een miniem verrekkinkje van een spiervezel. Dus waar de voorstelling van mijn eigen wegkwijning vandaan komt, weet ik niet, maar ik zie mezelf afscheid nemen van Tilte en Hans en hen omhelzen en bedanken, omdat ik hen heb mogen leren kennen. Ik kijk een laatste keer naar Hans’ vierkante handen en naar Tiltes vriendelijkheid, en dan verdiep ik me in het gevoel van het doodgaan zelf.

Als je dat doet, wordt het nog werkelijker. Het is alsof dat nu aan het gebeuren is, in de luxe suite met uitzicht op de haven van Kopenhagen, bij klaarlichte dag met de zon hoog aan de hemel.

Ik probeer achterwege te laten om mezelf te troosten met het idee dat er vast een of andere nipte redding op de doelstreep komt. Ik troost me niet met het idee dat het licht gewoon wordt uitgedaan of dat ik word opgewacht door Jezus of Boeddha of iemand anders die met een brede glimlach en een aspirientje op je toe stapt en je vertelt dat het allemaal best wel meevalt. Ik stel me helemaal niks voor, ik voel gewoon het afscheid waar niemand omheen kan.

Juist op het moment waarop ik voel dat je in feite alles zult kwijtraken, dat er helemaal niets overblijft en dat je je daarom ook nergens aan vast kunt klampen, gebeurt er iets. Het is eerder gebeurd, en eigenlijk is het iets kleins en rustigs, het is die rust die maakt dat je er haast geen erg in hebt. Daarom is het het beste als een ander het je laat zien, ik heb het van Tilte, en nu vertel ik het aan jou: wat er gebeurt, is dat er een glimp van geluk en vrijheid komt. Er verandert niks, je zit waar je voortdurend hebt gezeten en er is niemand die je te hulp is gekomen, geen serafijnen of engelen of hoeri’s of heilige maagden of hemelse support. Je zit daar gewoon en ziet dat je dood moet, en je merkt hoeveel je houdt van degenen die je zult verliezen, en dan gebeurt het: heel even lijkt het alsof de tijd niet verstrijkt. Of liever gezegd: alsof de tijd niet bestaat. Alsof de hele Langelinie en heel Kopenhagen en Sjælland een kamer is, die in een dop ligt, en een heel kort ogenblik is de dop weg. Dat is het enige wat er is gebeurd. Het gevoel van angst en opgesloten te zijn is weg, en je wordt de vrijheid gewaar. Je wordt gewaar dat er een manier is om in de wereld te zijn, deze wereld die niet dood zal gaan en waar je niet bang zult zijn, want het vrijheidsgevoel zelf is iets wat nooit verdwijnt. Natuurlijk gaan Hans en Tilte en jijzelf en je delicate voetballijf dood. Maar er is iets, iets waar je geen woorden voor hebt, maar waarin je een aandeel hebt en wat nooit doodgaat – dat is het gevoel.

Ik weet dat ik op dit ogenblik in de deuropening sta. En eigenlijk is het geen deur, want een deur is iets concreets, maar dit hier is overal. Het behoort niet toe aan enige religie, het vereist niet dat je ergens in gelooft of iets aanbidt of bepaalde regels nakomt. Het vereist maar drie dingen: dat je kunt luisteren naar je eigen hart. Dat je een ogenblik bereid bent alles te accepteren, ook het onredelijke detail dat je dood moet. En dat je een ogenblik stokstijf blijft stilstaan en de bal het doel in ziet rollen.

Dat is wat ik nu beleef, in die tweekamerflat op de vijfde verdieping.

Ik zie aan Tilte dat er zich in haar iets afspeelt wat daar sterk op lijkt. Terwijl ik onzekerder ben wat Hans aangaat. Op het ogenblik zijn Hans’ geestvermogens beperkt, ik weet niet zeker of er plaats is voor een openbaring, alles duidt erop dat de zangeres alle ruimte in beslag neemt.

Het duurt maar eventjes en het is zoals gezegd heel rustig, het is niet iets om over naar huis te schrijven, het is niks geen feestelijk vertoon of zo. Er is alleen de wetenschap dat als je jezelf rechtstreeks confronteert met het gevoel dat je doodgaat er plotseling vrijheid en opluchting is.

Het is er, en dan is het weg. Ashanti staat bij de tafel, voor elk van ons zet ze een sandwich.

‘Eet smakelijk,’ zegt ze. ‘En zoals we bij ons thuis op Haïti zeggen: “Bon appetit”.’

****

 

Het spijt me dat ik het moet zeggen, maar de Deense welvaartsmaatschappij is niet gelijkelijk verdeeld. Op bepaalde plaatsen is ze geheel afwezig, en om mij heen ligt bijvoorbeeld de hongerdood altijd op de loer.

Ik weet niet hoe het komt, misschien is het mijn leeftijd, misschien is het mijn trainingsinzet, misschien draag ik een onbekende parasiet met me mee in mijn darmsysteem, maar ik heb altijd honger. Toen ik klein was, stelde ik me bij het bidden van het avondgebed vaak voor dat Jezus een sandwich voor me smeerde. Met zijn talent voor catering, dacht ik, allejezus, wat een sandwiches moet die man kunnen smeren.

Zo’n sandwich zet Ashanti nu voor ieder van ons neer. De ingredienten moet ze van tevoren hebben gekocht, en nu heeft ze haar werk gedaan. Er daalt een plechtige stemming over het gezelschap neer.

Het brood is van vers zuurdesem. En neem me niet kwalijk, hoor, maar ik moet hier, midden onder het eten, even kwijt dat Conny’s hoofdhuid net zo ruikt. En de korst is knapperig als glas, de kruim is taai en elastisch, met grote gaten.

Gewoonlijk wordt het als stijlloos beschouwd om je sandwich te onderzoeken, maar ik kan het niet laten. Ik licht het bovendeel, de bovenste helft van het stokbrood, op en werp een blik in het allerheiligste: eerst heeft ze er plakjes boter op gelegd, die zijn gesneden met de dikke kant van de draadkaasschaaf. Dan is er een laag op gelegd van een mayonaise, die naar knoflook ruikt en naar citroen en tropische kruiden die ze met zich mee moet hebben gebracht uit de koortsjungles van Haïti. Dan zijn er verschillende slablaadjes, de purperen, de bittere, de gekrulde, de knapperige, en verder zijn er plakken verse Noordzee-tonijn van het soort dat in de buurt van Finø wordt gevangen, licht gegrild; op de plekken waar hij uiteenvalt, zie je vaag het roze inwendige. Erbovenop liggen flinterdunne ringen rode ui en enkele grote kappers, en ik mag hangen en je mag dansen op mijn graf als die niet in een olijfoliebad hebben gelegen. Daarbovenop bevindt zich een stralenglans van zalmkaviaar, grote oranje viseieren, die een voor een in je mondholte knappen en de smaak achterlaten van de Zee der Mogelijkheden.

Menig kok en ‘smørrebrøds’-dame zou het hierbij hebben gelaten, want de boterham is al tien centimeter hoog, maar de zingende antilope heeft nog krachten gehad voor de laatste run: op de onderkant van het bovenste stuk stokbrood bevindt zich opnieuw een laag Caribische mayonaise, en daarin heeft ze stukjes van pitten ontdane olijven en stukjes rode en groene paprika gedrukt.

