27

 

Midden februari maakten de stormen plaats voor een periode met mooi, helder weer, fris maar zonnig. Op beschutte plekjes begonnen al vroege fruitbomen uit te botten, en het terugkerende sap kleurde de takken rood. Het geblaat van pasgeboren lammetjes deed de heuvels klinken, en in de moerassen galmde de roep van zwanen die thuiswaarts keerden.

Eilan keek naar de blauwe lucht en besefte dat de tijd gekomen was om haar woord jegens Macellius gestand te doen. Ze ontbood Senara en wachtte in de tuin tot ze kwam.

'Een mooie dag,' zei Senara, die zich duidelijk afvroeg waarom Eilan haar van haar plichten had weggeroepen.

'Inderdaad,' zei Eilan, 'een mooie, stralende dag om een onaangename plicht te vervullen. Maar jij bent de enige aan wie ik dit kan vragen.'

'En wat is dat dan?'

'Brigitta's dochters zijn hier nu een jaar, en het is tijd dat ik hen naar de Romeinen laat gaan, zoals ik heb beloofd. Zij hebben hun woord gehouden inzake Brigitta, en ik vertrouw erop dat ze de kinderen vriendelijk zullen bejegenen. Maar het moet onopvallend gebeuren, om te voorkomen dat de oude vijandschap weer oplaait. Jij bent oud genoeg om ze naar Deva te brengen, en je Latijn is goed genoeg om de weg te vragen naar het huis van Macellius Severus. Wil jij hen daarheen brengen?'

'Severus?' Senara fronste haar wenkbrauwen. 'Die naam herinner ik me nog, geloof ik. Mijn moeder vertelde me eens dat haar broer bij hem in dienst was, en dat het een hard, maar eerlijk man was.'

'Zo denk ik er ook over,' knikte Eilan. 'Hoe sneller de meisjes onder zijn hoede zijn, hoe eerder hij hen in hun nieuwe tehuis kan onderbrengen.'

'Maar dan krijgen ze een Romeinse opvoeding,' wierp Senara toen tegen.

'Zou dat zo erg zijn?' glimlachte Eilan tegen haar. 'Per slot van rekening was jouw moeder ook Romeins.'

'Dat is zo...' zei het meisje nadenkend. 'Soms ben ik wel eens nieuwsgierig naar haar familie, en zou ik willen weten hoe het was om in die wereld op te groeien. Goed,' zei ze ten slotte. 'Ik zal gaan.'

Het duurde een poosje voor de kinderen reisvaardig waren, want Eilan wilde dat niemand in het Romeinse stadje aanleiding zou hebben om te zeggen dat de meisjes tijdens hun verblijf bij de druïden verwaarloosd waren. Maar uiteindelijk was zelfs Eilan tevreden, en stond Senara klaar om naar Deva te vertrekken, met aan beide handen een klein meisje.

 

Het was een frisse, maar heldere dag, en zelfs met één kind op de arm en een tweede dat naast haar dribbelde, schoot Senara goed op. De kinderen waren vrolijk aan het babbelen, opgewonden over dit uitje. Toen ze moe werden bond ze het jongste meisje in haar omslagdoek, waar ze al snel in slaap viel, en nam het oudste op de arm. Inmiddels kon ze de verspreid liggende huizen aan de rand van de stad en de stevige muren van het fort daarachter al zien. Toen ze het forum in het centrum bereikte ging ze op een bankje naast een fontein zitten om haar lasten te herschikken voor ze de weg vroeg naar het huis van Macellius.

Plotseling schoof er iets tussen haar en de zon. Senara keek op en zag de Romein die ze het jaar daarvoor in het huis van de kluizenaar had ontmoet. Later leek het haar volkomen symbolisch toe dat hij tussen haar en de zon in had gestaan, maar daar dacht ze toen niet over na.

'Ik heb je al eens eerder gezien, is het niet?' vroeg hij.

'Bij de hut van Vader Petros,' zei ze blozend. Een van de kinderen werd wakker en staarde hem met opengesperde ogen aan. Ze had hem nooit bij een samenkomst van de kleine groep plaatselijke Nazareners gezien, maar omdat zij nu eenmaal in het Huis in het Woud woonde kon ze daar niet al te vaak naar toe. De eerste keer was ze uit nieuwsgierigheid gegaan, later omdat de taal van de Romeinen haar een soort band met haar gestorven moeder gaf, en ten slotte omdat ze er troost vond.

