HOOFDSTUK 7

 

Ze zeggen dat de duivel niet altijd voor dezelfde deur danst, maar als ouwe Shallot in de buurt is, doet hij dat wel. Ik kon het bijna niet geloven, maar in het holst van de nacht werden we gewekt door een vreselijk gebrul en gebonk op onze deur. Ik sprong mijn bed uit en deed open. (Toen was ik nog jong en onbesuisd. Nu zou ik iemand anders open laten doen en zelf intussen nagaan uit welk raam ik zou kunnen springen!) Voor mijn neus stond Peckle, zijn ogen wijdopen gesperd van angst.

'Het kasteel wordt aangevallen!' schreeuwde hij. 'Maillotins! Ze proberen de hoofdpoort open te rammen!'

Benjamin en ik grepen onze wapens en stormden de deur uit. Dit keer liet ik mijn meester voorgaan en terwijl hij de trap af sprong, holde ik rap als een konijn naar boven. Ik wierp de valdeur open en stond op dezelfde plek waar de arme Falconer gestaan had. Ik keek omhoog. De hemel was bezaaid met sterren, maar de maan, die telkens verraderlijk achter de wolken wegkroop en weer tevoorschijn kwam, schiep de ideale omstandigheden voor een aanval. Ik keek over de kantelen. De wind rukte aan mijn haar en mijn maag kromp samen toen ik het angstaanjagende tafereel beneden aanschouwde. De donkere velden rond het kasteel waren bespikkeld met wat speldenprikjes van licht leken, tot ik mij realiseerde dat dit mannen waren die fakkels droegen en op de hoofdpoort toestroomden, waar de hevigste gevechten werden geleverd. Ik hoorde pijlen zoeven en krakende geluiden toen de balken van de met ijzer beslagen poort met een geïmproviseerde stormram werden bewerkt. De mannen van het chateau waren slecht voorbereid op een aanval. Ik zag half geklede soldaten kruisbogen en ander wapentuig grijpen en hoorde Dacourt bevelen brullen. De meeste boogschutters van ons hadden zich verzameld in het poortgebouw en schoten pijlen af op de mannen die de poort open probeerden te rammen.

Ik stond duizend angsten uit en dacht na over de enige vraag waar ik in gevaarlijke situaties over nadenk: was ik veilig? Ik dook ineen achter de borstwering. Wat zou er gebeuren als ze de poort open ramden? Misschien kon ik dan hier, boven op de toren, niet weg en zou ik gedwongen zijn omlaag te springen of als een rat in de val worden afgemaakt. Ik stak mijn hoofd boven de balustrade uit. Enkele wachters van het chateau stonden op de courtine en duwden de stormladders weg die daar tegenaan waren gezet. Tijd om weg te wezen, dacht ik. Ik keek naar de zijmuur waar het uitvalspoortje in was aangebracht en het koude angstzweet brak mij uit. Ook daar kwamen verschillende speldenprikjes van licht op af. De aanval op de hoofdpoort was slechts een afleidingsmanoeuvre.

'Wegwezen, Shallot, hoogste tijd,' mompelde ik bij mezelf.

'Maar ho even, zou je niet eerst kijken waar Benjamin is? En dan zien dat je dit kasteel uitkomt, een paard stelen en maken dat je in Calais komt?'

Ik haastte mij de torentrap af, de binnenhof over en de dwingel op. Een vreselijk lawaai kwam me tegemoet. Onze aanvallers schoten nu brandpijlen af en die zaaiden dood en verderf onder de verdedigers. Een soldaat lag brandend als een fakkel op de grond. Anderen hadden afzichtelijke zwarte brandwonden op hun gezicht en borstkas. Dacourt omklemde zijn zwaard alsof hij een held van het oude Troje was.

'Naar de muren!' schreeuwde hij. 'Naar de muren! Laat de vlag niet in hun handen vallen!'

Volgens mij had die ouwe dwaas een klap op zijn kop gehad en dacht hij dat hij een heldhaftige rol speelde in een of andere ridderroman. Toen kreeg hij mij in de gaten. 'Hé, Shallot,' brulde hij, 'waar heb jij gezeten? Dit is niet het moment voor halfhartigheid!'

'Rot op!' riep ik boos. 'De echte aanval is niet hier. Ze verzamelen zich onder de zijmuur!' Ik zwaaide als een dolleman met mijn zwaard, brulde tegen een paar wapenknechten dat ze mij moesten volgen en rende als een hazewind naar de posterne. Toen we daar aankwamen, zagen we de boveneinden van de eerste stormladders al tegen de muur staan. Een stoere wachter duwde mij opzij en droeg 'zijn jongens' op hem naar boven te volgen. Ik bleef beneden staan en brulde bevelen, maar zorgde ervoor dat ik me dicht genoeg bij de zijpoort bevond voor het geval dat er iets mis zou gaan. Onze boogschutters kregen de schurken in het oog op het moment dat ze de stormladders begonnen te beklimmen en de wapenknechten duwden de ladders weg met de lange, gevorkte stokken die op de borstwering lagen. Ik hoorde angstgeschreeuw en toen eindigde de aanval even vlug als hij begonnen was.

