HOOFDSTUK 11

 

Na een reis zonder belangrijke gebeurtenissen kwam ik laat in de middag van de volgende dag aan in Saint Germain, een groot, uitgestrekt dorp. In het centrum van het plaatsje stond een kerk met een hoge, spitse toren en eromheen huisjes en boerderijen van de wat rijkere boeren. Ieder huis stond op een eigen lapje grond en was omgeven door een gammele afrastering. In de stoffige straten renden gillende kinderen rond, van wie het merendeel bijna geen kleren aan het lijf had. De vrouwen droegen rokken die zoveel op elkaar leken dat zij eruitzagen als leden van een religieuze orde. De meeste mannen waren aan het werk op de akkers, maar de auberge of taveerne, een gebouw van twee verdiepingen met een strooien dak, deed goede zaken. Ik stapte de vieze, duistere gelagkamer binnen. Het vertrek had maar twee ramen en het stonk er naar koemest. De vloer van aangestampte aarde lag bezaaid met afval, dat werktuiglijk werd opgevreten door drie naar voedsel zoekende varkens. Het is mij vaak opgevallen dat oude mannen die om een praatje verlegen zitten de beste bron van roddels zijn, dus deed ik mij voor als student, zoon van een Franse moeder en een Engelse vader, op weg naar de Sorbonne om mijn rechtenstudie voort te zetten. Net als iedere vreemdeling werd ik begroet met openlijke vijandigheid, maar een paar zilverstukken scheppen overal vriendschap. Ze bestelden te drinken, tapten moppen en vertelden grappige verhalen over de Goddamns en toen bracht ik het gesprek op het grote huis dat ik voorbij was gereden toen ik het dorp binnenkwam. Nu wist ik van mijn meester dat de meisjesnaam van Lady Francesca Sauvigne luidde en zowaar beschreven de oude mannen mij de mooie dochter die eens in dat huis gewoond had.

'Een belangrijke familie,' verklaarde een van de tandeloze oudjes peinzend.

'Wonen zij daar nog steeds?'

'Nee, nee, de ouders zijn vertrokken.'

'En Francesca?'

'O, zij is naar een klooster in de buurt van Parijs gestuurd.'

'En wie is de seigneur nu?'

'Wel, bij gebrek aan een mannelijke erfgenaam is de titel naar een verre neef gegaan.'

'En niet naar Francesca?'

De oude man schudde zijn hoofd. 'Zij had die titel nooit kunnen erven.' Hij wendde zijn gezicht af en spoog. 'U kent de gebruiken onder de hoge heren wel. Hun zonen trekken ten strijde of krijgen een betrekking bij de rechtbank en de vrouwen trouwen of gaan het klooster in. Maar zij was een hele knappe meid, dat kan ik u wel vertellen.'

'Hoe bedoelt u?'

De oude man gaf mij een gedetailleerde beschrijving van Lady Francesca en ik voelde een steek van teleurstelling door me heen gaan omdat ik op dat moment een van de theorieën van mijn meester in rook zag opgaan: de vrouw die de oude man beschreef, kon geen andere persoon zijn dan de vrouw van Sir Robert Clinton.

'Is het niet vreemd dat ze niet eerder is uitgehuwelijkt?' polste ik. 'Ik bedoel, een knappe meid als zij?'

'O, maar ze is ook getrouwd geweest!'

'Nee, dat is ze niet geweest!' viel een van de anderen hem in de rede. 'Ze was verloofd met een jonge militair, de Seigneur de Gahers.'

'En wat is er toen gebeurd?'

'Wel, de Gahers trok in het leger van de koning op naar Italië en onderscheidde zich als een bijzonder dapper man tijdens de mars naar Napels.'

'Is hij daar gesneuveld?'

'O nee, hij keerde terug, met lauweren omhangen, maar binnen een jaar werd hij geveld door een of andere verwoestende ziekte. Lady Francesca bleef achter met een gebroken hart. Ze wees alle huwelijksaanzoeken die ze nog kreeg van de hand. Ze zal toen zo'n zestien zomers geweest zijn en dus stuurden haar ouders haar naar het klooster.'

De oude man draaide zich om en spuugde een straal geel speeksel recht tussen de oren van een van de varkens. Het beest knorde woest en draaide zich om. (En dan hebben zij het lef om ons Engelsen viespeuken te noemen, die Fransozen!) Wel, hier zou ik niets meer te weten komen. Ik had ook wel weer genoeg zilverstukken uitgegeven. Bovendien begonnen de oude mannen achterdocht te krijgen en dus bracht ik de nacht door in een hakhoutbosje buiten het dorp en begaf mij de volgende ochtend weer op weg naar Maubisson.

