HOOFDSTUK 2


 

 

Toen ik 's ochtends wakker werd begon ik me zorgen te maken over het incident van de vorige avond. Nadenkend staarde ik naar de waskaars, die ik op de vloer van mijn kamer had gegooid. Mijn redders verdwenen al snel uit mijn gedachten, want ik zat meer in over de Luciferi.

Mijn kennis van het Latijn reikte ver genoeg om te weten dat die naam de Lichtdragers betekende en verwees naar de naam van Satan voordat hij de hemel werd uitgezet. Maar wie waren deze Lichtdragers? vroeg ik mij af. Een rivaliserende handelsonderneming? Persoonlijke vijanden van Ralemberg? Ik kreeg een wee gevoel in mijn maag, mijn hart begon sneller te kloppen en mijn handen voelden klam aan; de gebruikelijke tekenen dat ouwe Shallot zich afvroeg of het niet beter zou zijn de boel de boel te laten en te maken dat hij wegkwam. Mijn opgetogenheid van de vorige dag begon weg te ebben, tot ik mij Agnes weer herinnerde, de aktes die ik ondertekend had en de betrouwbare indruk die Ralemberg en de Macon op mij hadden gemaakt. Ik waste me, kleedde me aan, gespte mijn zwaardkoppel om en schreed met mijn neus de lucht in de taveerne uit, bij mezelf zwerend dat een aankomend groothandelaar als ik zich geen schrik liet aanjagen door een stel huurmoordenaars en straatrovers. O Heer, wat kun je toch een dwaas zijn in je jonge jaren!

Ik liep recht naar het huis van Ralemberg, vurig verlangend Agnes naar mij te zien glimlachen. Mijn arme hart klopte mij in de keel toen zij erin toestemde mij en haar vader te vergezellen naar een perkamentverkoper in Lothbury. Daar aangekomen, zorgden wij ervoor dat we niet opvielen en bleven we uit de buurt van de handelaren die altijd een hoge, vaste prijs vroegen. Shallot wist waar hij moest wezen! De ene of de andere zaak, dan de London Bridge over, onder de wegrottende, afgehakte hoofden van de verraders door naar een kleine perkamentverkoper in Southwark. De goden kijken glimlachend neer op hen die zij willen vernietigen, en binnen drie dagen was het door ons opgekochte perkament al op handkarren naar de Macon gereden en aan boord gehesen. De kapitein was er mee in zijn sas.

'Beter dit,' riep hij uit, 'dan moeten bedelen om handel van Westminster tot de Wolkade!'

Hij legde uit dat het, nu de vijandelijkheden tussen Engeland en Frankrijk waren gestaakt, goedkoop en gemakkelijk was om een schip te huren en dat er voor de waar die wij te koop hadden een voordelige markt was.

Twee dagen later voer hij uit. Ik dacht toen al niet meer aan gevaar en was in de zevende hemel. (Een van mijn weinige goede trekken. Als ik gelukkig ben, kan niets mijn goede humeur bederven!) Ralemberg was een sympathieke kerel. Met zijn droge humor, sardonische opmerkingen en integriteit deed hij me denken aan Benjamin. Samen zochten we de straten af naar toekomstige perkamentleveranciers. We maakten gebruik van het goede weer om noordwaarts naar Oxford te rijden, waar we de perkamentverkopers op Holywell en Broad Street bezochten en ook de winkeltjes op de Turl, bij Exeter College.

En natuurlijk was er altijd Agnes. Ik leefde voor de avonden dat ik bij de Ralembergs thuis mee mocht eten. De Fransman behandelde mij als een zoon. Zijn vrouw was koeler en gereserveerder, en dus maakte ik haar complimenten, kocht cadeautjes voor haar en probeerde haar voor mij in te nemen alsof zij de dienstmeid was. Wat mijn geliefde betreft... tja, wat zal ik zeggen? Eén herinnering zal me altijd bijblijven. Nu, vijfenzeventig jaar later, komt die herinnering wanneer ik de zon op mijn gezicht voel schijnen nog altijd terug, even levendig alsof het gisteren was. Achter zijn huis had Ralemberg een kleine tuin waar uitlopers van de wilde rozen de kruidenborders overwoekerden. Die tuin werd van de tuin ernaast gescheiden door een hoge muur van rode baksteen. Ralemberg ging er vaak samen met zijn vrouw iets drinken in een met bloemen overdekt prieel, terwijl Agnes en ik rond kuierden tussen de rozen. Eerst was ze bedeesd, maar na enige tijd begon ze te praten over Nantes en vertelde ze dat ze de donkere wouden en groene velden van Bretagne miste. Ze vertelde hoe al haar vriendinnen heetten en hoe trots ze was op het leven dat haar vader haar had gegeven. Soms raakte ik voorzichtig haar vingertoppen aan en probeerde ik ons gesprek over de aangelegenheden van het hart te laten gaan, maar dan bloosde zij en sloeg ze haar mooie ogen neer. Daarop schudde ze haar hoofd en bracht ze het gesprek behendig op een ander onderwerp, maar over haar vaders verleden repte ze met geen woord.

Nu sprak ik wel een mondje Frans. Misschien herinneren jullie je nog dat ik enige tijd in Parijs had doorgebracht - niet bepaald een plezierige tijd - en dat ik toen achtervolgd door wolven haast was doodgevroren in de sneeuw en bijna was opgehangen op Montfaucon. Vandaar dat ik de Franse taal enigszins beheerste en soms, aan tafel, het gesprek kon volgen, ofschoon ik al vlug de draad kwijt raakte als de Ralembergs op dialect overgingen. Tijdens die gesprekken zetten zij een ernstig gezicht. Een van de woorden die zij steeds herhaalden was het Latijnse 'Luciferi' en dat deed me terugdenken aan de mannen die mij in de steeg hadden overweldigd. Niettemin dacht ik nog steeds dat zij het over een rivaliserende handelsonderneming hadden en omdat mijn aanvallers niets meer van zich lieten horen, begon de herinnering aan hun onbegrijpelijke bedreiging te verbleken. Of toch niet?