Dacourt, Clinton en de anderen kwamen bijeen in de grote zaal, terwijl sommige bedienden toortsen aanstaken en andere bier of wijn brachten voor de zegevierende helden. Paarden werden gezadeld en verkenners werden eropuit gestuurd. Zij kwamen al spoedig terug en rapporteerden dat de aanvallers gevlucht waren en hun doden en gewonden hadden meegenomen. Vijf soldaten van het chateau waren gesneuveld en Benjamin had een snee hoog op zijn wang. Dacourt schatte dat we tientallen aanvallers hadden gedood, maar er werden slechts drie lichamen binnengedragen, alle drie mannen die van de ladder waren getuimeld die van de buitenmuur was geduwd. Ze zagen eruit als addergebroed, maar waren ondanks hun sjofele kleding verrassend goed bewapend. Nu kende ik de Maillotins wel, de opstandige ex-boeren die zich schuilhielden in de stegen en riolen van Parijs. Ik had een tijdje met hen samengeleefd. Evenals ik waren het specialisten van de plotselinge hinderlaag. Maar ze waren zeker niet goed genoeg bewapend en georganiseerd of dapper genoeg om in open land een chateau aan te vallen.

Dacourt prees mijn kordate, heldhaftige optreden en ik speelde de rol van de bescheiden held, dronk met diepe teugen van zijn wijn en maakte bijdehante opmerkingen over de strategie van de aanvallers. Toen ik echter in twijfel trok of de Maillotins achter de aanval zaten, uitte Dacourt luidkeels zijn ongeloof.

'Ik ken dat gespuis!' verklaarde hij. 'Zij haten de Engelsen. Zij koesteren wrok tegen ons vanwege onze overwinningen op de Fransen en omdat we Calais bezet hebben. Nee, nee, dit is het werk van de Maillotins, wie anders?' Met zijn waterige, uitpuilende ogen keek hij me strak aan en dus ging ik niet nader in op zijn dwaze uitspraak. Benjamin was het echter met mij eens.

'Ze zijn te goed doorvoed,' merkte hij op. 'En voorzien van al het noodzakelijke wapentuig. Morgen zullen we wel verder zien. Ik weet bijna zeker dat meneer Vauban hier achter zit.' Benjamin had profetische woorden gesproken. De volgende ochtend kwamen Vauban en zijn ruiterbende het kasteelterrein opdraven met een air alsof wij ze als bevrijders hadden onthaald. Benjamin en ik bleven bij hem uit de buurt terwijl hij overlegde met Dacourt en Clinton. Pas nadat hij was vertrokken, vroeg mijn meester wat ze hadden besproken.

'Twee dingen,' bulderde Dacourt opgewekt. 'Vauban zal wat cavaleristen van hem in de buurt van het chateau legeren om verdere aanvallen af te schrikken. Ten tweede is het morgen de naamdag van Zijne Hoogst Christelijke Majesteit. We zijn allen uitgenodigd voor de feestelijkheden op zijn paleis in Fontainebleau.' De ambassadeur keek ons beiden grijnzend aan.

'Ik heb de uitnodiging namens iedereen geaccepteerd.' Zowel Benjamin als ik deed er wijselijk het zwijgen toe tot we de grote zaal uit waren.

'Vauban heeft opdracht gegeven voor die aanval,' zei Benjamin op gedempte toon. 'Misschien wil hij ons allemaal, of sommigen van ons, dood hebben.' Hij keek naar de grond en bestudeerde een van de brandpijlen die de vorige nacht waren afgeschoten.

'Of misschien zocht hij alleen maar een excuus om zijn mannen bij het chateau op wacht te zetten, zodat hij al onze gangen na kan gaan.' Hij glimlachte en wierp mij een zijdelingse blik toe. 'Maar wij gaan tenminste naar Fontainebleau. Een mooie kans om kennis te maken met Zijne Hoogst Christelijke Majesteit!'

'En om die vervloekte ring van hem te zien!' voegde ik er boos aan toe. 'Wat moeten we in hemelsnaam doen, meester?'

'Niets,' antwoordde Benjamin. 'We gaan alleen onze ogen en oren de kost geven, daar op Fontainebleau.' Hij pakte me bij mijn arm. 'In geen geval komen we daar in actie, Roger. Wij zijn immers maar Engelsen? De Franse koning wordt goed bewaakt en hij hecht meer waarde aan die ring dan aan zijn eer. Dus laat je niet in verleiding brengen en houd je kalm.'

'En als het ons niet lukt hem terug te krijgen?' vroeg ik obstinaat. Benjamin grijnsde. 'In dat geval, mijn beste Roger, kunnen we maar beter goed Frans leren en een hechte vriendschap opbouwen met monsieur Vauban, want dan kunnen we nooit meer terug naar Engeland.'

De volgende ochtend vroeg vertrokken we van het chateau, uitgedost in de mooiste kleren die wij in onze kasten hadden kunnen vinden. Maar wij zagen eruit als een stel vogelverschrikkers vergeleken met Lady Francesca, in haar schitterende japon van goudbrokaat afgezet met lynxbont.