Op het chateau was men intussen bijgekomen van het bezoek van de Franse koning. Peckle zat op de binnenhof, vellen papier in de hand. Millet en Dacourt, de eerste even laconiek als altijd, hadden een privé-onderhoud in de grote zaal, en ook Clinton en Agrippa waren in een diepgaand gesprek gewikkeld. Ik vroeg mij af of de waarde doctor de anderen gewaarschuwd had voor de toorn van de koning die hen boven het hoofd hing. Mijn meester zat op onze kamer diep na te denken boven verschillende stukjes perkament waar namen op geschreven stonden en probeerde wijs te worden uit wat er was gebeurd.

'Is je reis geslaagd, Roger?'

Ik vertelde hem wat ik te weten was gekomen. Hij slaakte een zucht van ergernis, smeet zijn pen op tafel, ging op zijn bed liggen en staarde naar het plafond.

'Is je nog iets ongewoons opgevallen?' vroeg hij. 'Toen je terugkwam op het chateau?'

'Nee, waarom vraagt u dat?'

Benjamin ondersteunde zijn hoofd met zijn elleboog en krulde zijn haar rond zijn vingers, een van zijn hebbelijkheden als hij diep in gedachten was.

'Vauban heeft zijn mannen teruggetrokken,' antwoordde hij.

'Een niet mis te verstaan teken dat de schoft er zeker van is dat wij niets wijzer zullen worden.' Benjamin liet zich terugvallen op het bed en staarde weer naar het plafond. Ik pakte mijn zadeltassen uit en ontspande mij na mijn reis.

'Je zei toch dat Lady Francesca verloofd is geweest met die Seigneur de Gahers?'

'Ja.'

Benjamin stond op. 'Blijf hier, Roger. Ik wil onze twee koeriers even spreken. Dan kunnen zij een paar extra zilverstukken verdienen.' Ik dacht dat Benjamin vlug terug zou komen, maar hij bleef lang weg en dus keek ik of ik iets te lezen kon vinden. Ik bestudeerde de aantekeningen die Benjamin gemaakt had, maar hij had ze genoteerd in een geheimschrift dat hij alleen kende. Ik herinnerde mij het boek van abbé Gerard en dus haalde ik het tevoorschijn uit de geheime bergplaats en vergrendelde de deur. Op mijn gemak bladerde ik het door, meer geïnteresseerd in de kanttekeningen van de koning dan in iets anders. Ik grinnikte in mezelf. Als Vette Henry van Catharina van Aragon wilde scheiden, dan bevatte dit boek het onomstotelijke bewijs dat hij een leugenaar was. Ik maakte mij geen illusies van wat ermee zou gebeuren als de dikke ploert het in handen kreeg. Hij zou het boek verbranden en dan stond het Henry vrij alle leugens op te dissen die hij maar wilde. Ik sloeg de schutbladen achter in het boek op, die abbé Gerard, zoals gebruikelijk, had gebruikt voor zijn persoonlijke notities. 'Op te dragen missen voor recent heengegane zielen' had de overleden priester ergens geschreven. Zoals te verwachten stonden er ook enkele namen bij van familieleden van de mensen van de Engelse ambassade. Sommige namen kende ik niet, andere waren nog niet zo lang geleden genoteerd: een zuster van Millet, de vrouw van John Dacourt, Catherine Stout, en een zekere Claire Harpale, de naam van Sir Robert Clintons eerste vrouw. Ik werd gestoord in mijn lectuur toen Benjamin terugkwam. Ik schoof de grendel van de deur en hij pakte me meteen het boek af.

'Wat heeft u uitgevoerd, meester?'

'O, van alles en nog wat.'

Hij ging op zijn bed liggen en bladerde het boek door. Mij liet hij over aan mijn eigen gedachten.

De volgende paar dagen kropen voorbij. Benjamin zei dat hij op nieuws wachtte en wijdde zich weer aan zijn geheimschrift, maar uit zijn geprikkelde humeur maakte ik op dat hij weinig vooruitgang boekte. De aanwezigheid van doctor Agrippa maakte zijn mistroostige stemming er niet beter op, en die van de anderen ook niet. Dacourt probeerde niet langer zijn nervositeit te verbergen, Peckle begroef zich in zijn werk en Millet was een van die dwaze jongemannen die denken dat muziek de oplossing voor alle problemen is. Zelfs Sir Robert Clinton maakte een geprikkelde indruk, alsof hij besefte dat zijn vriendschap met de koning hem niet zou behoeden voor diens toorn. De oude Dacourt liet een troep acrobaten komen om de stemming erin te houden, de gebruikelijke hansworsten en narren die de hoge heren en dames vermaakten in hun zalen en siertuinen. Maar als deze dwazen al enig resultaat boekten, was dat alleen dat onze mismoedigheid nog toenam, en hun gelach en kwinkslagen vermochten niet de sombere stemming in de zaal te verdrijven.