De knappe Romein stond nog steeds naar haar te kijken. Hij was jonger dan ze aanvankelijk had gedacht, en zijn glimlach beviel haar wel.

'Waar ga je naar toe, meisje?'

'Naar het huis van Macellius Severus, heer; deze meisjes moeten aan zijn hoede worden toevertrouwd -'

'Aha, dus dat zijn de kinderen.' Even fronste hij zijn voorhoofd; toen flitste die vlotte glimlach weer over zijn gezicht. 'Dan is dit een fortuinlijke ontmoeting. Ik ga daar zelf ook heen; mag ik je begeleiden?'

Hij stak een hand uit, en het oudste meisje legde haar kleine handje erin terwijl ze glimlachend naar hem opkeek.

Senara keek hem enigszins weifelend aan, maar hij zette het kind met een zwaai op zijn schouder, en toen ze het kleine meisje hoorde lachen besloot Senara dat hij al met al een aardige man moest zijn.

'U houdt haar vast als iemand die vaker met kinderen omgaat, heer,' zei ze, en al vroeg ze verder niets, hij antwoordde: 'Ik heb zelf drie dochters; ik ben aan kleine kinderen gewend.'

Zo, dacht ze, dus hij is getrouwd. Is hij een van ons? Na een ogenblik zei ze: 'Bent u misschien een lid van Vader Petros' kudde?'

'Nee,' antwoordde hij, 'maar mijn vrouw wel.' 'Dan is uw vrouw mijn zuster in Jezus, en als zodanig mijn verwante.'

Daarop vertrok zijn mond zich enigszins sardonisch, en ze dacht: Hij is te jong om zo verbitterd te glimlachen. Wie heeft hem zo gekwetst?

'Het is heel vriendelijk van u om mij te begeleiden,' zei ze hardop. 'Geen enkele moeite. Macellius is namelijk mijn vader -'

Ze naderden een fraai uitziend huis vlak bij de muren van het fort, in Romeinse stijl witgekalkt en betegeld. De Romein klopte op de deur, en na een ogenblik werd die door een slaaf opengetrokken en liepen ze door een lange gang naar een binnenhof.

De Romein vroeg: 'Is mijn vader aanwezig?'

'Hij is bij de legaat,' antwoordde de man. 'Wacht u binnen maar op hem, als u wilt; hij kan nu ieder moment terugkomen.'

In feite duurde het maar vier of vijf minuten voordat Macellius arriveerde. Toen ze hem zag speet dat Senara niets, want het jongste kind was wakker geworden en gaan jengelen. Macellius droeg de twee over aan een mollige, vriendelijke slavin die voor hen zou zorgen tot de komst van de pleegouders die hij voor hen had uitgekozen. Hij bedankte Senara en vroeg haar toen beleefd of ze naar huis geëscorteerd wilde worden.

Snel schudde Senara haar hoofd. In het Huis in het Woud verkeerden ze in de veronderstelling dat ze de meisjes naar verwanten van haar moeder in het stadje had gebracht. Als ze terugkwam met een escorte van Romeinse soldaten zou de vlam pas goed in de pan slaan. Maar het zou leuk geweest zijn als Severus junior haar naar huis had kunnen brengen - die gedachte zette ze van zich af.

'Zie ik je nog eens?' vroeg hij, en een lichte trilling van opwinding ging door haar heen.

'Misschien bij een van de erediensten.' Toen glipte ze de deur door, voor ze zich compleet belachelijk kon maken.

 

Julia Licinia deed nooit iets half. Op een avond in april vroeg ze Gaius haar te vergezellen naar een avonddienst in de tempel van de Nazareners in Deva. Al was hun huwelijk een beleefde schijnvertoning geworden, ze was en bleef de vrouw des huizes, en Gaius voelde zich verplicht haar te steunen. Hij had een scheiding overwogen, maar zag niet in waarom hij Licinius en zijn kinderen zou kwetsen, alleen maar om met een ander Romeins meisje te trouwen.