Laat in de middag kwamen we bij Fontainebleau aan. Hoe zal ik het prachtige paleis beschrijven? Het was meer dan indrukwekkend, met zijn grote, ronde torens, de telkens verspringende contouren van de exacte maar schitterende Italiaanse bouwstijl, de prachtige rode torenspits van de kapel van St. Hubert, het grote uurwerk met de hondenbeelden die een hertenbok achternazaten; elk uur vermengde het geblaf van die honden zich met de klokslagen en kwam de hertenbok in beweging op de laatste klokslag. En dan waren er nog de dertien bordessen, honderden kamers, albasten beelden van Cupido en Venus en andere beelden, in vleeskleurig brons gegoten door de Italiaanse kunstenaars die de koning in dienst had. Rondom het paleis lagen koele, door lindebomen beschaduwde tuinen vol lelies, viooltjes en klaverzuring; nu en dan afgewisseld door pleinen met rijen witte zuilen eromheen, geplaveid met glanzende, om en om gelegde zwarte en witte marmertegels. De binnenkamers waren afgeladen met de buit van François' expedities naar Italië; wandtapijten, nog meer standbeelden, gouden en zilveren artefacten, met edelstenen ingelegde vazen en de zachtste zuiver wollen vloerkleden in verschillende kleurschakeringen. Paardenknechten ontfermden zich over onze rijdieren en ondergeschikten in de blauw met goudkleurige tabberds van de Franse koning gingen Sir Robert en Lady Francesca voor naar hun logeervertrek. Dacourt kreeg ook een eigen kamer, maar wij werden naar de bovenste verdieping van het paleis gebracht. Nog iets hoger en we hadden godbetert op het dak gezeten. We werden ondergebracht in gewone, tamelijk donkere zolderkamers. Nu ben ik altijd erg kieskeurig geweest wat betreft degenen met wie ik slaap en het idee mijn kamer te moeten delen met een mogelijke moordenaar stond me helemaal niet aan. En de manier waarop Millet mij met zijn zelfvoldane grijnslach aankeek beviel me nog minder. Hij droeg nota bene nog meer kant dan Lady Francesca!

Bij jou blijf ik uit de buurt, vieze flikker, dacht ik, en als ik iets laat vallen, schop ik het naar de deur voordat ik me vooroverbuig om het op te pakken. (Nee, mijn kapelaan ziet het verkeerd. Ik ben niet onverdraagzaam. Ik heb het gewoon niet op dat soort mensen, hoewel ik moet zeggen dat ik met sommigen van hen, zoals Marlowe, heel goed bevriend geweest ben. Ik bedoel maar, het hangt gewoon af van de persoon. Marlowe was innemend, geestig en erg grappig, maar Millet had iets over zich wat me helemaal niet beviel.) Peckle gromde iets over de behandeling die diplomatieke vertegenwoordigers verdienden, maar de brave geneesheer Throgmorton lachte zuur en zei dat hij blij was zo ver mogelijk uit de buurt van de Fransozen te zijn. Bedienden brachten onze bagage naar boven, wij pakten uit en hoorden toen geklop op de muur van de kamer. Benjamin, die op de rand van zijn veldbed was gaan zitten, stond op en deed de deur open. Hij keek even en kwam toen terug de kamer in, met een gezicht alsof hij niet wist of hij lachen moest of boos worden.

'Wat is er, Daunbey?' vroeg Throgmorton.

'De Fransen hebben zojuist een schilderij opgehangen bij onze kamer.'

'O, wat attent van hen,' merkte Peckle sarcastisch op. 'Wat is het? Een schilderij van de Franse nederlaag bij Agincourt?' Benjamin schudde van nee. 'La Belle Jardinière.'

'O?' mompelde ik. 'Waarom doen ze dat?'

'Het is een schilderij van Raphaël,' antwoordde Benjamin. 'Ze drijven de spot met ons.'

Weten jullie, dat was de eerste keer dat ik na begon te denken over de naam Raphaël. Waarom gebruikte de spion juist die naam? Waarom niet Ragwort? Of Rufter? Waarom Raphaël?

Raphaël was een engel, een aartsengel zelfs. De naam verwees dus naar het tuig van Vauban, maar ook naar een groot Italiaans schilder. Onze discussie over de belediging die de Fransen hiermee voor hadden kwam abrupt ten einde toen een kamerheer met een gezagssstaf in zijn hand kwam zeggen dat wij samen moesten komen in de grote zaal, om daar het zeldzame voorrecht te genieten van een audiëntie bij Zijne Hoogst Christelijke Majesteit. Dacourt en de Clintons stonden al op ons te wachten. Sir Robert was gekleed in roomkleurige zijden hozen met figuurnaden onder de knie, een wambuis met schoudervullingen en een donkere, marineblauwe kniebroek; Lady Francesca was geheel in het wit, droeg een kleine kanten sluier over haar prachtige haar en een parelsnoer om haar hals. Ik bewonderde haar schoonheid met open mond en wierp net als de anderen afgunstige blikken op haar fortuinlijke echtgenoot. Dacourt echter, was gekleed alsof de hele zaak hem koud liet, in een versleten buis en kniebroek, een uitmonstering waarvoor een ploegknecht met een beetje smaak zich nog doodgeschaamd zou hebben. Millet giechelde en fluisterde de oude militair in het oor dat zijn gulp openstond en of hij de Fransen wilde verbazen met zijn ridderlijkheid? Dacourt lachte bars, draaide zich onopvallend om en bracht zijn kleding in orde. De kamerheer, een verwaande kerel, tikte met zijn staf op de vloer en ging ons voor door marnieren gangen en vertrekken die werden voorbereid voor het grote banket, langs edellieden die waren uitgedost in fluweel en gouddoek en vazallen in blauwe, paarse en scharlaken livreien, die allen opgewekt in het Frans met elkaar keuvelden. Zij traden opzij en lieten ons door, hoewel wij achter onze rug gegiechel en gelach om grapjes hoorden. Voor een grote, rijkelijk met goudreliëf versierde deur bleven we staan. De kamerheer draaide zich om.