Maar is het niet vreemd hoe kleinigheden de ingrijpendste veranderingen teweeg kunnen brengen? Het doet me denken aan dat kinderrijmpje:

Bij gebrek aan een spijker

Ging de schoen verloren,

Bij gebrek aan een schoen,

Ging het paard verloren.

Bij gebrek aan een paard,

Ging de ruiter verloren.

Bij gebrek aan een ruiter,

Werd de slag verloren.

In dit geval begon het met een bastaardhond, een intelligent beestje, dat je kon opdragen gekleurde brieven uit een emmertje te trekken en dat de woorden 'been' en 'vlees' kon spellen. Soms haalde het die woorden wel eens door elkaar en dat veroorzaakte dan algehele vrolijkheid, maar mij deed het beestje op een of andere manier denken aan de fascinatie die de naam Raphaël op de oude Falconer had uitgeoefend. Een idee kwam bij me op, maar ik zette het uit mijn gedachten tot ik alleen was met mijn meester. Ik vertelde het hem en hij zat erbij alsof hij een klap op zijn hoofd gekregen had.

'Niet te geloven! Nee,' stamelde hij ten slotte. 'Dat kan toch niet!'

Hij stond op en ijsbeerde door de kamer.

'Wat is er, meester?'

'Stil, Roger, laat me denken.'

Het ijsberen duurde voort. Hij ging aan zijn schrijftafel zitten en begon als een gek aantekeningen neer te krabbelen op ieder beschikbaar vel perkament. Hij zat nog steeds te schrijven toen ik in een onrustige slaap viel.

De volgende ochtend schudde Benjamin mij met roodomrande ogen wakker.

'Luister, Roger,' zei hij, terwijl hij me zowat uit bed sleurde.

'Kleed je aan, ga naar beneden en ontbijt met de anderen in de grote zaal. Zie hen aan de praat te krijgen, en vraag aan John Dacourt of wijlen zijn echtgenote Catherine Stout heette. Let goed op Millet en vraag hem dan of hij een zuster heeft gehad die Gabriël heette en of zij nog maar kort geleden is overleden?'

'Maar waarom?' vroeg ik.

'Och,' zei Benjamin met een spottend glimlachje, 'zijn naam is Michael, de naam van een aartsengel, zijn zuster heette Gabriël, de naam van een andere aartsengel, en Raphaël is de naam van de derde!'

'Maar...'

'Stil!' Benjamin hield een vinger tegen zijn lippen. 'Alsjeblieft, Roger, doe het. Maar wacht tot iedereen erbij is.' Ik liep op mijn gemak naar de grote zaal en praatte over koetjes en kalfjes tot iedereen er was. Toen bracht ik het gesprek op abbé

Gerard.

'Toen ik bij hem thuis was,' loog ik, 'heb ik zijn lijstje van dodenmissen gezien. Sir John, wijlen Lady Catherine Stout, was dat uw echtgenote?'

Wel, de ogen van de ouwe Dacourt schoten onmiddellijk vol tranen.

'Ja, ja,' mompelde hij en stopte zijn neus in zijn beker aangelengde wijn. 'Vijfjaar geleden is zij overleden. Zij was bevriend met de oude abbé.'

'En u, heer Michael? Ik heb gezien dat u voor de missen voor uw zuster Gabriël betaald heeft?'

Millet keek alsof hij zich niet op zijn gemak voelde.

'Ja, ze is zo'n acht maanden geleden overleden, toen Lincoln werd aangedaan door de zweetziekte.'

'Michael en Gabriël,' glimlachte ik. 'Allebei namen van aartsengelen.' Ik voelde mij alsof ik een strop om de nek van de jongeman gehangen had, dat kan ik jullie verzekeren. Hij schoof op zijn stoel heen en weer en wist zich met zijn figuur geen raad. Dacourt keek hem streng aan, Clinton wond zich op en Peckle kneep zijn ogen tot spleetjes. Ik zag de wolk van verdenking groeien.

'Het was een gril van mijn vader,' flapte Millet eruit alsof hij de stilte en onuitgesproken aanklachten niet langer kon verdragen. Hij lachte. 'En we zijn niet verantwoordelijk voor wat onze ouders doen, nietwaar, Shallot?'

Ik ging niet in op de subtiele belediging en bracht het gesprek op andere zaken. Maar wat mijn meester ook had voorgehad, zijn schot had doel getroffen. Ik liep de zaal uit en begaf mij naar onze kamer om te rapporteren wat er gezegd was. Benjamin was net klaar met scheren, waste nauwgezet zijn handen in de tinnen waskom op het lavarium en grijnsde terwijl hij ze afdroogde.

'Weldra, beste Roger, zal een nieuw spel beginnen. Of, zoals wij in Ipswich zeggen, de boom is geschud, en nu zullen we zien wat eruit gevallen is.'