Het geheel heeft een artistieke touch, die maakt dat je het hoofd buigt, want hoewel er calorieën genoeg zijn om Finø AllStars de eredivisie in te spelen, is het brood opgediend met een luchtigheid alsof alle vijf sandwiches aanstalten maken het raam uit te zweven en samen met de meeuwen een ereronde boven de haven te maken.

Ashanti zet een hoog glas naast ieder van ons en schenkt in, bronwater van Finø Brouwerij, met een heel licht, parelend floers van natuurlijk koolzuur. En wanneer ze een glas heeft volgeschonken, kijkt ze degene die ze heeft ingeschonken heel even in de ogen.

Ik ben de laatste, en terwijl ze mij in de ogen kijkt, is het alsof ze iets bespeurt wat ook mijzelf pas op dat ogenblik te binnen is geschoten. Namelijk dat ik de jongste ben. Hoewel ik de confrontatie met de werkelijkheid niet uit de weg ben gegaan, ik mijn ouders twee keer heb verloren, ik een elitevoetballer ben en een grote liefde heb zien opkomen en ondergaan zoals de zon boven Finø, ben ik nog steeds niet ouder dan veertien. En als er iets is wat je nodig hebt in die situatie, dan is het een vrouw als Ashanti die dat begrijpt en een sandwich maakt die de hongerdood voor onbepaalde tijd uitstelt en je aankijkt met wat ik zorgzaamheid waag te noemen.

Dan gaat ze bij ons zitten. Nu zijn we zover dat we enkele van de grote vragen kunnen beantwoorden.

****

 

‘Jullie weten zeker nog wel dat ik Ashanti mijn nummer gaf,’ zegt Hans, ‘vlak voordat we uit elkaar gingen.’

Tilte en Basker en ik staren hem uitdrukkingsloos aan. We hebben te veel tact om hem eraan te herinneren hoe zij eigenlijk aan dat nummer is gekomen.

‘Ze belde me een uur later, toen ik in Klampenborg de paarden aan het uitspannen was. Ik heb haar meteen opgehaald. Sindsdien zijn we niet bij elkaar vandaan geweest.’

‘Hij heeft zijn gedichten aan me voorgelezen,’ zegt Ashanti. ‘Op de pier, in de haven van Skodshoved.’

Het zegt iets over de zelfbeheersing van Tilte en mij dat er geen schok door ons heen gaat. Veel vrouwen zouden zich na het aanhoren van Hans’ gedichten in de haven hebben gestort om niet meer te hoeven luisteren. Maar niet de vrouw die hier bij ons zit.

‘Ze is priesteres,’ zegt Hans.

Zijn stem is dik, deels door de mayonaise, deels van bewondering.

‘Voor de Yoruba-religie, ze is opgegroeid op Haïti. Maar zit hier op de universiteit. Bij de conferentie gaat ze dansen…’

‘De heilige Santaria-dansen,’ zegt Ashanti.

‘Dansen die de reis uit het lichaam voorbereiden,’ zegt Hans.

Tilte en ik kijken nog een keer naar Ashanti. Alleen al de manier waarop ze eet, zou Ifigenia Bruhn, directrice van Ifigenia Bruhns Dansinstituut op de Grote Markt in Finø, doen huilen van blijdschap. En hoewel we haar niet hebben zien dansen, hebben we haar daarnet nog door de kamers zien lopen. Ze heeft een zodanige manier van lopen dat het je niet zou verbazen als ze even een rondritje tegen de wanden en over de plafonds had gemaakt. Dus persoonlijk zou ik er niet zo veel haast mee maken om uit dat lichaam te komen, als het van mij was. Maar iedereen zoekt op zijn eigen manier naar de deur, daar moet je je niet te veel mee bemoeien.

‘Hoe ben je aan die auto gekomen?’ vraagt Tilte.

‘Die heb ik geleend,’ zegt Hans. ‘Van mijn werkgever. Hij is op reis. Hij zal hem niet missen. Wat niet weet, wat niet deert.’

Daar schrikken Tilte en ik toch wel even van. Misschien heeft Hans van het bestaan van wetsovertredingen gehoord, maar hij heeft er nooit serieus in geloofd. Nog nooit heeft iemand op Finø hem bij wijze van spreken door rood zien gaan, en dat is niet alleen omdat er geen verkeerslichten zijn op Finø. En nu heeft hij een Mercedes gestolen.

Er is een uur verstreken. Tilte en ik hebben kort maar zorgvuldig verteld wat we hebben beleefd. We hebben de krantenknipsels voor ons uitgestald en de facturen van de bankkluis. Terwijl we vertellen, is er iets aan het gisten in Hans. Ten slotte staat hij op, alsof hij iets wil vernielen – misschien een paar dragende muren. En opnieuw is wat er opduikt een zeldzame kant, die we alleen maar kennen van de keren dat een paar toeristen de grote fout hebben begaan jacht te maken op hem en zijn begeleidsters. Maar anders niet. ‘Mak als een lammetje’ is een gezegde dat tot op zekere hoogte de psychologie van mijn broer kenschetst.

Maar nu niet meer, er is iets gebeurd. En er gebeurt nog meer wanneer hij hoort welke rol onze ouders hier spelen, en dan komt hij overeind.

‘Ze beramen een diefstal,’ zegt hij. ‘Van religieuze kostbaarheden. Die voor veel mensen iets betekenen.’

‘Maar iets heeft hen ertoe gebracht hun plan te wijzigen,’ merkt Tilte op.

‘Ze willen vooruit komen in de wereld,’ zegt Hans. ‘Als ze hun plannen hebben gewijzigd, dan is dat omdat ze iets hebben bedacht wat meer oplevert. Dus ik ben ertegen dat we hen proberen te helpen. Ik vind dat we de boel op zijn beloop moeten laten, want ik weet van tevoren hoe het loopt – in het honderd.’

Nu zegt Ashanti iets, en je moet je concentreren op wat ze bedoelt om niet opgezogen te worden door haar stem.

‘Ik heb jullie vader en moeder niet ontmoet,’ zegt ze, ‘Maar het is te merken dat jullie om hen geven. Dat geeft de doorslag. Wanneer je eenmaal van iemand houdt, gaat dat nooit weg.’

Nu ze geen blad meer voor de mond neemt, is het ineens zinvol dat ze opperpriesteres is; je kunt zonder moeite zien hoe ze een gemeente betovert.

En in elk geval betovert ze Hans, hij gaat zitten.

Dan gaat Tiltes telefoon, die eigenlijk van Katinka is, maar dus met een nieuwe simkaart.

Ze pakt de telefoon, luistert, en dan wordt haar gezicht ernstig. Na misschien een minuut is het gesprek afgelopen, ze legt de telefoon weg.

‘Dat was Leonora,’ zegt ze. ‘Ze maakt zich zorgen. We moeten over een kwartier bij haar zijn.’