'U zult nu,' kondigde hij in het Engels aan, 'worden toegelaten tot Zijne Hoogst Christelijke Majesteit.'

(Zijne Hoogst Christelijke Majesteit... een grotere leugen bestond niet. François was nota bene bondgenoot van de Ottomaanse Turken, die duivels in mensengedaante. Wacht maar tot jullie mijn latere dagboeken gelezen hebben. Ik schrik nog steeds bevend wakker als ik gedroomd heb van de gruwelen waarvan ik getuige ben geweest aan het met zijde behangen maar van verschrikkingen vervulde hof van Suleiman.) Maar goed, terug naar Fontainebleau. De deuren werden opengeworpen en wij konden ons verlustigen in de aanblik van Zijne Hoogst Christelijke Majesteit. We stapten gedwee naar binnen, twee aan twee, alsof we de dieren waren die aan boord van de ark van Noach gingen. Het vertrek, een ware schatkamer vol kostbare stoffen en prachtige juwelen, schitterde van licht. Aan het andere eind zag ik een klein groepje mensen staan, die ophielden met praten en uiteenweken toen wij naderden. Ik ving een glimp op van een staatsbanier, waaronder twee gestaltes op tronen zaten. Toen maakte de duivelse Vauban zijn entree.

Hij zag er schitterend uit, gekleed in een lang gewaad van roze zijde en een met gouddraad doorweven koord om zijn middel. Aan zijn benen droeg hij een blauwe maillot en zijn voeten staken in halfhoge laarzen van zacht leer. Als het zonlicht op de zware, goedkope sieraden scheen die op zijn borst hingen, glom hij als een spiegel. En aan iedere arm, van zijn schouders tot zijn manchetten, glinsterden ook nu weer die stomme belletjes, die rinkelden bij iedere beweging die hij maakte. Hij glimlachte breed, maakte spottend een buiging en ging naast een van de tronen staan.

'Mag ik u voorstellen,' kondigde hij aan, 'Sir Robert Clinton en zijn vrouw, Lady Francesca, Sir John Dacourt en de overige Engelse gezanten.'

Intussen was mijn aandacht van Vauban afgeleid en staarde ik heimelijk naar de twee zittende gestaltes. François en koningin Claude zaten star als wassen beelden onder een standaard van rode zijde, de oriflamme genaamd, op twee gecanneleerde tronen, waarvan de arm-en rugleuningen rijkelijk waren ingelegd met parelmoer.

We maakten allen een buiging en daarop stak Dacourt de gebruikelijke, saaie toespraak af waarin hij de boodschappen van de koning van Engeland aan zijn 'broeder' François overbracht. Toen hij die bloemrijke schijnheiligheden aanhoorde, zag ik, gleed er een flauwe glimlach over het gezicht van François; hij haatte Henry en de koning van Engeland haatte hem. In zekere zin gaf ik de voorkeur aan François. Hij was een schoft met een knoert van een neus en zware oogleden, een hoog voorhoofd en een weinig wilskrachtige mond, die hij verborg onder een baard en snor. Hij was van top tot teen gekleed in gouddoek en op zijn hoofd droeg hij een eenvoudige kroon. Ik zag dat Dacourts duffe beleefdheden hem al evenzeer als mij verveelden.

François was de salamanderkoning, moeten jullie weten, genoemd naar dat wonderlijke, magische schepsel, dat omgeven is door vuur maar nooit vlam vat. Iemand had hem die naam gegeven, meer om hem te beledigen dan om hem te complimenteren, maar François was op de naam gesteld geraakt en nu waren er overal en in al zijn paleizen afbeeldingen van salamanders te vinden. Eigenlijk had hij niet eens koning mogen zijn. Hij was zo fortuinlijk geweest te kunnen trouwen met de enige dochter van Louis de Dertiende en zodoende was hij de eerste troonopvolger geworden. En wat een verandering was dat! Ouwe Louis, verzwakt en sukkelend met zijn gezondheid, werd aan zijn eigen spit geroosterd. Henry de Achtste maakte hem af, of beter gezegd, zijn zuster Mary. Ze was net zo'n hete wat de lusten van het bed betreft als haar broer, de Grote Moordenaar, moeten jullie weten. Ze was nog maar drie maanden getrouwd met de oude Louis, of deze viel dood neer van uitputting. Mary vertrok naar huis en trouwde met de liefde van haar leven, Charles Brandon, de Hertog van Suffolk. Als ze getrouwd was geweest met François was Mary er minder makkelijk vanaf gekomen, want hij was een volleerd bedartiest. Zoals een van zijn hofdames me later toefluisterde: 'Hij glipt graag de tuinen van anderen binnen en drinkt het water van vele fonteinen.' O ja, François was een geilaard en hield er een petite bande op na, een groepje jonge blondines onder leiding van Madame D'Estampes, die zelf ook meedeed aan de capriolen op de zwart satijnen lakens van het koninklijke bed. Wisten jullie dat François op Fontainebleau een heel stelsel van spiegels had laten aanbrengen, zodat hij de jonge dames in alle mogelijke standjes en vanuit alle mogelijke hoeken kon bekijken? Overal in zijn paleizen waren geheime gangen en de muren van de slaapkamers waren voorzien van kijkgaten, want François was zeer geïnteresseerd in de seksuele handel en wandel van anderen.