Soms, als ik in een taveerne zat of rondliep tussen de marktkramen op Cheapside, had ik wel eens het gevoel dat ik gevolgd of in de gaten gehouden werd. Ik voelde dat er een dreiging in de lucht hing en dat ik op mijn hoede moest zijn.

Och ja, ik dacht er heus wel eens aan om de Ralembergs vragen te stellen. Op een keer vroeg ik Agnes wie de Luciferi waren, maar ze trok alleen wit weg en schudde haar hoofd.

'Spreekt u dat woord alstublieft nooit meer uit,' fluisterde zij. Eigenlijk was ik allang blij dat ik de zaak kon laten rusten. De weken regen zich aaneen en een volle maand ging voorbij. De Macon was naar Bretagne gevaren en terug, geholpen door gunstige winden en een kalme zee. Het schip was teruggekeerd met een ruim vol wijnvaten en we maakten een aardige winst. Ralemberg stond erop de Macon eerst onder vier ogen te spreken. Hij zei dat hij een geheime kwestie met hem wilde bepraten, en dus voegde ik me wat later bij hen in een kleine taveerne op de hoek van Vintry en La Reole. We beklonken ons succes en de Macon zei dat wij handel dreven op een markt waar het voor de wind ging. Ralemberg zei dat hij al een koper had gevonden voor de wijn, een wijnhandelaar die in de Trinity gevestigd was. Daarop begonnen we plannen te beramen voor de volgende reis. Ik had intussen het grootste deel van mijn zilver uitgegeven en moest, ondanks onze winst, diep in de buidel tasten. Ik zag me zelfs gedwongen aan te kloppen bij Waller, de goudsmid, in zijn morsige oude werkplaats in de Mercery, om een lening te vragen. Eerst wilde die ouwe vrek me nog geen penny lenen. (Is jullie dat ook wel eens opgevallen bij bankiers? Als je geld hebt, willen die smeerlappen je best wat lenen; zit je op zwart zaad en klop je bij hen aan voor een lening, dan kun je naar de hel lopen.) Nou ja, de ouwe gierigaard liet een akte opstellen en ik kreeg de beschikking over het geld. We kochten karrenvrachten perkament in van Charterhouse in Oxford en plaatsten zelfs orders in steden nog verder noordelijk, zoals Norwich en Cambridge.

Op de dag voordat de Macon zou vertrekken voor zijn tweede reis, werd ik bij de Ralembergs thuis te eten uitgenodigd. Ik was in mijn nopjes. Mijn hofmakerij van Agnes vorderde langzaam. Ik kocht cadeautjes voor haar en mocht haar hand kussen. Op i mei had ik haar geholpen het huis te versieren met groene takken en later had ik haar meegenomen om te dansen rond een meiboom die was opgericht in de buurt van Cattle Street. Maar toen ik die avond bij hen thuis kwam, trof ik de Ralembergs in een bedrukte stemming aan. Zelfs de joviale de Macon zat er met een wit gezicht en in zichzelf gekeerd bij. Agnes maakte een bedeesde indruk en in de bijkeuken hoorde ik de oude bediende snikken. Mijn gastheer en -vrouw schuifelden onrustig met hun voeten en de maaltijd verliep ongewoon stil. Toen de duisternis was gevallen en de kaarsen op tafel reusachtige zwarte schaduwen op de muur wierpen, schonk Ralemberg mijn glas tot de rand vol. Hij liep terug naar zijn eigen zetel en knikte tegen zijn vrouw.

'Meester Shallot,' begon hij, 'wij hebben onze geheimen en u hebt de uwe.' Hij maakte een wuivende handbeweging. 'Ik zal u vertellen waarom wij uit Frankrijk zijn weggegaan.' Hij staarde naar het witte damasten tafellaken; ik nipte van mijn wijn en bestudeerde de gezichten van de anderen. Voor zover daar iets op te lezen stond, was dat nog meer angst.

'Wat is er dan aan de hand?' vroeg ik kregelig.

'Er is iets met mij aan de hand,' antwoordde Ralemberg. 'Ik ben geboren in Bretagne. Dat was een onafhankelijke provincie tot hertog François stierf en zijn dochter Anne achterbleef als zijn enige erfgenaam. Maar zij werd uitgehuwelijkt aan Charles de Achtste van Frankrijk en Bretagne ging op in het grotere Frankrijk.' Ralemberg glimlachte zuur. 'Nu had Bretagne van de vader van de huidige koning van Engeland de verzekering gekregen dat de Tudors zouden vechten om de onafhankelijkheid van Bretagne te verdedigen.'

Hij haalde zijn schouders op. 'Zo ziet u maar weer eens dat alle vorsten leugenaars zijn.'