De eerste merkbare verandering was dat Millet door de overige ambassademedewerkers werd gemeden, alsof hij al voor de spion werd aangezien. Dacourt gaf hem meer handwerk te doen en als hij daarmee klaar was bracht de opgedirkte fat het grootste deel van de tijd door op zijn kamer. Het echte spel begon echter twee dagen later, toen Dacourt Benjamin en mij in zijn kamer ontbood. De oude militair keek ons beschuldigend aan.

'Het heeft er schijn van,' begon hij, 'dat jullie dik bevriend zijn met bepaalde lieden aan het Franse hof.'

'Wij hebben geen vrienden aan het Franse hof,' antwoordde Benjamin bedaard.

'Welnu, waarde heer, toch blijkt hieruit dat u die wel heeft.' Dacourt zwaaide met een klein vel wit perkament waaraan een paars zegel was bevestigd. 'Ik heb hier een uitnodiging van Zijne Hoogst Christelijke Majesteit, verstuurd onder zijn koninklijke zegel, waarin hij u uitnodigt op zijn paleis in de Tour de Nesle in Parijs om de zaak van een bepaalde ring te bespreken.' Dacourt wierp een blik op het perkament. 'Natuurlijk is dit niet geschreven door de koning, maar door dat creatuur van hem, Vauban.' Benjamin rukte hem het papier uit de hand en bestudeerde het nauwlettend, terwijl ik over zijn schouder meekeek. Dacourt had ons niet de hele boodschap overgebracht. Koning François liet ons weten dat hij de zaak van de ring wilde bespreken: 'Evenals andere, daarmee samenhangende zaken, die de terugkeer van de ring naar de koninklijke broeder van Zijne Hoogst Christelijke Majesteit, koning Henry van Engeland, zouden kunnen bespoedigen', stond er.

'Wat heeft dat te betekenen?' snauwde Dacourt. Benjamin gaf hem het vel perkament terug. 'Ik stel voor, Sir John, dat u deze zaak voor uzelf houdt. En let u goed op wat er hier op Maubisson gebeurt tijdens onze afwezigheid.' We lieten de ambassadeur met open mond staan. Benjamin duwde mij haastig door de gangen terug naar onze kamer.

'Inpakken en wegwezen,' beet hij me toe. 'We vertrekken onmiddellijk naar Parijs. En we gaan goed bewapend. Roger, eet niets, drink niets en raak niets aan totdat we het chateau uit zijn.' Hij bracht een knokige vinger aan zijn lippen. 'Vertrouw op mij, Roger, en wees zo voorzichtig mogelijk, want we gaan nu de confrontatie aan met een uiterst meedogenloze en geslepen vijand.'

'Waarom gaan wij er dan heen?' vroeg ik.

'Omdat we geen keus hebben, mijn beste Roger. Als we hier blijven lopen we groot gevaar. Vergeet dat niet. En hoe kunnen wij onze eigen meester nog onder ogen komen als de Engelse ambassadeur in Parijs een brief heeft waar zwart op wit in staat dat koning François ons voorstelt over de ring te onderhandelen, en wij gaan daar niet op in?'

Benjamin pakte onze zadeltassen van de pennen in de muur.

'Een slim plan,' mompelde hij in zichzelf. 'Wij bepalen dit spel nog niet, Roger, en dus moeten we naar het pijpen dansen van degene die dat wel doet.' Hij begon kleren in een van de tassen te proppen.