(De arme François! Ja, ik zeg 'arme'. Toen op Fontainebleau stroomden zijn jeugdige levenssappen nog volop, maar dat was voordat hij syfilis kreeg en zijn edele delen begonnen los te laten. Hij werd met de ziekte besmet door La Belle Fertonière: haar echtgenoot wist dat zij syfilis had en bood François opzettelijk de kans om haar te verleiden. Toen hij stierf, was koning François zo rot dat zijn lijk, op weg naar St. Denis, in een loden doodskist moest worden gelegd. En zelfs toen stonk het nog; zijn edellieden hadden geen zin om de stank van het tot ontbinding overgegane lijk te verdragen en lieten wassen beelden van zichzelf in de kerk zetten. Stel je voor! Een kerk vol wassen beelden die rouwen om een wassen beeld!)

Ach ja, hoe kort geleden lijkt het allemaal! Toen ik François voor het eerst in levenden lijve ontmoette in die troonzaal had hij nog plezier in het leven. Hij was nog steeds de grote minnaar en de vrouw aan zijn zijde was de reden van zijn voortdurende escapades. Koningin Claude - of 'Clod', zoals de hovelingen haar noemden - was dik, mank en afstotelijk. Maar ze had een goed hart! (Ah, daar wil mijn klerk weer eens bijdehand zijn: 'U bent geen haar beter dan Henry de Achtste!' roept hij uit. 'Ook u beschouwt vrouwen als niet meer dan lustobjecten!' Maar wat weet hij daar nou van, verdomme, die huichelaar? Wees maar niet bang, sommige vrouwen die ik heb gekend waren geduchte vijanden. Zoals Catharina de Medici, die trouwde met Henry, de zoon van koning François. Zij was een beoefenaarster van de zwarte kunsten. O ja, ik weet van het geheime metalen kistje dat zij bezat; van haar torenkamer in Blois, waar zij een toverspiegel had die haar de toekomst voorspelde; en van die verschrikkelijke profeet Nostradamus, die zij in dienst genomen had en die het einde van de wereld aankondigde. Over Catharina's speciale damesbrigade, het Escadron Volant, die zij inzette om haar tegenstanders te verleiden, zal ik jullie later nog een keer vertellen. Laat mij jullie ten slotte nog dit over vrouwen zeggen: zij kunnen je beste vrienden zijn en je ergste vijanden! Een man vergeeft en vergeet. Een vrouw kan vergeven, maar vergeten doet ze nooit. Prent deze woorden van Shallot in jullie geheugen!)

Welnu, jaren geleden, in die zaal op Fontainebleau, nam ik François nauwlettend op. Mijn blik werd naar die vervloekte ring getrokken, die schitterde aan de vierde vinger van zijn linkerhand. Dat was de ring die Henry terug wilde, wist ik. De koning der Fransen zat met zijn ellebogen op de armleuningen van zijn troon en speelde voortdurend met die ring. Hij schoof hem van zijn vinger af en er weer aan, draaide hem rond en wierp intussen van onder zijn zware oogleden blikken op Benjamin en mij, met een flauwe grijns op zijn gezicht. Vauban stond aan zijn zijde en leek zich eveneens te verkneukelen; die zeldzame schoft leunde over de armleuning van de troon alsof hij de broer van de koning was en onderdrukte openlijk een geeuw terwijl Dacourt zijn plechtige redevoering afstak.

De ambassadeur bleef maar oreren. O Heer, dacht ik, maak alstublieft dat hij zijn waffel houdt. Ik begon er al aan te denken een flauwte voor te wenden om het vertrek uit te kunnen komen, toen opeens, vlak achter de troon, een geheime deur openvloog en een ongelooflijke gestalte tevoorschijn trad: een man, zwart als de nacht en meer dan twee meter lang. Om zijn hoofd had hij een karmijnrode tulband gewikkeld, zijn bovenlijf was naakt op de gouden banden rond zijn armen en polsen na. Hij droeg een witte pofbroek waarvan de pijpen als zeilen van zijde rond zijn benen golfden en pantoffels van rood fluweel met kunstig omhoog gekrulde punten. Dacourt onderbrak zijn toespraak en keek hem gapend als een karper aan. De grote zwarte mammeluk was al een indrukwekkende verschijning, maar de beesten die aan zilveren kettingen voor hem uitliepen waren pas echt angstaanjagend. Twee levensgrote katten, met amberkleurige ogen, behaarde oren en een gevlekte, glanzend goudbruine vacht, schreden zacht als de dood over de gepolitoerde vloer. Opeens kwam de Franse koning in beweging. Hij lachte en klapte in zijn handen.