(Och ja, dat wist ik al lang. De ouwe Henry de Zevende, de vader van de Grote Moordenaar, was een geboren gierigaard en een onverbeterlijk leugenaar, die de waarheid nog niet zou herkennen als die tegen hem opsprong en in zijn neus beet. Charles de Achtste van Frankrijk was trouwens geen haar beter. Hij was een onbetekenend mannetje, een lelijk mormel dat niets anders deed dan de hofdames bespringen, alsof hij een loopse hond was. Maar in zijn verbeelding was hij een tweede Alexander, en dus beweerde hij dat hij meer over de renaissance in het buurland wilde weten en viel hij Italië binnen. Charles verwoestte de ene na de andere stad. Hij liep er ook syfilis op, meteen de eerste keer dat die ziekte de kop opstak in Europa. Zijn soldaten werden ermee besmet tijdens het beleg van Napels. Toen hun ballen eraf begonnen te vallen blies hij de aftocht. Jullie weten toch hoe Charles aan zijn einde gekomen is? Het verhaal gaat dat hij een donkere kamer is binnengelopen en zijn hoofd tegen een kast heeft gestoten. Maar ik weet wel beter. Hij is vermoord. Ik heb de moordenaar gekend. Hij zat boven op die kast!)

'Bretagne werd een deel van Frankrijk,' vertelde Ralemberg verder. 'Mij maakte dat niet veel uit. Ik studeerde aan de Sorbonne in Parijs, trad in dienst van het koninklijk hof en werd opgenomen in de rangen van de Luciferi, de Lichtdragers, het legioen geheime agenten van de Franse kroon. Deze mannen opereren in het verborgene. Zij schuwen het daglicht en houden zich bezig met slinkse streken, listen en lagen, sluipmoorden en allerlei andere, smerige duivelsstreken. Ik wist me op te werken tot een hoge officiersrang, onder de hoofdaartsengel, Vauban.' Hij beet op zijn onderlip. 'De leider van de Luciferi voert de titel van aartsengel. Hij wordt aangesteld door de Franse koning in eigen persoon. Ik moet eerlijk zeggen dat ik een tijd aan hun streken heb meegedaan. Maar toen begonnen de Luciferi alle Bretons die zich tegen de Franse kroon verzetten door middel van moord en schijnprocessen uit de weg te ruimen. Een van hen was mijn eigen broer. Hij leidde het verzet op het platteland rond Nantes.' Hij keek naar zijn op de tafel uitgespreide vingers. 'Achteraf gezien,' zei hij op halfluide toon, 'ben ik daardoor tot bezinning gekomen. Ik begon de Luciferi als een werktuig van het kwaad te zien, maakte dat ik bij hen weg kwam en sloot me aan bij de Bretonse opstandelingen.' Hij keek de zeekapitein aan. 'De Macon was ook een van ons. Toen het verzet gebroken was, ben ik gevlucht met alle bezittingen die ik nog had.' Ralemberg keek me doordringend aan. 'Wat is er, Roger? Ik had gedacht dat je zou zeggen: 'We zijn in Engeland, de Luciferi hebben geen macht hier.''

'Ik heb het met de Luciferi aan de stok gehad,' antwoordde ik. Ik hoorde madame Ralemberg steunen toen ik mijn aanvallers in de steeg en het opduiken van mijn mysterieuze beschermers beschreef.

'Waarom heeft u dat niet tegen ons verteld?' snauwde Ralemberg.

'Ik dacht dat het persoonlijke vijanden van een andere handelsonderneming waren. Bedreigingen,' vervolgde ik op dappere toon, 'houden mij niet tegen. Maar u hebt gelijk, monsieur. We zijn hier in Engeland en de Luciferi hebben hier geen macht.'

'De Luciferi zijn overal,' antwoordde de Macon. 'Waarom dacht u dat monsieur Ralemberg uw goud en zilver nodig had? U

was niet de enige die tot zijn handelsondernemingen werd aangetrokken. De anderen zijn afgeschrikt door de Luciferi.'

'Vreemd,' zei ik peinzend.

'Wat vindt u vreemd?'

'Wel, monsieur, voordat ik u leerde kennen in de St. Paul had ik op mijn kamer in de Gouden Turk een van uw biljetten gevonden. Wie zou dat daar hebben neergelegd? De Luciferi?'

'Hm, dat is vreemd, ja,' zei Ralemberg op halfluide toon. 'En u zei dat een andere groep u in bescherming nam?' Ik knikte. Hij glimlachte flauwtjes.

'Dan moet u machtige beschermers hebben, meester Shallot.'

'Wat bedoelt u?'

'Wel, de Luciferi bedreigden u, maar kennelijk werden zij door iemand met meer macht gewaarschuwd dat zij u met rust moesten laten.'

Koude rillingen begonnen mij over mijn rug te lopen. Het akelige vermoeden kwam bij mij op dat mijn reis naar Londen en mijn ontmoeting met de Fransman van a tot z in scène waren gezet door kardinaal Wolsey en zijn duistere adjudant, doctor Agrippa. Had Benjamin mij daarom soms laten vertrekken? Had ik daarom dat biljet op mijn kamer gevonden? Ik dacht terug. Het was ook allemaal wel erg gemakkelijk gegaan. Ik had opschepperig naar Benjamin geschreven dat ik een geslaagd koopman was en nu bleek de hele geschiedenis in scène gezet. Nu had ik de Ralembergs wel over Benjamin verteld, maar over zijn verwant, de grote kardinaal, had ik met geen woord gerept.

'Monsieur,' vroeg ik op bitse toon, 'had iemand u over mij ingelicht voordat wij elkaar ontmoetten?'

Ralemberg schudde zijn hoofd. 'Nee,' antwoordde hij. 'Ik weet alleen dat de anderen die mij benaderd hadden, werden gewaarschuwd om niet met mij in zee te gaan. Eerst dacht ik dat alleen de Luciferi erachter zaten, maar bij één gelegenheid wist ik zeker dat de Engelse kroon tussenbeide was gekomen.'