****

 

Het Instituut voor Boeddhistische Studies ligt aan een centraal plein in het hart van Kopenhagen, Nikolaj Plads, achter de kerk. Er heerst een idyllische rust. Op het plein zitten mensen aan cafétafeltjes te genieten van de speciale Deense mix van tweedegraadsverbranding op hun gezicht en bevriezingsverschijnselen aan hun tenen, omdat het 27 graden in de zon is en het vriest in de schaduw onder de tafeltjes. Van buitenaf lijkt het instituutsgebouw op een huis vol reminiscenties aan de Deense geschiedenis. Er is een poort die op een kerkdeur lijkt en er hangt een bord aan de muur, waarop met gouden letters staat dat hier de beroemde Deense dichter Sigurd Skallesmækker heeft gewoond tot zijn al te vroege dood in 1779.

Maar binnen gooien we het over een andere boeg. We worden verwelkomd en naar binnen geleid door een kleine monnik met rode kleren. Iets verderop biedt het huis toegang tot een zuilengang rond een patio met een fontein. Bij elke hoek staat een bewaker. Leonora heeft verteld dat het huis zowel een soort klooster als een universiteit is. Hier zullen de Dalai Lama en de zeventiende Karmapa logeren tijdens de conferentie, en het wemelt er al van de bewakers. De Deense bewakers – vermoedelijk maatjes van Lars en Katinka van de Politie Inlichtingendienst – dragen een zonnebril en oormicrofoons voor de intercom. De Tibetaanse zijn zo groot als Amerikaanse basketbalspelers en zo breed als een goal.

Toch heeft de entourage iets wat je ernaar doet verlangen monnik te worden. Dat gevoel heb ik eigenlijk altijd gehad; en nadat Conny me heeft verlaten, is het sterker geworden. Als ik een klooster kan vinden met een sterk eerste elftal, wil ik serieus overwegen de stap te zetten, maar dan moet er ook een intieme samenwerking met een nabijgelegen nonnenklooster zijn, want ook al zal er nooit een ander na Conny komen en zal ik altijd alleen blijven, je wilt immers niet graag helemaal van vrouwelijk gezelschap verstoken zijn.

We worden trappen op geleid en door gangen naar een klein kamertje, vanwaar je uitkijkt over het dak van de kerk, Sankt Nikolaj Kirke. Aan de tafel zit Leonora voor haar laptop. Ze heeft weinig weg van de blije, glimlachende expert in coaching die ze gewoonlijk is.

Ze werpt een snelle blik op Ashanti, maar Tilte en ik knikken alleen maar. Dan nemen we plaats rond het scherm.

‘Als je iets wist in een computer,’ zegt Leonora, ‘dan wis je in de regel toch niet, ook al denken mensen dat. Wat je wist, zijn de file pointers of elektronische adressen, maar de informatie zelf blijft liggen in andere adresgebieden. Dat wisten jullie ouders niet. Dus het uur dat ze verwijderd dachten te hebben, leefde verder, in het verborgene maar intact.’

Het beeld van de expositieruimte verschijnt op het scherm, het is dag, je ziet werklui in de weer met de vitrines en ook met een podium achter in het vertrek. Leonora speelt de opnamen af op normale snelheid. Je kunt de firmanamen op de overalls van de werklui zien en je merkt dat de stemming anders is dan op normalere werkplekken. Iedereen draagt witte handschoenen, ze werken stil en precies, als laboratoriumtechnici. Je ziet ze na afloop schoonmaken – en ik bedoel schoon – ze zouden zich zelfs aan mij kunnen meten. Wanneer ze hebben gestofzuigd, drogen ze na met microvezeldoekjes, en na afloop is er geen biertje-na-het-werk of zoiets. Ze drinken een beschaafd flesje mineraalwater, morsen geen druppel en nemen bij het verlaten van de ruimte de flesjes mee, waarna het vertrek verlaten in de avondzon ligt.

Leonora spoelt vooruit, het licht verflauwt.

‘Het is nacht,’ zegt Leonora, ‘het is net drie uur geweest.’

Er is een beetje licht in het vertrek, misschien van de maan, misschien van de lantaarns op de binnenplaats van het kasteel. Niet licht genoeg om door een gewone camera te worden opgevangen, maar voor Voice Security is alleen de beste apparatuur goed genoeg.

We zijn een en al aandacht. Wat we zien is het uur dat onze vader en moeder hadden gewist en dat Leonora heeft hersteld.

Ik zie de gedaantes pas als ze in het vertrek zijn, ze zijn geluidloos binnengekomen, het eerste teken is een heel zwak wit licht boven een van de zwarte vierkanten die de liftkokers aangeven, waarop de vitrines komen te staan. Dan klinkt er een stem in het donker.

‘Henrik! Ik geloof dat hier muizen zijn!’

Er is een vrouw aan het woord, en ze is buiten adem.

‘Uitgesloten, schatje. Wat je hoorde, waren ratten. En muizen en ratten zijn zo goed als nooit…’

Omdat je zijn gezicht niet kunt zien, maar alleen een blond kapsel, spitst je aandacht zich toe op de stem. Die is welluidend, de man zou zo als lichte tenor kunnen optreden in het Finøse Kerkkoor. En dan zou hij ook niet om drie uur ’s nachts op hoeven te zijn. Maar hij krijgt geen kans om zijn zin af te maken, want de vrouw heeft een gil geslaakt, vermoedelijk vanwege die opmerking over de ratten.

Nu zijn er nog twee gedaantes in het vertrek.

‘Ibrahim, zit het op zijn plaats?’

Henrik stelt die vraag. Ibrahim grinnikt.

‘Hartstikke. Eerst komt er een klein bonsje, waardoor de boxen de kluis in zakken. Als ze op hun plaats zitten, komt de grote bons. In de kluis. Niet veel van te horen. Maar effectief.’

‘Waarom kunnen we er niet wat van houden, Henrik?’

Het is de vrouw die dat vraagt. En dat is best te begrijpen. Na dat incident met de ratten.

‘Het is een principe, Blizilda. Het goddelijke eist dat je jezelf aan de kant schuift. Als je vernielt voor eigen gewin, kom je in de hel. Mijn moeder heeft eens gezegd…’

‘Ik wil in elk geval een vergoeding voor mijn schoenen. Moet je die hakken eens zien…’

Dat is Blizilda weer. Je kunt niet anders dan te doen hebben met Henrik, het gebeurt vermoedelijk vrij vaak dat hij midden in een zin wordt onderbroken. Maar het is duidelijk, zelfs in het donker, dat zijn geduld dit keer bijna op is.

‘Moet je horen, als je zo oenig bent geweest om naaldhakken aan te doen op een missie als deze, dan is dat iets wat…’

‘Zei je oenig, Henrik?! Hoorde ik dat goed, want dan…’

Aan een beweging in het donker is te zien dat een derde man tussenbeide is gekomen, en nu wendt hij zich tot de grinnikende Ibrahim.

‘Zijn diamanten niet hard? Kunnen we er zeker van zijn dat ze niet gewoon onbeschadigd blijven en de tong naar ons uitsteken?’

Het is een lichtere stem, het accent is buitenlands, maar zijn Deens is zo fraai en correct dat het Alexander Vinkenbloed deugd zou hebben gedaan.

Ibrahim giechelt.

‘Heel hard. Maar temperatuur in dichte kluis bij explosie heel hoog. Tienduizend graden. Diamanten in rook opgaan. Diamantdamp. Pyrolyse. Puur technisch. Wanneer ze openen, niets over. Misschien wat glitter aan de wand. Anders alleen wat zwarte poeder. Om te stofzuigen.’