Hij stond niet genoeg bij de keizer in de gunst om een verbintenis aan te gaan met een familie van de keizerlijke partij, en het kon gevaarlijk zijn als hij met de oppositie in zee ging. Al zei Macellius senior niet veel, Gaius wist dat de samenzwering zich uitbreidde. Als de keizer ten val kwam zou alles anders worden. Het leek Gaius beter zich geen zorgen te maken over zijn persoonlijke toekomst zolang hij niet wist of hij die wel had.

Aangezien de tempel van de Nazarener ten dele was betaald uit de opbrengst van de juwelen die Julia kennelijk niet langer droeg, wilde Gaius wel eens weten wat voor waar ze voor haar geld had gekregen. Toen ze vertrokken was het gezelschap tamelijk groot; niet alleen Gaius en Julia, maar ook hun dochters met hun kindermeisjes, en zo te zien de helft van de huishouding. 'Waarom moeten we al die mensen meenemen?' wilde Gaius weten, niet zo heel erg welgemoed. Hij zou die nacht met zijn gezin in het huis van Macellius overnachten, maar zijn vader had geen ruimte voor al hun bedienden.

'Omdat ze allemaal lid van de geloofsgemeenschap zijn,' zei Julia op een wat aangenamer toon. Gaius knipperde met zijn ogen. Het zou nooit bij hem opgekomen zijn te vragen hoe ze hun huishouden bestierde, maar hij had niet beseft dat ze in haar geloofsijver zo ver zou gaan. Ze voegde er aan toe: 'Na afloop gaan ze naar de villa terug. Ik kan hun de kans om de eredienst bij te wonen niet ontzeggen.'

Dat was eerder een kwestie van niet willen dan niet kunnen, dacht Gaius, maar het leek hem verstandiger om er het zwijgen toe te doen. De nieuwe christelijke kerk was een tamelijk groot, oud gebouw bij de rivier, dat oorspronkelijk aan een wijnimporteur had behoord. Bij de lucht van oude wijn voegde zich de geur van waskaarsen, en de altaren waren overdekt met voorjaarsbloemen. Nogal primitieve schilderingen - een herder die een lam droeg, een vis, een paar mannen in een bootje - versierden de witgekalkte muren.

Toen ze binnenkwamen maakte Julia een geheimzinnig teken; het beviel hem niets dat Cella, Tertia en Quartilla haar alle drie probeerden na te doen. Had Julia niet alleen haar personeel, maar ook haar dochters bekeerd? Hij vroeg zich af of deze christenen soms bezig waren het huiselijk gezag te ondermijnen.

Julia zocht een harde bank niet al te ver van de deur op en nam plaats, omringd door haar kameniers en haar dochters. Gaius, die achter haar stond, keek om zich heen om te zien of hij nog iemand van deze gemeente kende. De meeste gelovigen die hier verzameld waren leken tot de werkende klasse te behoren en vrij arm te zijn, en hij vroeg zich af hoe de snobistische Julia het vond om zich te midden van zulke lieden te bevinden. Toen herkende hij een gezicht: het meisje dat Brigitta's dochters naar de stad had gebracht. Ze had hem verteld dat ze de samenkomsten bezocht zodra ze maar even weg kon, en hij besefte nu dat een van de redenen waarom hij had ingestemd met Julia's verzoek haar te vergezellen, een flauwe hoop was geweest dat hij haar zou zien.

Een priester, gladgeschoren en met een lange dalmatiek aan, kwam binnen met twee jongens van wie de een een groot houten kruis droeg en de ander een kaars, en een paar oudere mannen van wie Julia verteld had dat ze diakenen heetten; een van hen had een zwaar, in leer gebonden boek in zijn hand. Het was een vrij nuchter kijkende man van middelbare leeftijd. Toen hij het boek op de reusachtige lezenaar legde struikelde hij over een vierjarig kind in het gangpad, maar in plaats van zich doodsbenauwd uit de voeten te maken keek het kind lachend naar hem op, en de diaken boog zich voorover en omhelsde de kleuter met een lach die zijn gezicht totaal veranderde. Toen gaf hij het kind terug aan de vader, een groezelige man met ruwe handen en de gespierde armen van een smid.

Er klonken gebeden en invocaties en de gemeente werd met wierook en water gereinigd, en het geheel leek zoveel op een Romeinse samenkomst dat Gaius zich niet al te slecht op zijn gemak voelde, al was het Latijn heel wat minder zuiver. Toen gingen de priesters en diakenen zitten en ontstond er enige opwinding toen er nog een man naar voren kwam.