'Waarom?' vroeg ik.

'Waarom vraagt u waarom?'

'Waarom zou de Engelse kroon belangstelling voor u hebben?' Ralemberg glimlachte en veegde met zijn vingertoppen voorzichtig de kruimels van tafel. Zijn metgezellen zaten erbij als wassen beelden en keken mij met strakke blik aan. Ik zag dat de Macon zijn hand op het heft van zijn dolk had en besefte toen dat zij niet konden weten of ik misschien wel een agent van de Luciferi was. De Macon was er dus bij voor het geval dat zij verkeerd gegokt hadden.

'Ik heb jou geaccepteerd, Roger,' zei de Ralemberg, 'omdat ik je graag mocht. Maar ik vermoedde wel dat je een machtige beschermheer had, iemand met een hoge positie aan het hof van jullie koning.' Hij likte zijn lippen. 'Ik heb asiel gekregen in Engeland in ruil voor informatie over de Luciferi.' Hij haalde zijn schouders op. 'Je weet wel, de gebruikelijke gegevens: namen, plaatsen, agenten, cijfers en letters. Ik heb hun alles verteld wat ik wist, behalve datgene wat de grote kardinaal wilde weten.'

'En wat was dat?'

'De Luciferi hebben een spion, een spion van zeer hoge rang, aan het Engelse hof. Hij speelt informatie aan de Fransen door over Henry's plannen tegen Frankrijk, nog vóór die plannen ten uitvoer worden gelegd. Kardinaal Wolsey dacht dat ik zijn naam kende.'

'En kende u die ook?'

'Nee, ik wist alleen dat de Luciferi hem Raphaël noemen, maar dat wist Wolsey ook al.'

'U zegt 'hem'?'

'Ja.' Ralemberg glimlachte grimmig. 'Ja, je hebt gelijk, Roger, het zou ook een vrouw kunnen zijn. Maar ik ken alleen de naam Raphaël.'

'Dus Wolsey en de Luciferi denken dat u weet wie Raphaël is?' hield ik aan.

Hij knikte.

'Maar waarom vermoorden de Luciferi u dan niet?'

'Mijn beste Roger, in Londen lopen spionnen rond in dienst van de paus, de doge van Venetië, de keizer van Rome, Ferdinand van Aragon... van elke hoofdstad in Europa. Het zijn net parasieten. Ze worden hier getolereerd omdat Frankrijk Engelse agenten in Parijs tolereert, maar in hun doen en laten zijn ze aan bepaalde grenzen gebonden - brutaalweg iemand vermoorden is daar een van. Bovendien, zodra de Engelsen weten dat ik de naam van de verrader ken, nemen zij me in bescherming.'

Ik leunde achterover in mijn stoel en nam aandachtig het witte gezicht van Agnes op. Ik glimlachte, om mijn eigen ongerustheid te verbergen. Werd ik op een of andere manier gemanipuleerd door Wolsey en doctor Agrippa? vroeg ik me af. Dachten zij misschien dat ik Ralemberg wel aan de praat zou krijgen of zijn geheugen zou opfrissen?

'Maar waarom heeft u mij dit alles verteld?' vroeg ik op beschuldigende toon.

'Vanmiddag,' bekende de Macon, 'hebben de Luciferi hun aanwezigheid kenbaar gemaakt.' Ralemberg haalde een linnen pakje uit zijn wambuis tevoorschijn en ontrolde het. Er lag een zuiver witte kaars van bijenwas op met de lelie van Frankrijk erop gestempeld. Ik pakte de kaars op en bekeek hem nauwgezet. Het was precies zo'n kaars als die ik in de steeg in mijn hand gedrukt had gekregen. Hij zag er zo eenvoudig, zo zuiver uit, maar toch joeg hij de Ralembergs de stuipen op het lijf en zou hij voor mij het begin van nieuwe verschrikkingen vormen.

'Wees voorzichtig,' mompelde de Macon.

Natuurlijk vatte Shallot de zaak licht op. Ik maakte er grappen over en plaagde hen tot de gedrukte stemming enigszins geweken was. Die Luciferi interesseerden mij niet. Benjamins oom zou ons wel beschermen! Ik probeerde Agnes over te halen een wandelingetje met mij te maken onder de bomen in de tuin en negeerde de ongerustheid van de Ralembergs, dwaas die ik was.

De volgende dag voer de Macon uit. Ik stuurde een kort briefje aan Benjamin, waarin ik schreef dat ik tegenwoordig koopman was maar ook vroeg of zijn oom hem recentelijk nog geschreven had. In de brief deed ik het voorkomen alsof alles koek en ei was, en volgens mij was het dat toen ook. (Hier moet ik mijn relaas even onderbreken. Ik hoor mijn kapelaantje gniffelen, die minne flapdrol! Hij mompelt dat mijn succes een verzinsel is, zoals dat van Dick Whittington, die het vijftig jaar eerder tot burgemeester van Londen had geschopt. Waarom moet die ellendeling daar om lachen? Zou ouwe Shallot dan nooit eens een keer geluk kunnen hebben? O nee, die oetlul zou zijn beschermheer, zijn gulle meester, liever opgejaagd, in elkaar geslagen en creperend van de honger in een ellendige gevangenis geworpen zien of verschrikkingen zien meemaken die menig man tot patiënt van Bedlam zouden reduceren. Nou, hij hoeft zich geen zorgen te maken, dat stuk verdriet, daar krijgt hij zijn portie nog wel van voordat ik dit moorddadige verhaal tot het einde toe verteld heb.)