Het wordt stil. De stemming is weer goed. Opnieuw iets wits in het donker, het is een zakdoek, Henrik droogt zijn ogen.

‘Neem me niet kwalijk,’ zegt hij. ‘Maar het is ontroering. Hier heb ik als kind gespeeld.’

Hij maakt aanstalten om nog iets te zeggen, waarschijnlijk over zijn moeder, maar dan vermant hij zich.

‘Laat ons allen bidden.’

Het gebed is eerst een ongelijksoortig gemompel, de vier personen bidden niet samen, maar elk voor zich. Het duurt misschien een halve minuut, dan wordt het stil.

Dan zijn ze weg. Op dezelfde manier als ik hen niet zag komen zie ik ze niet weggaan. Het vertrek is ineens leeg, alsof ze er nooit zijn geweest.

Een hele poos zitten we zonder iets te zeggen. Hans is degene die zegt wat we allemaal denken. Het is een nieuwe rol voor hem, maar mijn grote broer is heel duidelijk een man die een stormachtige ontwikkeling doormaakt.

‘Ze willen de juwelen opblazen. Het zijn terroristen!’ Dan kijkt hij Ashanti aan. En hij realiseert zich dat in haar directe omgeving lieden van plan zijn iets op te blazen.

Het is best mogelijk dat ze fantastische trancedansen hebben op Haïti. Maar wij op Finø kunnen er ook wat van. Dat bewijst Hans op dit moment, want hij staat op, zijn ogen glanzen, hij is in trance, en het is de berserkerachtige soort. Zijn handen gaan open en dicht, alsof ze ergens naar voelen, bijvoorbeeld een paar zwerfkeien om daar wat sap uit te persen.

Hij wordt gestopt. Het is maar een tengere arm die het doet, maar die is van Ashanti, en daardoor wordt de trance verbroken en wordt Hans teruggebracht naar de werkelijkheid met uitzicht op Nikolaj Plads.

‘Dat was wat pa en ma hebben ontdekt,’ zegt Tilte. ‘Ze wilden er zeker van zijn dat niemand hun installatietje onder de vloer had gespot, hoe dan ook. Daarom hebben ze de opnamen doorgenomen. En zagen dit hier. En daarna wijzigden ze hun plannen.’

We zitten stil. Verlamd en stom voor het zwarte scherm. Ten slotte zegt Hans: ‘Dit doet de deur dicht. Nu is het geen familieaangelegenheid meer. Nu nemen we de laptop onder de arm en gaan kalmpjes aan naar het politiebureau in de Store Kongensgade, en dan geven we de zaak uit handen. En wij vijven rijden de stad uit en huren een zomerhuisje op het land met een bomvrije kelder en steken onze kop in het zand, totdat…’

Hans stopt, Tilte heeft een arm opgetild.

‘Het laatste stukje, waar ze bidden, kunnen we dat nog eens zien?’

Leonora bespeelt het toetsenbord, spoelt vooruit, Henriks welluidende stem zegt: ‘Laat ons allen bidden.’

We luisteren naar de stemmen. Het gemompel.

‘Luister naar elke stem op zich,’ zegt Tilte.

Ik kan Henrik identificeren, hij is het dichtst bij de camera en de microfoon. Wat hij bidt, is het Onzevader. De andere stemmen lopen in elkaar over.

‘Nog eens,’ zegt Tilte. ‘Laat het nog eens horen. Concentreer je op één stem tegelijk.’

Nu hoor ik het lichte, zingende accent. De woorden zijn niet hoorbaar, maar als domineeskind weet ik dat de melodie in elk geval niet uit de Deense liturgie komt; het zou een oosterse melodie kunnen zijn, als een raga.

Ik vind de stem van de vrouw; die is donker, geheel naar binnen gericht, klaaglijk. En vergezeld van een rinkelen, van een rozenkrans of een mala.

‘Ze komen niet alleen uit verschillende landen,’ zegt Tilte langzaam. ‘Ze zijn van verschillende religies.’

Hans is opgestaan.

‘Dat is onmogelijk. Het zijn terroristen. En die zijn altijd van dezelfde religie wanneer ze bij elkaar zijn. En overigens hoeven we daar niet meer over na te denken. Het is een taak voor de politie, de inlichtingendienst en Interpol.’

Tilte is blijven zitten.

‘Het is twaalf uur,’ zegt ze. ‘Over acht uur begint het. Over zeven uur beginnen de mensen aan te komen.’

Er gaat een schokje door Hans’ lichaam, hij vermoedt waar Tilte op doelt.

‘Als we dit hier bij de politie afgeven,’ zegt Tilte, ‘zullen ze vragen hoe we eraan gekomen zijn. Dan stellen we pa en ma aan de kaak. En ze komen erachter dat we gezocht zijn. Dan start de hele machinerie, ik ga naar Læsø, Peter komt in een kindertehuis terecht.’

Hans is uitgeteld. Ik sta bij het raam, omdat ik mijn standpunt nog niet helemaal heb bepaald. Op het plein, aan de overkant, waar wij de Mercedes van Hans’ werkgever hebben geparkeerd, staat een zwarte bestelwagen. Misschien is het omdat die getinte Finø-ruiten heeft dat ik hem opmerk en automatisch mijn beroemde geheugentechniek aanwend, die me tijdens de kampeervakanties van onze familie heel wat triomfen heeft opgeleverd bij de wedstrijden die Hans en Tilte en ik hielden in het herkennen van autonummers. Het kenteken van de zwarte auto is T van Tilte, en H van Hans, en de eerste getallen zijn 50 17, zeventien mei, de datum waarop Voetbalclub Finø promoveerde naar de ddes, De Deense Eilandjes Superliga.

‘Twee uur,’ zegt Tilte. ‘We zijn er bijna. Laten we onszelf twee uur geven.’

‘Waar willen jullie die voor gebruiken?’ vraagt Leonora.

‘Die witharige man,’ zeg ik. ‘Henrik. Hij zei dat hij als jongen op het kasteel speelde. We zouden de opnamen aan Rickardt kunnen laten zien.’

****

 

Als maatstok gebruikt graaf Rickardt Drie Leeuwen een havannasigaar die zo lang is als een aanwijsstok en zwaait ermee naar het panoramaraam.

‘Al die díépe steden, die hebben een plaats als het spirituele centrum. Het plein voor de Pieterskerk. Het Markusplein. Het kerkplein in Finø. Het plein voor de Domkerk in Århus. Het plein rond de kathedraal in Chartres. Het plein voor de Blauwe Moskee in Istanbul. In Kopenhagen is het Kongens Nytorv.’

We zitten op het terras van Hotel d’Angleterre. Aan de andere kant van de ramen gaat het leven zijn gewone gangetje. De toeristen proberen te begrijpen hoe Kopenhagen hier in april kan pronken met zonneschijn en lente en tegelijkertijd een ijskoude noordenwind in zijn hoge hoed verstopt kan hebben, zodat ze niet weten of ze in bikini dan wel in skipak moeten gaan statten. Bij Krinsen, het parkje op Kongens Nytorv, staat een knalrode dubbeldeksbus op passagiers te wachten, en op het tafeltje voor de graaf staan een bord met dik belegd smørrebrød en een groot glas schuimend bier van de tap.