Gaius was niet verbaasd toen hij Vader Petros herkende, die vergeleken met de anderen onfris en ongeschoren oogde. Hij staarde zo intens naar de verzameling gelovigen dat Gaius zich onbarmhartig afvroeg of de kluizenaar soms slechte ogen had.

'Onze Meester heeft eens gezegd: 'Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, want voor zodanigen is het Koninkrijk Gods.' Velen van u die hier vanavond zijn hebben een kind verloren en treuren; maar ik zeg u, uw kinderen zijn veilig bij Jezus in het hemelrijk, en u, ouders die treurt, zijt gelukkiger dan de ouders die hun kinderen levend en wel aan de afgoderij hebben overgeleverd. Ik zeg u, het zou voor die kinderen beter zijn om veilig en wel gestorven te zijn, zonder gezondigd te hebben, dan te leven en valse goden te dienen!' Hij pauzeerde om adem te halen, en de mensen zuchtten.

Ze zijn hier om bang gemaakt te worden! dacht Gaius cynisch. Ze genieten hij de gedachte aan hun morele superioriteit!

'Want het eerste grote gebod is dit: gij zult de Here uw God liefhebben met geheel uw hart en geheel uw ziel, en het tweede grote gebod is dit: gij zult uw vader en uw moeder eren,' dreunde Vader Petros. 'De vraag rijst dus: hoe kan een jong mens verantwoordelijk gehouden worden indien zijn voogden hem een heidense afgod laten dienen? Sommige vaderen van onze kerk hebben gezegd dat allen, zelfs zuigelingen, schuldig zijn indien zij een afgodendienst bijwonen; andere echter zijn van mening, dat als de voogden een kind ertoe verplichten afgoderij te bedrijven voordat het de jaren des onderscheids heeft bereikt, dat kind onschuldig geacht moet worden. Zelf ben ik van mening dat -'

Maar het interesseerde Gaius niet werkelijk wat de Vader er zelf van vond. Zijn blik had zich inmiddels gevestigd op het veel aangenamer schouwspel van het meisje Senara, dat naar voren gebogen zat en volledig opging in de woorden van de kluizenaar. Hij was de draad van 's Vaders betoog hopeloos kwijtgeraakt, maar hij was al tot de conclusie gekomen dat die christelijke ceremoniën naar zijn smaak te saai waren: geen offers, geen bulderende vermaningen, zelfs niet het dramatische schouwspel dat de riten van Isis of Mithras soms boden. Al met al waren deze christelijke ceremoniën zelfs saaier dan al het andere dat hij ooit had gehoord, een paar druïdische filosofieën uitgezonderd.

Zelfs nu hij het stralende gezicht van het meisje had om naar te kijken leek het heel lang te duren voordat Vader Petros' betoog uitgekabbeld was. Gaius wilde dolgraag vertrekken en hoorde met enige consternatie dat hij en de andere ongedoopte leden van de gemeente nu geacht werden, buiten te wachten terwijl de ingewijden deelnamen aan een of ander liefdesfeest. Hij klaagde zo luid dat Julia er ten slotte mee instemde om te vertrekken, al verzekerde ze de kindermeisjes en dienstmeisjes dat ze mochten blijven.

Hij tilde de slapende Quartilla op, en ze begaven zich naar Macellius' huis. Maar ze waren nog nauwelijks op weg of Tertia begon te klagen dat zij ook gedragen wilde worden. Gaius zei bars tegen haar dat ze zich als een grote meid moest gedragen en moest lopen; haar moeders gezondheid was weliswaar verbeterd, maar ze was nog niet sterk genoeg om het kind te dragen, en Cella was nog te klein. Toen Tertia begon te jammeren kwam er achter hen iemand aanlopen, en hij hoorde een lieflijke stem zeggen: 'Ik zal jullie dochtertje wel dragen.'

Gaius zou geweigerd hebben, maar het Britse meisje had het knikkebollende kind al opgetild; het viel meteen in haar armen in slaap.

'Waarachtig, ze weegt bijna niets,' zei het meisje, 'en ik ben wel zwaarder werk gewend!'

'Je bent een ware zuster in Christus!' riep Julia uit. Daar had Gaius niets aan toe te voegen, en dus liepen ze door. De vrouwen wisselden met gedempte stem een paar gemeenplaatsen uit, en Gaius voelde zich vagelijk opgelucht dat ze elkaar kennelijk niet zo heel goed kenden.