Vier dagen nadat de Ralembergs mij over de Luciferi hadden ingelicht, zette ik het in mijn eentje op een drinken in de Gouden Turk. Mijn handelspartner had gezegd dat hij zijn privé-zaken wilde regelen. Ik had mijn schouders opgehaald en hem alleen gelaten. Welnu, dit bleek het begin van een reeks verschrikkingen. Een groep spelers kwam bij me zitten, met een dobbelbeker en vrolijk rinkelende beurzen. Het was een stel potige schurken, die er evenzeer op gebrand waren om mij van mijn laatste cent te ontdoen als ik hen. De wijn vloeide rijkelijk en mijn stapel zilvermunten groeide. Het bloed joeg wild door mijn aderen en mijn gewoonlijk zo scherpe verstand begon mij in de steek te laten. Jongemannen die dit lezen, neem deze goede raad aan van ouwe Shallot! Ten eerste, drink nooit onder het gokken; ten tweede, drink en gok nooit met vreemden; en ten derde, als je toch de verleiding niet kunt weerstaan, zoals mij soms gebeurde, zorg dan dat je weet waar de wijn vandaan komt. Goed, ik raakte zo zat als een kanon. Ik werd steeds luidruchtiger, zag vuurflitsen uiteenspatten voor mijn ogen. Ik begon te zingen en te dansen. Ik smeet mijn winst door de leegstromende gelagkamer. Ik was dolgelukkig bij het vooruitzicht dat ik Agnes de volgende dag zou zien. Ten slotte plofte ik neer op mijn kruk en zakte ik weg in de diepe duisternis van een volledige bewusteloosheid. Maar wee mij toen ik weer bij mijn positieven kwam! Ik had een gevoel alsof ik mij aan het eind van een donkere tunnel bevond waar iemand tegen mijn benen trapte. Ik sloeg mijn ogen op, kreunde en tuurde in het rond.

'Hij is bijgekomen, die ellendeling.'

Een grijs gebaard gezicht verscheen in mijn blikveld. Ik keek opzij. Ik lag in een tuin, mijn kleren waren vochtig van de dauw. Mijn hoofd bonkte pijnlijk, ik had een vieze, muffe smaak in mijn mond. Ik was omringd door mannen, van wie sommigen in wapenrusting, en herkende de blauw-en-mosterdgele livrei van de Stad Londen. Ik probeerde overeind te krabbelen, maar mijn armen waren vastgebonden. Ik werd overeind gezet. Mijn polsen werden op mijn rug geboeid en ik kreeg een ijzeren ring om mijn hals, die met een lange ketting met mijn enkels werd verbonden.

'Grote goedheid!' mompelde ik.

De soldaat met het lelijke gezicht, van wie ik een glimp had opgevangen toen ik bij bewustzijn kwam, gaf mij een stomp op mijn mond. Ik draaide mij om en gaf over. Nogmaals tuurde ik om me heen. Ik was in de tuin van de Ralembergs en zag iets zwart-wits in de kleine karpervijver drijven. Ik tuurde nog ingespannener. Het was het kadaver van het hondje van Agnes. Het leek te drijven op het dikke bloed uit de doorgesneden keel. Verderop, in het prieel, waar Ralemberg en zijn vrouw altijd zaten, lagen vier lijken, alle onder een smoezelig laken. Ik ving een glimp op van voeten die eronderuit staken.

'Heer in de hemel!' riep ik uit. 'Wat is hier gebeurd?' De soldaat greep me bij mijn haar en sleurde me de tuin door. Hij gaf een bevel en de lakens werden weggetrokken. Hoe kan ik beschrijven wat ik toen zag? Ralemberg en zijn vrouw lagen met hun armen en benen gespreid en hun keel van oor tot oor doorgesneden. Het bloed was er met kracht uitgespoten en had hun kleding doorweekt. Agnes zag er anders uit. Haar nek was gebroken, zorgvuldig en vakkundig. Ze lag erbij alsof ze sliep, haar mooie ogen halfopen. Naast haar lag het onooglijke lichaam van de bediende, met het wurgkoord nog om zijn broodmagere hals. Ik begon te huilen als een hond en probeerde mij los te worstelen van mijn overweldigers, tot iemand mij een klap op mijn hoofd gaf en ik opnieuw het bewustzijn verloor.

Ik kwam bij in de Little Ease, een stinkende kerker vol ratten die droop van het vuile water uit de riolen die uitkwamen op de rivier de Fleet en de afvoeren van de gelijknamige gevangenis. Ik moet half krankzinnig geweest zijn. Zacht begon ik te jammeren, als een kind, totdat het rooster boven mij opzij geschoven werd. Een cipier met een gezicht als een waterspuwer haalde eerst naar mij uit met een zweep en liet toen een kroes brak water zakken en een schotel ranzig vlees dat wemelde van de vliegen. Ten slotte maakte de pure verschrikking van de tragedie mij wat kalmer. Agnes leefde niet meer. De Ralembergs waren dood en, zo te zien aan de donkere bloedvlekken op mijn wambuis, werd ik voor de moordenaar aangezien. Die kerels in de Gouden Turk hadden mij doelbewust dronken gevoerd. Zij hadden een verdovend middel in mijn wijn gedaan en hadden mij toen overgebracht naar die tuin van gruwelen.