'Denkt u dat koning François wil onderhandelen?' Benjamin trok een gezicht. 'De hemel mag het weten. Misschien wel. François is even dubbelhartig als onze eigen meester. Aan de ene kant verklaart hij dat Henry zijn broeder is. Aan de andere kant heeft oom mij verteld dat de Franse koning zelfs bij een astroloog te rade is gegaan over manieren om Henry te vermoorden. François heeft ook al moordenaars naar Engeland gestuurd die met behulp van doortrapte, slinkse trucs hebben geprobeerd onze koning te vermoorden, maar toen gearresteerd en standrechtelijk opgehangen zijn.' Benjamin gooide de zadeltas op het bed. 'Dit kan een list zijn, of een poging van François om zijn meesterspion Raphaël te redden.' Hij glimlachte flauwtjes. 'Bewapen je dus goed en denk eraan, Roger, als je met de duivel eet, gebruik dan altijd een lange lepel!' Nog net voor het ingaan van de avondklok kwamen wij aan in Parijs. We zochten ons een weg door de straten, die nog erger stonken dan gewoonlijk omdat er een hevige onweersbui was neergeplensd, en namen onze intrek in een gerieflijke taveerne in de buurt van het Quartier Latin. Stilzwijgend nuttigden wij het avondmaal. Benjamin was in een van zijn teruggetrokken stemmingen en mompelde in zichzelf alsof ik er niet bij was. De volgende ochtend, toen de kerkklokken de lauden luidden, meldden wij ons bij de rijk versierde toegangspoort van het koninklijke paleis de Tour de Nesle, op de rechteroever van de Seine. Een vreemd gebouw was het, met torens en torentjes die de hemel in reikten. Voor de helft was het een vesting en voor de andere helft een paleis, omgeven door een hoge, van kantelen voorziene bakstenen muur, die uitgestrekte tuinen en boomgaarden omsloot. (Een verdoemd oord, vertelde Benjamin, want hier was het dat de drie schoondochters van Philip de Vierde tweehonderd jaar geleden in het geheim hun geliefden ontmoetten. Ik bedoel, het komt niet elke dag voor dat een prinses haar echtgenoot de hoorns opzet, maar deze drie schoonheden slaagden erin alle zonen van Philip te bedriegen met hun geheime rendez-vous met jonge ridders van het hof. Maar ten slotte kwam Philip erachter en liet hij de prinsessen inmetselen in cellen waar ze de hongerdood stierven; de jongemannen werden gevierendeeld door wilde paarden, op hetzelfde binnenplein dat wij overstaken terwijl Benjamin dit vertelde.) Ik dacht nog steeds aan het verhaal dat Benjamin mij fluisterend had verteld, toen wij achter een arrogante kamerheer het eigenlijke paleis in liepen en ons door met zijde behangen gangen naar een klein audiëntievertrek begaven, waar, natuurlijk, meester Lucifer in eigen persoon, Vauban, ons opwachtte. Zoals gewoonlijk was hij op zijn paasbest uitgedost: kanten manchetten en plooikraag, hooggehakte laarzen, een kort gewaad dat tot iets over de knie viel en die verrekte belletjes, die bij al zijn bewegingen tinkelden. Hij had olie in zijn haar en ik wist zeker dat hij een of ander cosmetisch spul op zijn gezicht had gesmeerd en dat hij naar parfum rook. De schoft wist mensen voor zich in te nemen, neem dat maar van mij aan. Hij stond op, kwam van achter zijn schrijftafel en schudde ons de hand.

'Monsieur Daunbey, monsieur Shallot, wat ben ik blij u beiden te zien. Kom! Komen jullie verder!'

Hij wenkte ons een andere deur door en ik dacht dat hij ons bij de koning zou aandienen. Maar in plaats daarvan nam hij ons mee naar een vertrek waarvan de muren en het plafond geheel blauw waren geverfd en opgesierd met zilveren halve maantjes en sterren. Op het kleine podium aan de verst van ons verwijderde zijde van het vertrek was een heus banket voor ons aangericht. Het was een koude collatie die bestond uit vleeswaren, kippenborst, plakken lamsvlees, puddingen, kweeperentaart en een kan gekoelde witte wijn. Vauban boog, alsof hij een duivel was die ons verleidde. Hij maakte een spottend gebaar.

'Gaat jullie gang, messieurs, jullie zijn bij ons te gast.' We hoorden een gerucht. Ik draaide mij om en bleef stokstijf staan van angst: in de verste hoek van de kamer zag ik de grote, zwarte mammeluk. Hij zat op een kruk en in een van zijn gespierde handen hield hij die twee vervloekte katten aan hun gouden kettingen. De beesten hurkten voor hem neer en namen ons met hun koele, amberkleurige ogen loom maar aandachtig op.

'Wat doet hij daar?' fluisterde ik.

'Ik had hem nog niet gezien,' antwoordde Benjamin op halfluide toon.

'O, daar zit hij altijd,' antwoordde Vauban. 'In de hoek bij de deur. Het gebeurt vaak dat mensen hier binnenlopen en dan beginnen te gillen van angst als zij hem in het oog krijgen. Hij doet niets, hoor. Maar waar ik ga, volgt Akim!' Vauban wees naar onze zwaardkoppels. 'Messieurs, doet u die alstublieft af. In aanwezigheid van de koning mag niemand wapens dragen.'

'Waar is Zijne Hoogst Christelijke Majesteit?' vroeg Benjamin gemelijk.

Vauban haalde zijn schouders op. 'Moment, monsieur Daunbey. Uw zwaardkoppels alstublieft, heren.'

Wij hadden geen andere keus dan ze los te gespen. Vauban nam de wapens heel omzichtig van ons aan, als was hij een speciaal opgeleide bediende, en legde ze voorzichtig op een kist. Weten jullie, nu ik eraan terugdenk, was dit wel het vreemdste banket waaraan ik ooit heb deelgenomen. Wij aten en dronken alleen wat Vauban at en dronk; de aartsengel van de Luciferi bediende ons met een spottende achting; en de hele tijd namen de mammeluk met zijn bloeddorstige tronie en zijn roofkatten ons op zonder met hun ogen te knipperen. Vauban was de hoffelijkheid zelve.

'Wil monsieur dit eens proberen? Meester Roger, nog wat wijn?'