De maan, die al een paar nachten aan het afnemen was, gaf net genoeg licht om hun pad te beschijnen. Ze konden de straat onder hun voeten duidelijk zien, en veel bomen droegen lichte wolken van nevelige witte bloesems.

Toen ze de poort openduwden kwam Macellius' huismeester hen met een lamp tegemoet. Toen Tertia zich begon te verroeren zette het Britse meisje haar neer, en in het plotselinge felle licht stonden ze elkaar aan te staren.

'Je moet maar bij ons blijven en een hapje meeëten, want jij hebt de agape ook gemist,' verklaarde Julia.

'O nee, dat kan niet,' zei het meisje verlegen. 'Het is erg aardig van u, vrouwe, maar ik had geen verlof om te komen; ik moet meteen naar huis, of ze zullen me missen, en al zou ik niet gestraft worden, ik zou misschien nooit meer kunnen komen.'

'Dan zal ik je niet hier houden; daarmee zou ik je hartelijkheid slecht belonen,' zei Julia snel. 'Gaius zal met je meegaan. Dit gedeelte van de stad is rustig, maar voor je de poort door bent kom je misschien langs lieden die je als eerzaam en fatsoenlijk jong meisje beter niet kunt tegenkomen.'

'Dat zal niet nodig zijn, Domina -' begon ze, maar Gaius viel haar in de rede: 'Ik ga met plezier mee; ik was toch al van plan een wandeling te maken voor ik naar bed ging, en ik kan je veilig thuisbrengen.'

Hij zou haar op zijn minst kunnen vragen wat een meisje uit het Huis in het Woud bij de christenen deed. Haar antwoord, besloot hij, kon onthullend zijn. Toen ze haar mantel - donker en eenvoudig, zoals dienstmeisjes in keurige huisgezinnen die droegen - dicht om zich heen trok, vroeg hij zich af of ze dat deed omdat ze daaronder het gewaad van een priesteres aanhad. Gaius nam een toorts; ondanks het maanlicht wist hij dat hij beter niet zonder de straat over kon gaan, en hij had het idee dat goede verlichting het meisje op haar gemak zou stellen. Ze kuste alle drie de kleintjes, de slaperige kleuter in Julia's armen incluis, en liep naast hem het bordes af. Ze liepen door de stille straten zonder op te vallen, maar zelfs toen ze de laatste huizen achter zich gelaten hadden maakte zijn metgezellin geen aanstalten haar kap naar achteren te slaan, al was het een warme nacht.

De stilte was drukkend. 'Hoe lang woon je de diensten in de nieuwe tempel al bij?' vroeg Gaius ten slotte.

'Vanaf het begin.'

'En daarvoor?'

'Toen ik klein was nam mijn moeder me altijd mee naar samenkomsten in de personeelsvertrekken van het huis van een van de stadsbestuurders. Die had een huismeester die christen was.'

'Maar je woont in het Huis in het Woud,' zei hij met gefronst voorhoofd.

'Dat is zo,' antwoordde ze kalm. 'Hun priesteres heeft mij daar onderdak geboden - ik ben een wees. Maar ik ben niet door enige eed gebonden. Mijn vader is een Brit en leeft tegenwoordig in ballingschap, maar mijn moeder was een Romeinse. Zij heeft me laten dopen, en toen ik ontdekte dat Vader Petros in de buurt woonde wilde ik meer te weten komen over haar geloof.'

Gaius glimlachte. 'En je naam is Valeria.'

Ze knipperde met haar ogen. Het was lang geleden sinds ze die naam had gehoord.

'Zo noemde mijn moeder me, maar ik ben al zo lang Senara dat ik dat bijna vergeten was. Vader Petros zegt dat het mijn plicht is, mijn voogden te gehoorzamen, zelfs als het heidenen zijn. In elk geval zal mij in het Huis in het Woud geen kwaad overkomen. Hij zegt dat de druïden tot de goede heidenen behoren die op een dag de kans zullen krijgen om verlost te worden; maar ik moet hun geen eden zweren. En de apostel Paulus heeft slaven geboden om hun meesters te gehoorzamen. Vrijheid is iets van de ziel, maar de wettelijke status van het lichaam kan niet opgeheven worden, en een wettige eed evenmin.'