Ik was doodsbang. Rillend van de kou hurkte ik neer met mijn hoofd tussen mijn knieën, totdat ze mij kwamen halen en ik in een enorme kooi die op een bontgekleurde kar stond werd gegooid. Door de Shambles en Westchepe reden we naar de rechtbank in de Guildhall. Daar duwden de cipiers mij ruw door een ingang met zuilen aan weerszijden. We liepen een lange, donkere, bedompte gang door naar de grootste rechtszaal van het hof, waar ik werd vastgeketend aan de balie. Voor mij zaten drie magistraten achter een vierkante, door klerken omringde tafel. Ik voelde aandrang om over te geven of flauw te vallen. Alleen de verschrikking van wat er was gebeurd en wat er misschien nog te gebeuren stond, hield mij bij bewustzijn.

Een klerk las de aanklacht voor.

'Dat hij schuldig is bevonden aan deze lafhartige moorden...' Enzovoort, enzovoort.

Nu kwam Shallot weer bij zijn positieven. Ik zag de schaduw van de strop al boven me hangen en de hachelijkheid van mijn situatie drong nu in volle omvang tot mij door. Van mijn bezittingen in de Gouden Turk zou intussen wel niets meer over zijn. Die schoft van een waard was niet iemand die een gegeven paard in de bek kijkt, leek mij. Ik had geen geld meer en niemand die borg voor mij zou kunnen staan. De Macon was op zee, het zou weken duren om een smeekschrift aan Wolsey te sturen en mijn meester ging helemaal op in zijn goede werken in Ipswich. Wie anders zou er nog een goed woordje kunnen doen voor ouwe Shallot?

Niemand dan de waarde Shallot zelf, en dus pleitte ik onschuldig en voerde ik mijn eigen verdediging. Ik had met Ralemberg samengewerkt, vertelde ik, en ik koesterde geen grieven tegen hem. Ik had achting voor zijn gezin en hield van zijn dochter. Er waren anderen, verklaarde ik, die Ralembergs dood wensten en ik was het jammerlijke slachtoffer van hun listen. De hoofdmagistraat, een man met het gezicht van een ouwe vos en de harde ogen van een wezel, hoorde mij uit. Zijn twee kompanen echter, begonnen te gniffelen toen ik de grote kardinaal, de staatszaken en ten slotte de Luciferi erbij haalde.

O ja, intussen was het mij wel duidelijk dat de Luciferi de schoften waren die deze afschuwelijke misdaad op hun geweten hadden. Ze hadden besloten handelend op te treden om te voorkomen dat Ralemberg mij iets zou vertellen. Ze hadden hem en zijn gezin terechtgesteld en Shallot de schuld in de schoenen geschoven. Waar, vroeg ik mij af, bleven mijn vermaledijde beschermheren nu?

Maar toch had ik nog een laatste restje hoop. De hoofdmagistraat keek mij oplettend aan, terwijl de aanklager, een blunderende gerechtsdienaar, er maar niet in slaagde te bewijzen dat ik iets tegen de Ralembergs had gehad en geen enkel motief voor de misdaad wist te noemen. Toen hij werd ondervraagd, gaf de aanklager toe dat het huis was doorzocht en dat daarbij de aktes van overeenkomst tussen Ralemberg, de Macon en mij waren gevonden, en ook mijn hartstochtelijke liefdesbrieven aan juffrouw Agnes. Zijn zaak tegen mij berustte op slechts één punt. Had ik de Gouden Turk verlaten om een moord te plegen of had ik de waarheid gesproken en was ik nadat de verschrikkelijke misdaad was gepleegd onder invloed van een verdovend middel in de tuin van Ralemberg achtergelaten? De hoofdmagistraat kwam hier telkens op terug en mijn tegenstander wist hem geen weerwoord te geven. Maar ik kon mijn onschuld weer niet bewijzen. Gerechtsdienaren werden naar de Gouden Turk gestuurd om een onderzoek in te stellen en ik werd overgebracht naar de kerkers onder de Guildhall. Er werd ook overal in de havens van Londen gezocht naar het schip van de Macon.

Onder de Guildhall werd ik opgesloten in een koude, met flagstones geplaveide cel. Dit vertrek moest ik delen met twee van de grootste ratten die ik ooit had gezien. De zwarte monsters met hun lange lijven en dikke buiken keken me hongerig met hun rode oogjes aan, alsof ik hun volgende maaltijd was. Ik schreeuwde en rammelde met mijn kettingen; zij wendden zich sloom van mij af, alsof ze wilden zeggen dat zij zich uiteindelijk toch te goed zouden doen aan mijn vlees. Later die middag kwamen de mannen van de sheriff terug en werd ik weer voor mijn rechters gesleept. Wezeloog keek alsof hij niet van zijn plaats geweken was, maar de andere twee huichelaars hadden kennelijk zwaar getafeld, want zij zaten in halfslaap te soezen tegen de hoge rugleuning van hun stoel. In de rechtszaal was het stil. Alleen het krassen van de ganzenveren van de klerken om de met groen laken beklede tafel was te horen.

'Meester Shallot.' De ogen van de hoofdmagistraat leken te glimlachen. 'Wij hebben een onderzoek ingesteld in de Gouden Turk.' De glimlach verdween van zijn gezicht. 'De waard kan zich niet herinneren u gezien te hebben, die avond dat u daar hebt zitten hijsen.'

'De vuile schoft! Dat liegt hij!' riep ik uit. Een van de bewaarders gaf mij een klap op mijn mond.

'Meester Shallot,' zei de rechter toonloos, 'niet schelden hier.'

'Of anders wat?' schreeuwde ik. 'Word ik anders opgehangen soms? Jullie gaan me toch laten bungelen, voor misdaden die ik nooit gepleegd heb!'

Ik kreeg een harde stoot tussen mijn ribben. 'Waar was het schip van de Macon?' kreunde ik.