‘De Zeemansmissie in Nyhavn,’ vervolgt de graaf. ‘De christelijke roots van de Koninklijke Schouwburg, Elverhøj, Bournonvilles balletten, dat zijn diepzinnige stukken, evangelische. Je wordt de vibraties van Holmens Kirke gewaar.’

Met zijn mes scheidt de graaf een paar lagen van zijn broodje halfom. Uit een metalen doosje haalt hij een mespuntje poeder, dat op kerrie lijkt. Hij knipoogt naar Tilte en mij.

‘Puntig kaalkopje. Eergisteren geplukt op de groene gazons van de noordelijke voorsteden. Gedroogd – en vandaag hiernaartoe gebracht door de kaboutertjes. Waar was ik ook alweer? O ja, Kongens Nytorv. Je kunt merken hoe dicht we bij de kerken, Slotskirken en Marmorkirken, zijn. Het Instituut voor Boeddhistische Studies. Ansgar Kirke en het Katholieke Instituut. Dat schept een fantastisch veld.’

Dan dringt tot hem door dat wij zijn enthousiasme niet delen, geen van ons vijven – Ashanti, Hans, Tilte, Basker noch ik.

Tilte zet Leonora’s laptop op het tafellaken voor hem.

‘Rickardt,’ zegt ze. ‘Er is iets wat we je willen laten zien.’

We zijn vijf minuten geleden aangekomen, en wanneer we Rickardts tafeltje naderen, loopt Ashanti voorop. Zij is de eerste die hij in het oog krijgt, en dat brengt hem ertoe zijn sigaar neer te leggen.

‘Verheugt me u te ontmoeten,’ zegt hij, ‘betoverend.’

Hij kijkt ook naar ons, groet, keert terug naar Ashanti.

‘U bent buitenlandse? Ik zou u de stad kunnen laten zien. Ik heb hier vlakbij een Bentley staan. Een cabriolet.’

‘Heel graag,’ zegt Ashanti. ‘Is er ook plaats voor mijn geliefde?’

Graaf Rickardt kijkt naar Hans, kijkt weer naar Ashanti, kijkt naar Hans, Ashanti. Hij likt zijn lippen af. Tilte en ik kunnen zien dat er mogelijkheden door zijn hoofd gaan die ik hier niet zal noemen, omdat de hele familie ermee gemoeid is.

Dan vermant hij zich en toont een glimpje van een spirit, die zeshonderd jaar adelhistorie achter de rug heeft.

‘Ik heb een beter idee,’ zegt hij. ‘Hans en jij lenen de auto. Langs de Strandvej rijden naar het noorden, twee jonge minnaars in een open Bentley, dat is een religieuze belevenis.’

Op dat moment worden het dik belegde smørrebrød en het glas bier van de tap opgediend, en daarna bezingt Rickardt Kongens Nytorv. Dan zet Tilte de laptop voor hem neer.

Het duurt even voordat Rickardt de ruimte kan thuisbrengen.

‘Dat is de oude slotkapel,’ zegt hij. ‘Daar zing ik straks.’

Tilte versnelt de opname. Het wordt nacht. De vier gedaantes komen het vertrek binnen.

‘Ja maar, dat zijn mensen,’ zegt de graaf. ‘Wat doen die daar midden in de nacht?’

‘Luister naar de stemmen,’ zegt Tilte.

Ze zet het geluid harder.

‘Ik geloof dat hier muizen zijn,’ zegt de amechtige vrouwenstem.

Rickardt schudt het hoofd. Hij heeft geen flauw idee.

Tilte draait het fragment van voren af. Nu ik het meerdere keren heb gezien, kan ik de vier gedaantes onderscheiden op het moment dat ze het vertrek binnenkomen.

‘Uitgesloten, schatje. Wat je hoorde, waren ratten.’

Iets heeft Rickardts aandacht getrokken. Het afspelen gaat door.

‘Neem me niet kwalijk. Maar het is ontroering. Hier heb ik als kind gespeeld.’

Rickardt geeft een teken. Tilte bevriest het beeld. Rickardt draait het scherm zodat het in de schaduw komt.

‘Alle donders nog aan toe,’ zegt hij. ‘Dat is zwarte Henrik. Wat doet die in de oude slotkapel?’

‘Rickardt,’ zegt ze. ‘Waarom “zwarte Henrik”? Hij is toch blond?’

Graaf Rickardts blik wordt afwezig.

‘Vanwege de handschoenen,’ zegt hij. ‘Die waren zwart.’

We zijn om het tafeltje gaan zitten, Rickardt probeert zijn gedachten op een rijtje te zetten, de paddenstoelen van de kaboutertjes hebben het er niet makkelijker op gemaakt. Ik kijk uit over Kongens Nytorv. De rode dubbeldeksbus is nog steeds alleen, wat een lot is dat hij met velen van ons deelt. De gele stadsbussen daarentegen zijn ieders darling. Tussen de geparkeerde auto’s bevindt zich een zwarte bestelwagen met getinte ruiten. En de eerste letters zijn th, gevolgd door de getallen 50 17.

Dat is natuurlijk toeval, we leven in een vrij land, een poosje terug stond hij bij Nikolaj Plads, nu staat hij hier. Toch is het een van die toevalligheden die opvallen.

‘Het moet meer dan twintig jaar geleden zijn,’ zegt graaf Rickardt. ‘Wij waren een gang frisse jongens en meisjes, rond Filthøj. Ik was het natuurlijke middelpunt. Het waren de gouden jeugdjaren, maar de jaren verstrijken en plotseling zijn we over alle hoeken van de wereld verspreid. Sommigen zijn getrouwd of zitten achter slot en grendel, zijn vervroegd gepensioneerd of volgen een omscholingsprogramma of ze zitten hun eerste behandeling uit. Henrik was een fris element in die groep. Destijds heette hij “Heilige Henrik”, hij had ouders die erg gelovig waren. Dan verstrijken er tien jaar waarin ik hem niet zie. En dan ben ik thuis om Kerstmis te vieren, en er zijn ratten in het kasteel gekomen. Een invasie. Er wordt gebeld naar de ongediertebestrijding. En wie staat er op de binnenplaats: Henrik. Het is een hartelijk weerzien. Hij heeft zijn eigen bedrijf. Een legertje medewerkers. Maar omdat het de speelplaats van zijn jeugd is, waar de ratten naar binnen zijn gegaan, wilde hij het zelf opknappen. Om nostalgische redenen. Dus ik zet een stoel op de binnenplaats, tussen de stallen, en steek een sigaar op om te genieten van het tafereel van een vroeger speelkameraadje aan de arbeid. Henrik maakt langzaam een ronde over de binnenplaats; die is groot, vijftig bij vijftig meter, hij heeft een koffer bij zich met rubberen stoppen in verschillend formaat, van het soort dat in laboratoria wordt gebruikt. Elke keer wanneer hij een gat vindt, pakt hij een stop die groot genoeg is en sluit het gat af. Hij vindt vermoedelijk ongeveer vijftig gaten; het duurt misschien een uur. Maar hij maakt alleen maar die ene ronde, en ik weet dat hij ze allemaal heeft gevonden. Eén gat laat hij open. Daarin plaatst hij een gaspatroon van het soort waarmee mollen werden vergast; dat is nu verboden. Wat ik goedkeur. We moeten goed zijn voor de dieren. Hij steekt de patroon aan, loopt dwars over de binnenplaats en knielt neer bij een ander gat. Dan trekt hij handschoenen aan, dunne, zwarte gummihandschoenen, om beter te kunnen grijpen. En dan haalt hij de stop uit het gat. Er verstrijkt misschien een minuut, dan komt de eerste rat. Henrik pakt hem beet, het is eigenlijk een rustige, maar snelle beweging en dan breekt hij de nek van de rat. Hetzelfde met de volgende. En de volgende. En de volgende. De dode ratten legt hij op een stapel naast zich neer. De stapel wordt steeds groter. In het begin komen de ratten met tussenpauzen. Maar op het laatst komen ze vlak na elkaar. Toch is er niet een die ontsnapt. En er is er niet een die erin slaagt hem te bijten. Op het laatst liggen er honderdachtentwintig ratten op de stapel. We laten ze tellen door het personeel, voordat ze worden verbrand. Dan staat Henrik op. Trekt zijn handschoenen uit. En bidt een kort gebed. Het is een tafereel dat me is bijgebleven. Het blonde haar, de gevouwen handen. Het gebed. En dan de stapel dode ratten.’