En de hele tijd kletste hij over koetjes en kalfjes. Benjamin wist zijn kalmte te bewaren, ondanks de zweetdruppels op zijn voorhoofd en de glinstering van angst in zijn ogen. Ik was doodsbang. Hier waren we te midden van onze vijanden, willoos overgeleverd aan hun boosaardigheid, en werden we vermaakt door een man die zijn meedogenloosheid verborg onder een dun vernisje van hoffelijkheid. De middag verstreek zonder dat wij ook maar een glimp van de koning opvingen, hoewel ik één keer, misschien omdat ik zo bang was, dacht ik, zeker meende te weten dat ik de ogen van een portret aan de verst van ons verwijderde muur zag bewegen. Toen ik nog eens keek, zag ik alleen de glazige blik van een reeds lang geleden overleden hoveling, voor altijd gevangen in de lijst van een stoffig olieverfschilderij.

'Monsieur Vauban,' onderbrak Benjamin het geklets van de aartsengel, 'wij zijn hier uitgenodigd om de zaak van de ring te bespreken. De dag neigt al ten avond.'

'Ach ja, de ring,' glimlachte Vauban. 'Heeft u het verhaal over de ring al gehoord?'

En zonder antwoord af te wachten, begon hij een lang verhaal te vertellen over de rivaliteit tussen de twee koningen en hoezeer Zijne Hoogst Christelijke Majesteit de ring terug wenste te bezorgen. Ten slotte werd ook hij moe van alle tijdverspilling.

'Komen jullie mee,' zei hij, 'dan maken wij een wandeling in de tuin.'

Hij ging ons voor, een duistere gang door, en ik realiseerde mij dat de avondschemering al bijna was ingetreden. Achter ons, zacht voortschrijdend als drie brengers van de dood, volgden de mammeluk en de twee grote luipaarden, trekkend aan hun kettingen. De tuinen achter de Tour de Nesle strekten zich koel en geurig uit onder een rood kleurende avondhemel. Vauban ging ons voor over nauwe, slingerende paadjes tussen opgehoogde bloembedden en liep toen een boomgaard in. Nu dacht ik eerst dat de lappen stof die aan de bomen hingen als een of andere geraffineerde versiering dienden, maar toen ik wat beter keek viel ik bijna flauw van ontzetting. De boomgaard was maar klein en er lag een muur omheen. De bomen stonden dicht op elkaar en aan de takken van de meeste hing een aantal lijken. Het enige geruststellende was dat de gezichten schuilgingen onder zwartleren kappen. Vauban negeerde ze simpelweg en ging door met zijn onnozele geklets, maar Benjamin bleef staan en staarde om zich heen in dit kleine woud der verdoemden.

'Wat is dit nu weer?' fluisterde hij.

Vauban leek verrast en bekeek de bomen met een blik alsof hij een trotse fruitteler was.

'O, dat,' zei hij. 'Dat zijn de vruchten, de oogst van mijn harde werk. Dit waren leden van de hofhouding van Zijne Hoogst Christelijke Majesteit die geloofden te kunnen stelen uit de koninklijke schatkist of winst te kunnen maken door geheimen te verkopen aan agenten van buitenlandse mogendheden.' Aandachtig bekeek hij de benen van een van de lijken. Toen gaf hij speels een tikje tegen de voet, zodat de stoffelijke resten onheilspellend heen en weer begonnen te zwaaien en de tak waaraan ze hingen kraakte en knarste. 'Dit was Reynard,' vervolgde Vauban. 'Hij was een jonker in dienst bij de kanselarij en dacht goede zaken te doen door datgene wat hij wist door te brieven aan spionnen van de Venetianen.' Vauban deed een stap achteruit, alsof hij verwachtte dat wij zouden applaudisseren.

Ik wendde alleen mijn blik af en kneep mijn neus dicht, want behalve de zoete appelgeuren rook ik nu ook de misselijkmakende stank van ontbindende lijken.

'De hofmaarschalk hangt ze altijd hier,' zei Vauban. 'Iedereen die zich schuldig maakt aan hoogverraad eindigt zijn dagen in mijn boomgaard.'

We wandelden verder, nog steeds gevolgd door de mammeluk en zijn katten. We kwamen aan de rand van een brede stenen trap en onder ons strekte zich een ingewikkelde doolhof uit van wel een mijl in doorsnee.

'Prachtig, nietwaar?' vroeg Vauban. 'De heggen bestaan uit buxusstruiken en liguster. De doolhof is ontworpen door Louis de Elfde, de Spinnenkoning, zoals jullie Engelsen hem noemen. Kennen jullie het verhaal van deze doolhof?'

Benjamin schudde zijn hoofd zonder iets te zeggen.