'Nog meer slecht nieuws voor u, vrees ik, meester Shallot. De Macon zal uw verhaal nooit meer kunnen bevestigen. Zijn schip is overmeesterd en tot zinken gebracht door Franse kapers.' Nou, dat was het dan. Shallot zou hangen. De magistraat zette een zwarte, uit een driehoekig stuk zijde vervaardigde kap op. De griffier, die zich, aan zijn schijnheilige gezicht te zien, leek te verkneukelen toen hij mijn vonnis uit hoorde spreken, stond achter hem.

'Roger Shallot,' sprak de magistraat met donderend stemgeluid, 'wij bevinden u schuldig aan deze gruwelijke moorden, en dus zult u de zwaarste straf moeten ondergaan die de wet eist. U

zult daarheen worden gebracht waar u vandaan kwam en op een door dit hof te bepalen tijdstip worden opgehangen tot de dood erop volgt!'

Ik dacht aan bidden, smeken, lachen, pleiten, proberen te ontsnappen, al die dingen die ouwe Shallot probeert te doen als hij in een lastig parket zit.

'Wacht!' klonk een vrouwenstem van achter in de rechtszaal. Ik draaide mij om en zag mijn redster, de meid met de zwarte krullen uit de taveerne. Naast haar vocht de halfgare stalknecht, die zij had meegesleurd, met de bewakers.

'Wat heeft dit te betekenen?' brulde de magistraat.

'Het bewijs!' schreeuwde ik. 'Heer, u moet haar horen!' Ik moet zeggen dat die ouwe zak een eerlijk man was. Volgens mij had hij ook wel in de gaten dat deze zaak niet klopte. In ieder geval beval hij de meid naar voren te komen. Zij legde de eed af en zwoer dat zij me dronken had gezien. De stalknecht, die door zijn zware accent praktisch onverstaanbaar was, mompelde dat ik, op de nacht dat de moord gepleegd was, stomdronken de taveerne was uitgesleept en overgedragen aan enkele vreemdelingen die op de binnenplaats hadden staan wachten. De magistraat staarde naar het plafond en vroeg waarom de waard zich dit niet had herinnerd. De meid haalde haar schouders op en mompelde dat hij het te druk had gehad. Maar wie kon dat nog iets schelen?

Ik was vrij! Ik was blut, verslagen, uitgehongerd, voelde mij ellendig, maar ik was vrij! De bewakers smeten mij op straat. De meid stond buiten op mij te wachten. Ze drukte zich tegen mij aan.

'Ik ben meteen hierheen gekomen, meester Shallot. U bent een boef, maar u zou nooit iemand vermoorden!'

'Heb je die mannen echt gezien?' vroeg ik. Ze glimlachte en schudde van nee. 'Ik was boven bezig met een klant.'

'Dus je hebt meineed voor me gepleegd?'

'Ja.'

'Waarom?'

'Ik heb met u gelachen.'

'Waar zijn mijn spullen?' vroeg ik.

'Die zijn er niet meer. De waard heeft ze ingepikt.'

'Die lul! Ik maak hem kapot!'

'Nee, dat hoeft niet meer,' fluisterde zij. 'Hij is al dood. Hij is met een doorgesneden keel in een van de schuren gevonden.'

'O. Weetje iets van die zaak af?'

'Er zijn mannen die Frans spraken gezien in de buurt van de taveerne. U kunt daar beter niet meer komen,' zei ze. 'Hier, neemt u dit van mij aan.' Ze duwde mij een opgevouwen doek in handen met reepjes gedroogd vlees erin. Toen ging ze op haar tenen staan, kuste mij, en weg was ze.

Ik heb haar nooit meer weergezien. Maanden later heb ik heel Londen naar haar afgezocht, maar ik kon haar niet vinden. Ze was een van de goedhartigste mensen die ik ooit heb ontmoet. En dat niet alleen - ze had ook de prachtigste billen die ik ooit in handen heb gehad! Neem dit van ouwe Shallot aan: als je echt in de puree zit, zijn het de vrouwen die je zullen helpen; mannen zijn lafaards. O ja, ze laten zich graag zien, opgedoft met pauwenveren, maar dat is louter schone schijn.

Wel, daar stond ik dan in Londen, zonder een duit op zak; maar net als die man in de Heilige Schrift was ik te trots om terug te gaan naar huis, en dus begon ik te bedelen en vocht ik met de andere armoedzaaiers in de smerige stegen en straten van Whitechapel en Alsatia, en zelfs aan de overkant van London Bridge, in de bordelen van Southwark. Ik ging terug naar Ralembergs huis, maar het was verzegeld als een graftombe en dus liep ik er maar voorbij.

Begrijpen jullie me nu niet verkeerd. Rouwen deed ik heus wel en tot op de dag van vandaag ben ik dat blijven doen. In een van de koffers in mijn geheime kamer bewaar ik nog steeds een gedroogde bloem, een verwelkte roos, die nu meer zwart dan geel is. Maar als ik eraan ruik en mijn ogen sluit (zoals gisteravond), ben ik weer terug in de tuin van Ralemberg, stroomt mijn bloed weer vrij door mijn aderen en is de lucht vervuld van zoete bloesemgeuren. Ik wacht op Agnes en als ik me echt diep inleef komt ze naar me toe en gaat ze naast me staan. Dan ben ik weer jong en, voor een van de weinige malen in mijn leven, smoorverliefd. Ik open mijn ogen weer en denk aan mijn rijkdommen. Bij God in de hemel, ik zweer jullie dat ik er mijn hele bezit voor over zou hebben om haar weer te zien, om haar alleen maar aan te kunnen raken! O Here Jezus, heeft niemand dan medelijden met de arme Shallot?

