EPILOOG
Zo, ik heb mijn verhaal verteld. Mijn oude vriend Will Shakespeare heeft hier kort geleden in de grote zaal een van zijn toneelstukken opgevoerd, Een wintervertelling heette het, als ik me goed herinner. Een grappig stuk, over jaloezie en gekonkel. De koning uit dat toneelstuk deed me denken aan de Grote Moordenaar en een ander personage, Autolycus, had veel van mij weg: 'Een verteller van verhalen, iemand die louter trivialiteiten opdist'. Mijn kapelaan grinnikt en denkt dat een ander citaat van Shakespeare meer op mij van toepassing is: 'vol geluid en furie, maar nietszeggend'. Ach laat hij toch dood vallen, wat weet hij er nou van? Wolsey is dood, de Grote Moordenaar is dood, van hen allen is niets over dan schimmen, stof van het verleden. Maar op het toneel van hun tijd stonden zij op het eerste plan en speelden zij de hoofdrollen. Wolsey keerde zich op zijn beurt tegen de Fransen, terwijl het koninklijke beest een web van leugens rond zijn vrouw Catharina begon te weven. Maar toch had Lady Francesca hem besmet; de dodelijke ziekte lag jarenlang in Henry's vette karkas te sluimeren tot zij uitbrak als het woedende vuur van de hel, de open zweer op zijn been zwart kleurde en de geest van het koninklijke beest tot krankzinnigheid deed vervallen.
Ja, allen zijn ze heengegaan, zelfs Benjamin. En wie ben ik nog?
Een oude man die in het hart van zijn doolhof zit, verhalen vertelt en zich een stuk in zijn kraag drinkt. Maar toch, als ik mijn ogen halfdicht knijp en de donkere, verwelkte bloemblaadjes van een roos met mijn ene hand omklem en met mijn andere de kleine, bloedrode edelsteen van een meisje... welnu, dan kan ik nog dromen. Als ik mijn afkalvende lichaam vergeet, gewoon maar wat luister naar het hartstochtelijke koeren van de houtduif en dan mijn ogen weer half open, dan staat de roos in mijn hand in volle bloei en zie ik Benjamin over het gras lopen, die mij vrolijk toeroept dat ik bij hem moet komen. Als ik de geur van rozen ruik, ben ik weer jong en sta ik in de lente van mijn leven in die tuin in Londen, is de lucht bezwangerd met de zoete geur van bloemen en staat Agnes jong en ingetogen voor mij. Maar als ik mijn ogen open, vervliegen die dromen en weet ik weer dat van de vlammen van een vuur, ook al brandt het nog zo fel, niets overblijft dan rook.
Mijn kapelaan zegt dat ik een bandiet en een schavuit ben en dat ik moet genieten van aardse dingen, omdat mijn volgende wereld niet de hemel zal zijn. Maar wat weet hij er nou van, die lamstraal? Ik vertrouw maar op Christus en zijn heilige Moeder, en hoop dat zij ons niet zullen oordelen naar wat wij geweest zijn, maar naar wat wij hadden willen zijn. O ja, ik ben een schavuit. Ik roep dikke Margot en begraaf mijn gezicht diep in een beker wijn. Misschien wil ik het zo, want als je wijn drinkt en huilt om een meisje, kan niemand de tranen in je ogen zien. En God weet dat ik wel raad weet met een beker of twee.