Graaf Rickardt is even in zijn gelukkige jeugd geweest. Nu keert hij terug naar d’Angleterre.

‘Ik heb hem sindsdien maar één keer gezien. Bij een van mijn vaste leveranciers. Hij moet achterstallige schulden hebben gehad, de leverancier dus. Want Henrik was er. Ik kroop onder een bank, dus hij herkende me niet. Hij werkte met incasso. Opereerde in heel Kopenhagen, voor leden van motorclubs, voor immigrantengroepen, voor de Poolse mafia, voor Deense bedrijven. Geen krenterigheid, een instelling waarbij kosten noch moeiten werden gespaard, grootmoedig en broadminded. Mijn leverancier betaalde meteen. En na afloop zag hij erg bleek.’

Rickardt zet zijn vinger op het bevroren schermbeeld.

‘Hij is het. Die fraaie stem. Hij had misschien zanger kunnen worden, een eerlijk vak, wie weet, misschien had hij het zover kunnen schoppen dat hij backing kon zingen voor mij. Maar wat doet hij in de slotkapel? Ergens verbaast het me dat juist hij aan de conferentie zal deelnemen.’

‘Dat, Rickardtje,’ zegt Tilte, ‘is ook ons standpunt.’

We staan op om weg te gaan. Mijn ogen blijven aan de sigaar van de graaf hangen. Hij volgt mijn blik.

‘Peter,’ zegt hij, ‘je weet wat ik je heb beloofd als je van de rokertjes af kunt blijven. Een begeleide ketaminetrip en een super-de-luxe blowjob op je achttiende verjaardag.’

‘Het sigarenbandje,’ zeg ik, ‘mag ik dat hebben?’

Iedereen kijkt naar me. Voorzichtig haal ik het gouden en rode bandje van de sigaar. Ik word een lichte verwondering gewaar rond het tafeltje. Ze vragen zich af of de druk te groot is geweest voor Peter, of hij is teruggedrukt naar wat de mystici astrale regressie noemen – wat wil zeggen dat je kinds wordt en op een leeftijd van veertien jaar opeens weer alles begint te sparen wat glinstert.

Ze krijgen geen antwoord. Alles wat ze krijgen, is een raadselachtige blik vanachter mijn lange, gewelfde wimpers.

****

 

We zijn op weg naar buiten, ik blijf in de receptie staan. Aan de wand hangen ingelijste en gesigneerde foto’s van beroemdheden die in het hotel hebben gelogeerd, je herkent Cruyff, Pelé, Maradona. En je herkent Conny. Ze kijkt je glimlachend aan vanaf een grote foto; op de onderste hoek heeft ze geschreven: ‘Met dank aan directie en personeel voor twee heerlijke weken.’

Als foto’s goed zijn, treedt de persoon voor de dag. En wat Conny beroemd aan het maken is, is de manier waarop ze voor de dag treedt. Dus naast al mijn andere zorgen en bekommeringen sta ik hier nu in de receptie van d’Angleterre met mijn gebroken hart opengereten, als je dat zo kunt uitdrukken.

Het gevoel dat Conny aanwezig is, is zo sterk dat het maar weinig scheelt of ik schenk geen aandacht aan de groene koerier, die een betonschaar, een ijzerzaag en twee metaalvijlen op de desk legt en zegt: ‘Dit is voor het ministerie van Onderwijs. Ter attentie van Alexander Vinkenbloed.’

Dat is een situatie die nader moet worden bekeken, ook al stroomt je hartenbloed; en nu komt er een jonge bediende van rechts, hij duwt een serveerwagentje voort, waarop een brunch staat voor vijf personen. De receptioniste legt de betonschaar, de vijlen en de ijzerzaag op het wagentje.

‘Het is de vierde verdieping,’ zegt ze, ‘ze hebben laten weten dat ze een telefoontje verwachten. Ze moeten onmiddellijk worden doorverbonden met ene A. Wiinglad. Vertel hun dat onze centrale staat te gloeien, en dat we hen niet zijn vergeten. We sturen het gesprek door, zodra het komt.’

Ik weet zeker dat je die situatie kent van het voetbalveld, namelijk dat de tegenstander eigenlijk in de aanval is, maar plotseling heeft je eigen verdediging de bal aan hen ontfutseld, en nu komt er een pass helemaal vanuit je eigen strafschopgebied en je ligt net aan de zijdezachte kant van de offsidegrens, en opeens zie je jezelf sprinten zonder één gedachte in je hoofd.

Dat is precies wat er nu gebeurt; het wagentje van de jonge bediende rolt ervandoor, ik geef een teken aan de anderen, gris Ashanti’s zonnebril van haar neus, en dan volg ik de bediende, door de receptie en de lift in.

Hij is een paar jaar ouder dan ik, en iets van de deftigheid van het hotel is aan hem blijven hangen. Toch zie ik meteen dat hij een voetballer is. Het valt moeilijk te zeggen wat het is, Ejnar Knoetenbever Fakir zegt dat voetballen erg karaktervormend is. Zelf dacht ik dat voetbal een soort spirituele weg is, waar je je traint in gemeenschappelijk bewustzijn met je medespelers, concentratie, one-pointed opmerkzaamheid en reinheid van hart bij het streven naar één ding, namelijk de bal over de doellijn zien te krijgen. Iets daarvan voel ik bij de jongen die voor me staat.

‘Brøndby of fck,’ zeg ik.

‘FCK.’

Ik zing: ‘Hand in hand kameraden, hand in hand voor FCK.’

Dat klinkt mooi in de lift. Voor iemand van Finø bestaat alleen Voetbalclub Finø, maar het is simpele beleefdheid om blijk te geven van je kennis van plaatselijke tweederangselftallen.

Het deftige is van hem afgevallen, ik heb nu een kameraad in spe voor me.

‘Vinkenbloed,’ zeg ik, ‘waar je op weg naartoe bent, is mijn lievelingsoom. Het is zijn verjaardag, we halen een joke met hem uit, vandaar het gereedschap. Hij heeft een fantastisch gevoel voor humor. Wat deze dag onvergetelijk voor hem zou maken, is als jij me je jasje leent en me vier minuten geeft om dit voor hem te serveren.’