Och ja, ik zwoer natuurlijk wraak, maar geloof mij, wraak wordt het best koud opgediend en op een of andere manier wist ik diep in mijn binnenste wel dat ik op een dag de kans zou krijgen om mijn rekening met de Luciferi te vereffenen. Maar voorlopig moest ouwe Shallot zien te overleven. Ik had terug kunnen gaan naar Ipswich, maar ik wilde daar niet aan komen zetten als een schooier. Op de derde dag na mijn invrijheidstelling lukte het mij wat muntgeld te stelen en stuurde ik een briefje naar mijn meester in Ipswich. Ik liet het schrijven door een klerk in de St. Paul, ging toen bij Aldgate staan wachten en kocht een van de koninklijke boodschappers om. Hij droeg een staf en een opperkleed in het koninklijke goud en blauw en reisde naar King's Lynn. Hij zou mijn boodschap afgeven bij meester Daunbey, zei hij. Misschien had ik gewoon moeten vertrekken en smeken om hulp, maar ook een Shallot heeft zijn trots. God mag weten waar ergens, maar ik heb het. Een dag later was Fortuna mij opnieuw gunstig gezind. Het lukte mij enkele kledingstukken te stelen die een slager ergens even had weggehangen. Toen werd ik opnieuw door het ongeluk getroffen.

Niet ver van het St. Anthony's gasthuis, tussen Bishopsgate en Bread Street, wilde ik een beurs rollen, toen iemand mij plotsklaps bij mijn arm pakte. Het was Waller, de goudsmid, en hij wilde zijn geld terughebben. Ik liep er vuil en ongeschoren bij, maar hij herkende me. Opnieuw belandde ik in het gevang, in de gevangenis voor schuldenaren aan de Fleet, dit maal; een smerig, bouwvallig pand met nauwe gangen en ruiten zo dun als de lippen van een vrek, dat stonk naar het afval van de stad. Daar zat ik nog steeds op de ochtend dat mijn meester aankwam en mij redde. Het eerste wat ik van zijn aanwezigheid merkte, was dat een reus van een cipier mij uit de gemeenschappelijke afdeling kwam halen en me naar de sleutelbewaardersloge bracht. Daar zat meester Benjamin op een kruk te wachten. Hij wierp een blik op mij, glimlachte en schoof de sleutelbewaarder wat muntgeld toe om voedsel en wijn van te gaan kopen. Ik deed mij een uur lang te goed en vertelde hem precies wat er was gebeurd. Benjamin luisterde - dat was nou een van de redenen waarom ik mijn meester zo graag mocht. Hij oordeelde of veroordeelde nooit.

'Ik heb je brief ontvangen,' zei hij. 'Ik moest hier toch in Sion zijn om Johanna te bezoeken en heb toen meteen inlichtingen ingewonnen. Wat is er met ons zilver gebeurd?'

'Kwijt, meester.'

Benjamin glimlachte. 'Geeft niet, Roger. Kom, ik heb paarden klaarstaan. Oom wil ons spreken op Hampton Court.' Toen hij dat zei, werd het mij echt bang te moede. Wanneer

'oom', de grote Lord Wolsey, zich met ons bemoeide, betekende dat altijd problemen. Voor Wolsey zelf was ik niet bang. Hij was maar een slagerszoon uit Ipswich die het tot Lord Chancellor en kerkleider van Engeland had geschopt. Ik had zelfs heimelijk bewondering voor hem en volgens mij mocht hij mij ook graag zoals jullie weten, herkent de ene schurk de andere. In de loop der tijd raakte ik bevriend met Wolsey. Ik was zelfs de enige die hem nog trouw was toen hij zijn macht had moeten prijsgeven en hij op zijn sterfbed de laatste adem uitblies en de koning vervloekte, die zich tegen hem had gekeerd. Evenmin was ik bang voor Wolsey's vertrouweling, doctor Agrippa, de zwarte magiër met zijn engelengezicht en die eigenaardige, geparfumeerde geur die altijd om hem heen hing.

Nee, wat ouwe Shallot echt angst en schrik aanjoeg, was het beest dat Wolsey diende, Henry de Achtste, koning bij de gratie Gods van Engeland, Ierland en - een stuk van - Frankrijk. Een vette, opgeblazen flapdrol met varkensoogjes, die de beste mannen van zijn rijk te gronde richtte omdat hij tussen de benen van Anna Boleyn wilde komen, en die er, toen hij daarin was geslaagd, niets van terecht bracht. De Grote Slager, voor hem was ik echt bang. Sommige mannen moorden omdat ze daartoe gedwongen worden, maar Henry dacht werkelijk dat hij God was en kon beschikken over leven en dood.

Laat mij een voorbeeld geven. Toen hij de kloosters met de grond gelijk begon te maken en het noorden van het land onder Robert Aske tegen hem in opstand kwam (over die tijd van moord en doodslag zal ik jullie later nog vertellen!) stuurde de rebellenleider afgezanten naar Henry om over hun grieven te onderhandelen. Op zijn beurt vaardigde Henry zijn koninklijke heraut, Rougecroix, af. Deze arme drommel beging de fout een buiging te maken voor de opstandelingenleider, en daarom liet Henry hem na zijn terugkomst in Londen vierendelen, ontdoen van zijn ingewanden en castreren. Alleen omdat hij een onbenullige fout had gemaakt, die arme kerel! Nu zullen jullie wel begrijpen waarom ouwe Shallot bang was. Maar nee, ik lieg, ik was niet zomaar een beetje bang - ik was ziek van angst!