'Akim, je bent te laat!'

De mammeluk grijnsde wezenloos en sperde een mond open als een grote, rode grot. Walgend deed ik mijn ogen dicht. Waar de tong had moeten zitten, zag ik een voddige lap huid.

'Monsieur Dacourt, mijn excuses voor de late aankomst en abrupte onderbreking van uw toespraak door Akim en zijn katten,' zei François in perfect Engels. 'Ze heten overigens Gabriël en Raphaël. Ik heb ze cadeau gekregen van de pasja van NoordAfrika.' Met een wuivend handgebaar beduidde de koning dat de mammeluk moest plaatsnemen op een krukje aan de zijde van koningin Claude, die er nog steeds als uit steen gehouwen bij zat. Op dat moment viel mij iets verdachts op. De Franse koning had er geen moment aan gedacht Lady Francesca, die de monarch met een beduchte, angstige uitdrukking op haar gezicht stond aan te staren, een zitplaats aan te bieden. Dat bevreemdde mij. François behandelde vrouwen altijd met alle egards, maar nu ging hij Lady Francesca angstvallig uit de weg. De enige personen in wie de Franse koning belang scheen te stellen, waren Vauban en die stomme, grijnzende mammeluk.

'Asseyez-vous,' zei François. 'Ga zitten! Ga zitten!' De mammeluk gehoorzaamde. Hij bleef wezenloos grijnzen, maar de blik in zijn ogen was hard als marmer en ik ving een glimp op van het grote kromzwaard aan zijn zijde. Hij ging zitten, met die vervloekte katten links en rechts van hem. Ze rekten zich uit, geeuwden en krulden hun lippen, zodat rijen scherpe, blikkerend witte tanden bloot kwamen. Natuurlijk was de mammeluk opzettelijk te laat verschenen. Dat had François zo gepland, om indruk op ons te maken of ons angst aan te j agen, ik weet het niet. Ten langen leste beëindigde Dacourt zijn saaie toespraak en hoefden wij ons niet meer te vervelen. Vauban stak zijn handen in de ruime mouwen van zijn gewaad en deed een stap voorwaarts. Hij zag eruit als een welwillende biechtvader die op het punt staat kond te doen van slecht nieuws.

'Monsieur Dacourt,' begon hij, 'u bent welbespraakt als een aartsengel.' Hij zweeg even en glimlachte breed. Ik hoorde Clinton sissen van woede toen hij deze toespeling op de Franse spion aan het Engelse hof hoorde.

'Zelfs de aartsengel Raphaël zou u benijden om uw toespraak van zojuist,' vervolgde Vauban. 'De heilige Paulus zei dat hij misschien de tong van een engel had, maar u, monsieur Dacourt, hebt dat zeker. Niettemin,' en nu verdween zijn glimlach, 'zijn wij verontrust door het contrast tussen de woorden van uw koninklijke meester in Engeland en zijn geheime oorlogsvoorbereidingen.'

'Dat liegt u!' onderbrak Clinton hem.

Vauban spreidde zijn handen. 'Monsieur, waarom zou ik liegen? Wij beschikken over inlichtingen waaruit blijkt dat de Engelse koning van plan is een enorme spiegel neer te zetten aan de zuidkust van zijn land, waarmee hij kan zien welke schepen de Franse havens in-en uitvaren.'

'Onzin!' zei Benjamin op halfluide toon.

'Nee, monsieur, dat is geen onzin. Uw oom, zijne eminentie de kardinaal, heeft grote hoeveelheden tarwe, mout en hop besteld en heeft tientallen bakkers, brouwers en onderbrouwers aan het werk gezet om die te verwerken; grote hoeveelheden paardenvoer en gedroogd vlees zijn ingeslagen voor de soldaten; en daarnaast ook ijzer, lood, koper en salpeter, om nog maar te zwijgen van de zesduizend hoefijzernagels, zesduizend pond touw en twintigduizend wapenrustingen die Calais binnenstromen.' Vauban stond met zijn ene been iets vooruitgeschoven en telde zijn punten af op zijn vingers, als een huisvrouw die haar voorraden controleert. Ik wierp een zijdelingse blik op Dacourt. Zijn gezicht was krijtwit en overdekt met een dun laagje zweet.

'Of,' zei Vauban en klapte in zijn handen, 'is Henry van Engeland misschien van plan ons bij te staan tegen onze vijanden? Maar om ons van zijn goede bedoelingen te overtuigen,' zei hij met een diepe zucht, 'zou een aartsengel uit de hemel nodig zijn.' Hij wierp een zijdelingse blik op zijn grote meester, die heel even glimlachte. 'Monsieur Dacourt, monsieur Clinton,' vervolgde Vauban, 'deze bijeenkomst is ten einde, maar Zijne Hoogst Christelijke Majesteit zou graag willen dat de Engelse gezanten het banket van hedenavond en de festiviteiten van morgen met hun aanwezigheid opluisteren.'