'Louis wilde op kruistocht naar het Heilige Land.' Vauban spreidde zijn handen. 'Maar jullie kennen de lasten die een hoog ambt met zich meebrengt. Hij slaagde er niet in zich aan zijn woord te houden, dus legde hij in plaats daarvan deze doolhof aan en kroop hij iedere Goede Vrijdag op zijn knieën naar het midden om zijn gebeden te zeggen. Kom mee, dan laat ik het jullie zien. Daarna gaan we naar de koning.'

We volgden hem de trap af en liepen de nauwe tunnels van de doolhof in. Aan weerszijden van ons rezen de buxusheggen drie meter op. De paden waren nauw, zo'n halve meter breed, dus waren we gedwongen achter elkaar achter Vauban aan te lopen. Mijn angst werd nog groter toen ik de mammeluk achter ons aan hoorde komen en het geknor van de grote katten als ze aan hun kettingen trokken. Alsmaar pratend leidde Vauban ons de ene hoek na de andere om, tot ik alle richtinggevoel kwijt was. De hemel boven ons werd donkerder en de zon begon onder te gaan. Benjamin keek om zich heen en wierp mij een angstige blik toe. Ik was even ongerust als hij. Hier waren we volledig overgeleverd aan Vaubans verraderlijke streken.

Ten slotte bereikten we het hart van de doolhof: een kleine cirkel, de grond bestrooid met kiezelsteentjes, en in het midden een eenvoudig houten kruis en twee stenen banken. Vauban ging op een ervan zitten en wreef omzichtig het zweet van zijn voorhoofd met de zijden manchet van een van zijn mouwen. Hij keek omhoog en ademde de avondlucht in.

'Ik kom hier graag,' zei hij op zachte toon. 'alleen ik weet de weg naar binnen en naar buiten.'

Benjamin ging naast hem zitten en ik staarde om me heen. Van de mammeluk en zijn katten was geen spoor meer te bekennen.

'U bent toch niet van plan ons hier achter te laten, monsieur Vauban?'

De Fransman glimlachte en ik zag zijn hand afdalen naar de plaats waar hij zijn dolk verborgen had.

'Mijn meester wilde dat wij jullie onmiddellijk zouden doden,' antwoordde hij, terwijl hij een ernstig gezicht trok. 'Maar u bent als ik, monsieur Daunbey. Wij werken in de schaduw van de groten der aarde. In ons metier komt het aan op kansen en geluk.' Hij stond op en liep naar een van de uitgangen. 'Het hele leven is een spel.' Hij maakte een lichte buiging. 'Bonne chance, messieurs!'

En voordat we hem tegen konden houden of nog iets konden zeggen, glipte hij de nu donkere gang in. Ik rende nog achter hem aan, maar hij verdween gewoon. Ik hoorde alleen nog even zijn zachte, spottende gelach en het getinkel van die vervloekte belletjes.

'Kom terug, Roger,' mompelde Benjamin.

'We zijn erin gelopen!' jammerde ik.

'Ja, Roger, we zijn erin gelopen. Maar als we hieruit kunnen ontsnappen weten we wel wie de moordenaar is, ofschoon ik me nog wel steeds afvraag hoe sommige moorden precies gepleegd zijn.' Met halfdicht geknepen ogen tuurde hij naar de donkerder wordende hemel. 'We zijn hier uitgenodigd omdat Raphaël ons raadselspelletje op Maubisson heeft doorzien. Vauban heeft ons hier achtergelaten om te sterven. Waarschijnlijk gaat hij nu meteen de brief aan onze koninklijke meester opstellen en schrijft hij daarin dat wij veilig en wel van het paleis vertrokken zijn en dat hij niet verantwoordelijk is voor wat ons daarna is overkomen. Het is dus de bedoeling dat wij verdwijnen, maar hoe, vraag ik mij af?'

Ik stond erbij en rilde van angst bij de gedachte die bij me was opgekomen. Hoe konden wij gevaar lopen in het midden van een doolhof? Misschien probeerde Vauban ons belachelijk te maken en zouden wij de hele nacht bezig zijn met pogingen de doolhof uit te komen, maar er moest meer zijn. Ik hoorde de angstaanjagende kreten van de pauwen op de grasvelden en toen rook ik op de avondbries een vleug van de stank van de rottende menselijke vruchten in die gruwelboomgaard. De moed zonk ouwe Shallot in de schoenen. Benjamin speelde wat met de punt van zijn laars.

'Wat nu, meester?'

Een twijg kraakte. Benjamin kwam snel overeind en duwde mij een pad op. Hij negeerde mijn protesten en duwde me verder, sloeg links en rechts paden van de doolhof in. Hij oriënteerde zich op de ondergaande zon, vastbesloten een zo groot mogelijke afstand tussen ons en het midden van de doolhof te scheppen. Ten slotte bleven we buiten adem stilstaan. Benjamin hield zijn hand voor mijn mond.

'Wie is er nog meer de doolhof ingegaan?' fluisterde hij. Benjamin zag de angst in mijn ogen en glimlachte flauwtjes.