Uit mijn zak haal ik een briefje van vijfhonderd kroon, dat uit de huishoudgeldportemonnee komt. Ik laat het licht van de lift erop spelen.

‘Hij wordt vijftig,’ zeg ik. ‘En hij is heel aardig.’

Hij doet zijn bediendenjasje uit, ik trek het aan, daarna zet ik Ashanti’s zonnebril op. De spiegels in de lift vertellen me dat zelfs mijn eigen moeder een extra keer zou moeten kijken om me te herkennen.

De jongen geeft me een hand.

‘Max,’ zegt hij. ‘In ab heet ik “Max-scoort-straks”.’

‘Peter,’ zeg ik. ‘Dat betekent rots in het Latijn. Op Finø zeggen ze dat ik de rots ben waarop Finø AllStars is gebouwd.

Dan klop ik aan, duw de deur open en laat het wagentje naar binnen rollen.

****

 

Wat ik betreed, moet een bruidssuite zijn. In elk geval zou ik er niets op tegen hebben hier mijn bruiloftsnacht door te brengen, ware het niet dat mijn leven gewijd is aan herinneringen.

De suite heeft twee grote kamers met ramen die op Kongens Nytorv uitkijken en biedt een comfort dat De witte dame naar de kroon steekt.

Aan een tafel zitten Anaflabia Borderrud en mevrouw Thorlacius-Drøbert, achter hen staat de grote hersenspecialist.

Geen van hen kijkt naar mij. Dat komt gedeeltelijk doordat personeel in chique tenten als deze als het ware onzichtbaar wordt en in het behang opgaat, gedeeltelijk doordat ze in de ban zijn van het eten, en het is te begrijpen waarom. Ze hebben waarschijnlijk de hele dag niets te eten gehad, want vanmorgen in het restaurant van het schip kregen ze geen hap door hun keel, voordat ze betrokken raakten bij gevechtshandelingen en in boeien werden geslagen. Ze zijn erin geslaagd te ontsnappen, met de boeien om, dat moet calorieën hebben gekost.

Het is duidelijk dat ze niet alleen honger hebben. Ze zijn aan het wegkwijnen.

Ze zijn ook geschokt, je kunt het zien aan de manier waarop ze alle drie hun handboeien verborgen houden, ook dat is te begrijpen. Het dwingt medeleven en respect af te bedenken dat ze er kennelijk in geslaagd zijn aan Lars en Katinka te ontsnappen en d’Angleterre te bereiken zonder te worden gevangen. Dat laat zien wat wetenschap en religie kunnen wanneer ze de handen in elkaar slaan.

Wanneer ik het eten begin op te dienen, gaat de telefoon. Thorkild Thorlacius neemt op; dat is niet eenvoudig, omdat hij zijn handen op zijn rug heeft. Zijn vrouw moet de hoorn voor hem ophouden. Ik vang de stem van de receptioniste op, ze kondigt Albert Wiinglad aan.

Je kunt verschillende dingen aan de weet komen over een persoon door erop te letten hoeveel ravage hij kan aanrichten door de telefoon. Wanneer Thorkild Thorlacius-Drøbert de stem aan de andere kant van de lijn hoort, probeert hij zich op te richten, alsof hij op heterdaad was betrapt bij het jatten van gedroogde schar.

‘Jaha,’ zegt hij. ‘Jazeker. Doet me deugd. We zijn in d’Angleterre. Ja, ik weet dat we gezocht worden. Ja, ik weet dat het voor de tweede keer is. Maar ook dit keer is het te wijten aan incompetentie van de kant van de politie. We zijn van plan een klacht in te dienen. We verwachten dat die twee inspecteurs worden geschorst en aangeklaagd wegens onrechtmatig gebruik van geweld.’

Op het plein voor het hotel rijden een paar politieauto’s langs met sirene en zwaailicht. Het lawaai, en misschien een beginnende vervolgingswaanzin ten opzichte van agenten, maakt dat Thorkild Thorlacius zijn mond houdt. Het valt me op dat er heel veel politie op Kongens Nytorv is. En nu word ik de trots en de gespannenheid gewaar die boven heel Kopenhagen hangt vanwege de komende conferentie; het is alsof de stad trilt.

Tegelijkertijd merk ik of liever gezegd, hoor ik iets anders, iets banaals en tevens zo verrassends dat ik niet meteen doorheb wat dat betekent. Het sirenegeloei, dat van buitenaf de bruidssuite binnendringt en Thorlacius gedwongen heeft een pauze in te lassen in zijn klaagzang, komt ook, tegelijkertijd, uit de telefoonhoorn die zijn vrouw in haar hand houdt.

Het geluid sterft weg, en Thorkild Thorlacius is terug.

‘En de kinderen,’ zegt hij. ‘Die ontsnapt zijn. We hebben reden om aan te nemen dat ze zich in Kopenhagen bevinden. We menen hen gezien te hebben op de boot. Vermomd. Het is mijn opvatting – als psychiater – dat ze een ernstig gevaar voor hun omgeving vormen.’

Er wordt iets aan de andere kant van de lijn gezegd. Iets wat Thorkild Thorlacius dwingt te gaan zitten.

‘Jaha,’ zegt hij.

Hij tast naar papier en potlood; dat valt niet mee met je handen op je rug.

‘Waarom een code,’ zegt hij. ‘Mijn naam is doorgaans toereikend. Ik ben een bekend publiek persoon. Onder meer van de televisie.’

Er wordt iets in de telefoon gezegd; je kunt zien dat het Thorkild Thorlacius opwindt, want wanneer de hoorn erop is gelegd aan de andere kant, probeert hij de telefoonhoorn een kopstoot te geven.

‘Respectloos,’ zegt hij. ‘Hij zei dat ik een toontje lager moest zingen. Me er niet mee moest bemoeien. Hij had de brutaliteit om voor te stellen dat we een andere hobby vonden dan het overvallen van de politie. Hij stelde een lapdance voor. Wat is dat?’

‘Dat is zijn jezuïetenaard,’ zegt Anaflabia Borderrud. ‘Het gerucht gaat dat hij een katholieke priester was voordat hij bij de politie kwam werken.’

‘Op de ministeries noemen ze hem de Kardinaal.’

Dat is Alexander Vinkenbloeds stem. Die komt uit het aangrenzende vertrek; vandaar dat ik hem niet eerder heb gezien.

‘Hij heeft werkelijk carrière gemaakt,’ vervolgt Alexander. ‘Hij heeft een van de hoogste posten binnen Interpol. Hij is erbij gehaald om voor de hele security tijdens de conferentie te zorgen.’

Er klinkt eerbied door in zijn stem. Het zit er dik in dat topbanen in het buitenland deel uitmaken van Alexander Vinkenbloeds heetste dromen.

‘Hij zeurde maar door over een code,’ zegt Thorkild Thorlacius. ‘Waarmee we ons moeten identificeren wanneer we naar de conferentie gaan. Ik heb me nog nooit eerder hoeven te identificeren bij officiële gelegenheden. Ik zal het hier over hebben met mijn zeer, zeer goede vriend de minister van Binnenlandse Zaken.’

Ik neem het deksel van de schotel met warm roerei en cocktailworstjes. De geur zuigt Thorkild Thorlacius uit zijn stoel.