Wel, Dacourt stoof letterlijk de kamer uit. Zelfs zijn oren leken recht overeind te staan. Clinton wekte een gelaten indruk, terwijl de overige leden van het gevolg, met uitzondering van Benjamin, duidelijk bang waren. Zodra we de audiëntiezaal uit waren, stuurde Clinton Lady Francesca weg. Zij beende weg in een werveling van ruisende, geparfumeerde kant.

'Kom, we gaan naar de tuin,' mompelde hij, 'dat is de enige plek hier waar geen spionnen op de loer liggen!' Het was al laat op de dag en we gingen met zijn allen bij een van de fonteinen zitten, waar de schaduw ons bescherming bood tegen de brandende namiddagzon. Een bediende bracht ons glazen koele witte wijn en we dronken met kleine slokjes, terwijl we de balans opmaakten van ons recente onderhoud met de koning.

'Die schoft provoceerde ons!' barstte Dacourt los. 'Met zijn toespelingen op engelen, aartsengelen en Raphaël! En Vauban herinnerde ons eraan dat hij iemand dicht bij het hart van de Engelse Geheime Raad heeft.'

'Ja, en dat hebben ze nu wel bewezen ook,' zei Millet met zijn hoge stem.

'Wat bedoelt u?' vroeg Benjamin behoedzaam.

'In hemelsnaam, Daunbey!' antwoordde Throgmorton op zure toon. 'Zijn die twee katten met die halsbanden met edelstenen u dan niet opgevallen? Die maakten deel uit van Henry's geschenken aan diezelfde pasja van Noord-Afrika. Maar de Fransen wisten van het schip waarop ze werden vervoerd. Het werd overmeesterd door galeien uit Marseille zodra het de Straat van Gibraltar door was.'

'En dat was nog niet alles,' viel Peckle hem in de rede. 'Hij wist ook van de oorlogsvoorbereidingen van onze koning, tot en met details als het aantal bestelde hoefspijkers.'

'Wie zouden dat geweten kunnen hebben?' onderbrak Benjamin.

'De koning, de leden van de Geheime Raad in Londen en wij op de ambassade.'

'En dat verhaal over die spiegel?' vroeg ik.

'O, dat klopt ook,' snoof Dacourt. 'Maar de kerel die dat heeft voorgesteld is er met het geld vandoor.'

'Een ding is in ieder geval duidelijk,' concludeerde Benjamin.

'De Fransen beheersen dit spel dankzij Raphaël en steken openlijk de draak met ons. Ik stel voor, mijne heren, dat wij onze mond dicht en onze ogen open houden.' Hij stond op. 'Sir John, Sir Robert, wij moeten ons nog omkleden voor het banket.' Met een hoofdbeweging gaf hij aan dat ik hem moest volgen.

Toen we buiten gehoorsbereik waren, trok hij me de schaduw van een muur in. 'En wat is jouw conclusie, Roger?'

'Dat de Franse koning ons uitlacht.'

'En verder?'

'Raphaël was betrokken bij de dood van Falconer en abbé

Gerard.'

Benjamin kneep zijn lippen opeen. 'Dat ben ik met je eens. Verder nog iets?'

'De Franse koning lijkt Lady Francesca niet te mogen. Het lijkt alsof er spanning heerst tussen die twee.'

Benjamin krabde zich op zijn achterhoofd. 'Ja, ja. Dat is mij ook opgevallen. Een vreemde vrouw. Soms lijkt het ook alsof ze zich helemaal niet goed voelt. Ze is terughoudend, maar flirt openlijk en zegt niet veel.'

'Toen ik haar op het chateau verraste, had ze een flesje of zoiets in haar hand.'

'Wat bedoel je?'

'Het was een of ander medicijn. Ik zag er de letters sul op staan. En dan is er nog het probleem van de ring.'

Benjamin keek me grijnzend aan.

'Dat is ook jouw probleem!' voegde ik eraan toe. Benjamin staarde naar de overkant, waar een groep hovelingen rond een fontein stond. Ze spraken met elkaar op zo'n hoge toon dat we zelfs de doordringende kreten van de pauwen niet meer konden horen.

'Wat wilde u zeggen, meester?'

'Wel, het verhaal gaat dat Agrippa een demon heeft opgewekt die voor Wolsey werkt en dat die demon beheerst wordt door middel van een toverring.' Hij lachte. 'Ik vroeg mij alleen maar af of de ring van François de ring is uit dat verhaal? Of zou het een geschenk zijn van de dode broer van onze Henry? Ik weet dat ik nu in raadselen spreek, maar misschien is de broer van de koning wel de oorzaak van de problemen die we nu hebben...' (Ik zie dat mijn kapelaan hartelijk moet lachen om het verhaal over die toverring. Maar hij weet niet waar ik het over heb. Tegenwoordig schijnt het licht van de wetenschap helderder, maar in de tijd waar ik over vertel, kocht een van Wolsey's vijanden, de hertog van Norfolk, op een keer de diensten van een tovenaar. Die zou voor hem een mantel weven die hem onzichtbaar zou maken, van buckramlinnen behandeld met een mengsel van vermalen paardenbeenderen, kalk en glassplinters. Of dat ding werkte weet ik niet. Als ik zou denken van wel zou ik zelf ook zo'n mantel aanschaffen, hem aantrekken en dan de hooizolder opgaan, zodat ik zou kunnen zien waarom mijn kapelaan de rondborstige Mabel met haar appelwangen juist daar wenst te onderwijzen.) Maar goed, toen op Fontainebleau hield ik me meer met praktische problemen bezig. Benjamin en ik gingen terug naar onze kamer om ons voor te bereiden op het grote feest. Mijn meester droeg mij op onze metgezellen nauwlettend in het oog te houden en uit te kijken of er iemand weg probeerde te glippen. Het banket van die avond was een gedenkwaardige gebeurtenis!