'Juist, ja. De mammeluk,' fluisterde hij. 'Hij en die verdomde katten. We worden opgejaagd, Roger!'

'Maar hoe dan?' siste ik. 'Zij hebben onze reuk toch nodig?'

'Waar is je zwaardkoppel, Roger? Zij hebben onze reuk, en onze wapens.'

We bleven staan en spitsten onze oren in het halfduister. Toen hoorden wij een zacht gekraak, gevolgd door een gedempt, zijdeachtig geluid, en het zachte, lage gespin van een van de katten. Nu ben ik opgejaagd door wolven in het ijskoude Parijs en bij Moskou, door moordlustige honden in de catacomben van Rome en door Venetiaanse huurmoordenaars in de Oudromeinse riolen van Londen. Maar geen van die achtervolgingen was angstaanjagender dan de verschrikkelijke vlucht op die milde zomeravond door dat donkere, groene doolhof onder de nachtelijke hemel van Parijs. Nu en dan hoorden wij het geluid van vrolijke stemmen op de avondbries, en, even vaak, de stap van zachte schoenzolen op twijgen en kiezelstenen, de tred van geklauwde poten en het diep uit de keel van de luipaarden klinkende gegrom. We konden er niet voor vluchten. We konden nergens heen. We hadden geen vast punt waar we veilig zouden zijn. En dat was ook precies de bedoeling van Vauban. Dat we zouden rennen tot we erbij neervielen en dan moesten wachten tot de mammeluk en de luipaarden ons te pakken kregen. Het zweet liep met stromen van ons gezicht. Mijn hart klopte mij in de keel en mijn angst nam alleen nog maar toe toen ik me realiseerde dat we over paden liepen waar we al geweest waren. De vierkante groene heggen sloten ons in alsof het dikke gevangenismuren waren. Ik denk dat mijn aanwezigheid mijn meester een vorm van moed geschonken moet hebben, want toen ik een blik wierp op zijn bezwete gezicht zag ik dat de gewoonlijk zo kalme gelaatstrekken vertrokken waren tot een woedende grimas.

We stonden even stil, hielden onze adem in en haastten ons weer voort. We sloegen een hoek om, en daar, hurkend op zijn vier poten, zat een van de luipaarden, met fonkelende ogen, tegen zijn kop getrokken oren, kwispelend met zijn lange staart. Enkele tellen zat hij daar alleen maar en liet hij de spieren op zijn goudkleurige rug rollen. Toen stond hij op en veranderde het gespin in een gegrom. Benjamin greep me bij mijn schouders en we zetten het op een lopen. We kwamen op een kruispunt in het doolhof. Benjamin maakte zijn mantel los en gooide hem op de grond.

'Laat liggen!' hijgde hij. 'Dat zal de kat ophouden.' We haastten ons voort. Onze slapen klopten, onze harten sloegen over, onze adem kwam in horten en stoten, tot we gedwongen werden stil te staan, hijgend en kokhalzend.

'Even denken,' fluisterde Benjamin, 'we zijn wel gewapend.' Hij liet een bezwete hand in een van zijn laarzen glijden en pakte de lange, dunne Italiaanse stiletto die hij daarin droeg.

'Hebben we nog iets anders?' vroeg ik.

Benjamin schudde van nee. 'Dit is alles, Roger, dit en onze vindingrijkheid.' Hij keek omhoog, naar de bovenkant van de heg.

'Komaan, omhoog jij!'

'Maar meester, de luipaarden zullen ons achternakomen.'

'O nee. De heggen zullen ons gewicht dragen, de takken zijn met elkaar vervlochten.. Ga plat op je buik liggen, alsof je op een bevroren meer ligt.'

Benjamin vouwde zijn handen tot een opstap, ik zette mijn voet erin en zwaaide me hijgend en naar adem snakkend boven op de heg, met mijn gezicht naar beneden. De scherpe, pas bijgeknipte takken priemden in mijn buik, kruis, benen en borst. Ik moest mijn gezicht met mijn handen beschermen en kroop voorzichtig naar de rand van de heg. Ik reikte omlaag en trok, God mag weten hoe, Benjamin naast mij. Een paar tellen bleven we liggen om op adem te komen. Ik was te ontzet om me te bewegen, maar Benjamin richtte zich half op en keek uit over de doolhof.

'We hebben geluk, Roger. Deze heg is iets hoger dan de andere. Als we vooruitgaan zoals de vogel vliegt en ons oriënteren op de zon, kunnen we de rand van de doolhof bij de paleismuur bereiken.' Hij keek nog eens rond en grinnikte. 'En wat nog leuker is,' bracht hij hijgend uit, terwijl hij terugviel op zijn buik, 'is dat de mammeluk een heel eind achter ligt op ons. Maar God mag weten waar de luipaarden gebleven zijn!'