Dat stelt me in de gelegenheid om twee dingen te doen. Eerst steek ik het papiertje waarop Thorlacius de toegangscode heeft geschreven in mijn zak. En daarna ga ik zo staan dat ik de andere kamer in kan kijken. Alexander Vinkenbloed ligt op de bank, Vera de secretaresse zit naast hem. Zij is zijn hoofdhuid aan het masseren.

Dat is een tafereel dat mij met diepe blijdschap vervult. Het zegt iets over de transformerende kracht die er bestaat in de verhouding tussen mannen en vrouwen. Nog geen vier uur geleden was er geen enkele reden om te twijfelen aan Vera’s statement tegenover de politie dat ze er niet van gediend was om door een man te worden aangeraakt. En tot dit ogenblik ben ik en zijn de meeste anderen op Finø ervan overtuigd geweest dat – met Barones als mogelijke uitzondering – het volslagen onmogelijk was om iemand op de kop te tikken die Alexander Vinkenbloed vrijwillig wilde liefkozen.

Beide vooroordelen zijn volledig ongegrond gebleken.

Dat stimuleert me enorm, en daarbij verlies ik enigszins mijn rotsvaste bezinning. Onwillekeurig licht ik de zonnebril een stukje zodat mijn ogen vrijkomen en ik Alexander een knipoogje kan geven om hem als het ware te feliciteren.

Ik besef onmiddellijk dat ik misschien over de schreef ben gegaan, in elk geval is het op het kantje af. Dus ik laat het serveerwagentje in aller haast de kamer uit rollen, ik geef Max zijn jasje terug, zet Ashanti’s bril op zijn neus, stop een briefje van vijfhonderd in zijn borstzak en fluister: ‘We zien elkaar op het veld.’ Dan druk ik op de knop voor de lift.

Achter me is het geluid te horen geweest van een gorgelend persoon, rammelende handboeien en een zware val. Hoogstwaarschijnlijk heeft Alexander Vinkenbloed geprobeerd overeind te springen, direct vanuit een liggende positie.

‘De bediende, de jongen! Hij is het! Peter Finø! Die kleine duivel!’

Ik kan horen hoe Anaflabia en Thorlacius hem proberen tegen te houden.

‘Rustig nou,’ zegt Thorlacius. ‘We staan allemaal onder druk. Alle onderzoekingen tonen aan dat we in dergelijke situaties hallucineren…’

De lift komt, ik stap erin. Alexander Vinkenbloed komt de kamer uit, en opnieuw moet men bewondering hebben voor de zorgvuldigheid die het ministerie van Onderwijs aan de dag legt bij het kiezen van medewerkers; de man is aan handen en voeten gebonden en toch beweegt hij zich voort met de snelheid van een projectiel. Met zijn borstkas drukt hij Max tegen de wand aan. Anaflabia en Thorkild Thorlacius zijn vlak achter hem.

Max zet Ashanti’s zonnebril af. Alexander staart naar het gezicht voor hem.

‘Dit is onmogelijk,’ steunt hij.

De liftdeuren gaan dicht. Het laatste wat ik hoor is Max’ stem.

‘Dit is een overval. Ik bel de politie. Het lijkt erop dat ze jullie daar al kennen. Als je die handboeien ziet. Maar voor vijfhonderd kroon wil ik er eventueel over gaan denken dit hier te vergeten.’

****

 

Hans en Tilte en Ashanti en Basker en ik zitten in de auto met uitzicht op Kongens Nytorv. Voor ons ligt een stuk toekomst van gemengde kwaliteit. Zo dadelijk zal Hans de auto starten en ons naar Bureau Store Kongensgade rijden. Vier mensen zullen dan verhinderd worden religieuze juwelen ter waarde van een half miljard te vandaliseren – gesteld dat we het allemaal goed begrepen hebben – en dat is het positieve. Maar daarna volgen de opsporing van pa en ma en hun rechtszaak en gevangenisstraf en de tijd in het kindertehuis voor mij en een gesloten internaat voor Tilte en duistere vooruitzichten op, in het beste geval, een hondenpension voor Basker.

We hebben gedaan wat we konden. We hadden het niet beter kunnen doen.

Tussen wat we hebben gedaan en wat er moet worden gedaan, bevindt zich nu deze korte pauze. Daar wil ik graag de aandacht op vestigen. De studies van Tilte en mij hebben onthuld dat alle grote mystici hebben gewezen op de pauze tussen twee speelhelften en gezegd dat je speciaal daar de kans hebt om te merken dat je zorgen maken iets is wat je zelf doet, en dat er maar één plek is waar je ervan bevrijd bent, namelijk in het hier en nu.

Het volgende ogenblik heeft de gedachtestroom je meegevoerd, je laat je ogen dwalen over Kongens Nytorv, over de eenzame knalrode dubbeldekker, over toeristen, duiven en de zwarte bestelwagen, waarvan het kenteken met th begint.

Maar dan heb je opnieuw de kans jezelf aan land te brengen in het nu, in de auto, je ogen over je broer en zus te laten gaan en blij te zijn in het hier en nu aanwezig te zijn.

Op dat moment begint Ashanti te zingen. Het is heel stil, de woorden zijn onmogelijk op te vangen, maar ik ga ervan uit dat het een voodooliedje is; ik hoop in elk geval niet dat het een loflied is op Haïti als een baby op de commode van de Caribische zee. In elk geval vult Ashanti’s stem de auto als een magische vloeistof.

We proberen het refrein mee te zingen, er zijn heel wat strofen; we laten de laatste toon wegsterven, je kunt veel over ons zeggen, maar we gaan zingend naar het schavot.

Hans legt zijn handen op het stuur. De toekomst begint nu.

Dan buigt Tilte zich voorover.

‘We hebben nog een uur,’ zegt ze. ‘De afspraak was twee uur.’

Niemand van ons herinnert zich te hebben deelgenomen aan een afspraak. Wat we ons herinneren, is dat Tilte zei: ‘Twee uur.’ Maar het valt niet mee je tegen natuurkrachten te verzetten.

‘Ik moet even iets doen,’ zegt Tilte. ‘We zien elkaar in de flat in de Toldbodgade. Over een uur. Daarna laten we het aan de politie over.’

We zijn lichtelijk geschokt. Maar opnieuw slagen we erin onszelf terug aan land te brengen in het nu, waar – naar verluidt – weinig zou zijn om je zorgen over te maken. Degene die het eerst aan land is, is Hans.

‘Ashanti en ik,’ zegt hij, ‘zullen die tijd gebruiken om haar familie voor te bereiden. Ze zijn aangekomen met de delegatie uit Haïti.’

Dat is vast een zinnig project. Pa en ma uit Port-au-Prince hebben zich voorgesteld dochterlief goed en rijk getrouwd te krijgen, en dan komt ze aanzetten met een twee meter lange sterrenkijker, die zo arm is als een kerkrat.

Tilte staat op het punt om de deur te openen, ik laat een kuchje horen.

Ze kijken me allemaal aan. Het is net als in de sprookjes, niemand houdt rekening met de jongste zoon. Ze kunnen zich niets anders voorstellen dan dat Petertje mee zal rijden naar de Toldbodgade en zijn best zal doen niemand voor de voeten te lopen en zich gedeisd te houden terwijl Hans en de uitverkorene met de schoonouders praten.