De feestzaal baadde in een zee van licht en zijde; duizenden toortsen, nog tien maal zoveel kaarsen van bijenwas, zilveren schalen, Venetiaans glas en alle mogelijke soorten voedsel; bruinvis, rundvlees met knoflook, reekalf in gemberzout en verfijnd snoepgoed in de vorm van beeldjes en vogels. Wij Engelsen kregen natuurlijk de aartsengel Raphaël in was en suiker voorgeschoteld! Dacourt, Millet en Clinton waren uitgenodigd aan de tafel op het podium. Wij zaten aan een tafel ver de zaal in, bij de deur, pal onder de galerij waar een grote troep muzikanten op vedels, doedelzakken en tamboerijnen speelde, terwijl zoetgevooisde jongens van de abdij van St. Denis liederen zongen, tot enkele gasten hen begonnen te bekogelen met suikeramandelen en Moskovisch gebak. Verder waren er de gebruikelijke maskerades en drinkwedstrijden, maar voor de verandering bleef ik eens een keer nuchter en hield ik nauwlettend mijn metgezellen in het oog.

Toen de avond bijna voorbij was, begaven de koning en zijn raadslieden zich onder ons. Ik zag Lady Clinton diep in gesprek met Vauban, terwijl Sir Robert een verhitte discussie voerde met een natuurkundige over de elementen van bepaalde chemische stoffen. Benjamin was in een sombere stemming en sloeg zijn omgeving gade. Plotseling dook Vauban tussen ons op. Hij legde zijn handen op onze schouders. Mijn meester verstrakte, maar Vauban deed alsof hij de vriendschap zelve was.

'Houdt u van Parijs, meester Daunbey?'

'Nee,' loog Benjamin, terwijl hij zijn been tegen mijn been drukte.

Ik volgde zijn blik: Millet was verdwenen. Vauban echter scheen erop gebrand ons af te leiden.

'Och, komaan, meester Daunbey, u houdt toch zeker wel van Parijs? U moet mij echt eens komen opzoeken in mijn huis, bij de Rue des Moines, achter de Notre Dame. Het staat op eigen grond. La Plaisance heet het.'

'Woont u daar alleen?' vroeg mijn meester.

'O nee, monsieur, ik heb een gezin.'

Ik bespeurde een ondertoon van trots in Vaubans stem.

'Mijn kleine engelen,' mompelde hij.

Nu had ik genoeg van zijn geprovoceer en ik wierp hem een boze blik toe.

'Monsieur Shallot, verbaast het u dat ik een gezin heb?'

'Nee, Vauban, dat verbaast me niets. Zelfs Nero had een gezin. Maar het zou mij wel verbazen als u ouders had!' De glimlach verstierf op zijn gezicht en zijn hand zakte naar zijn dolk.

'Op een dag zult u boeten voor die opmerking, monsieur.'

'Zoals u wilt,' snauwde ik terug.

Ik keek hem na toen hij wegliep. Benjamin kalmeerde me door mijn wijnroemer nog eens vol te schenken.

'Ik haat die man, meester!'

'Ik ook Roger, en om dezelfde reden.' Benjamins blik werd zachter. Ik weet het van Agnes,' zei hij op medelevende toon.

'Vauban had de hand in haar dood. Maar hij is een gevaarlijk man, Roger. Je hebt hem beledigd en dat zal hij je betaald willen zetten.'

'Hij doet maar!' antwoordde ik. 'Ik wou alleen dat ik hem kon plaatsen. Ik heb dat gezicht al eens eerder gezien.'

'Ja, in Londen, natuurlijk.'

'Nee, nee, daar heb ik alleen die door hem betaalde boeven gezien. Misschien heb ik zijn stem ooit ergens gehoord, maar ik kan me niet herinneren dat ik hem eerder heb gezien dan eergisteren, bij de kerk van abbé Gerard. Maar wat op het ogenblik belangrijker is,' voegde ik eraan toe, 'is de verdwijning van Millet. Ik vraag me af waar hij heen is en waarom?' We bleven zitten en wachtten. Het zal een uur geduurd hebben voordat Millet terugkwam. Hij werd vergezeld door een jonge Franse edelman, die onmiddellijk op Vauban afstapte, die nu aan de zijde van de koning zat. De Fransman begon verhit in Vaubans oor te fluisteren. Vauban grijnsde, en niet voor de eerste maal begon ik mij af te vragen of onze meester Millet Raphaël was.