'Zo verstandig zijn ze dus toch wel,' mompelde hij. 'Jammer dat ze hun redeneringen niet kunnen uitstrekken tot hun plicht jegens de keizer!'

Senara kwebbelde door alsof ze het niet gehoord had, en hij vroeg zich af of ze met haar gebabbel wilde verbergen dat ze bang was. Maar de muziek van haar stem boeide hem zó zeer dat hij niet veel aandacht aan haar woorden schonk. Ze was zo onschuldig, net als Eilan toen ze jong was.

'Natuurlijk verlangen ze in het Huis in het Woud niet van me dat ik zondig, en de mensen daar zijn goed, maar ik wil een ware gelovige zijn en naar de hemel gaan. Alleen zou ik wel terugdeinzen voor het martelaarschap; ik was altijd bang dat ze zouden vinden dat het mijn plicht was voor mijn geloof te sterven, zoals die heiligen over wie moeder me verteld heeft; ik was nog maar een klein kind, maar ik kan het me nog net herinneren. Maar de regering vervolgt de christenen op dit moment niet...' Ze aarzelde. Terwijl Gaius naar woorden zocht vervolgde ze: 'Natuurlijk had de Vader het vanavond eigenlijk over mij. Een paar leden van de gemeente weten dat ik in een heidense tempel woon, en ze minachten me omdat ik er blijf - maar Vader Petros zegt dat ik er niet weg hoef voor ik meerderjarig word.'

'En wat dan?' vroeg hij. 'Zal Valerius een passend huwelijk voor je arrangeren?'

'O nee. Hoogstwaarschijnlijk sluit ik me dan bij een gemeenschap van heilige vrouwen aan. In de hemel, zeggen de priesters, wordt niet gehuwd en niet uitgehuwelijkt.'

'Wat zonde,' verklaarde Gaius. Die tekst had hij eerder gehoord. 'Ik geloof echt dat de priesters zich vergissen.'

'O nee, want als het einde van de wereld komt wil niemand dat zijn ziel met zonde beladen is.'

Gaius zei, volledig naar waarheid: 'Het is nooit bij me opgekomen om me zorgen te maken over mijn ziel, en zelfs niet om me af te vragen of ik er wel een had.'

Ze bleef abrupt staan en keerde zich in het donker naar hem toe. 'Wat vreselijk,' zei ze doodernstig. 'U wilt toch zeker niet in het hellevuur terechtkomen?'

'Ik vind dat maar een vreemd geloof, dat mensen veroordeelt omdat ze kinderen baren of verwekken. En wat dat hellevuur van jou betreft, dat is ongetwijfeld net zo'n verzinsel als de Tartarus of de Hades. Niet iets waar een redelijk denkend man bang van wordt. Je wilt me toch niet vertellen dat je werkelijk gelooft dat degenen die de regels van Vader Petros overtreden, daarheen gaan?'

Ze bleef weer staan en hief haar gezicht naar hem op, wit als een lelie in het maanlicht. 'Maar natuurlijk,' zei ze. 'U moet nu aan uw ziel denken, voor het te laat is.'

Als een ander dan zo'n knap meisje bij Gaius een dergelijk onderwerp had aangesneden had hij die vermoedelijk midden in het gezicht uitgelachen. Als Julia over dergelijke dingen praatte verveelde hij zich bijna een ongeluk. Nu zei hij wat vriendelijker: 'Als je je om mijn ziel bekommert, zul je me domweg moeten helpen om die te redden.'

Aarzelend zei ze: 'Ik denk dat Vader Petros u heel wat beter zou kunnen helpen dan ik.' Ze hadden het begin van de eikenlaan bereikt die naar het Huis in het Woud leidde, en ze bleef met gefronst voorhoofd staan. 'Van hieraf vind ik de weg wel; en u moet zeker niet dichterbij komen. U zou gezien kunnen worden, en dan zou ik ook worden gegrepen en gestraft.'

Hij nam haar bij de schouders en zei, half joviaal, half smekend: 'Laat je me dan weggaan met een ongeredde ziel? We moeten elkaar nog eens zien.'

Ze keek moeilijk. 'Ik hoor dit niet te zeggen,' zei ze abrupt, 'maar ik breng iedere dag rond het middaguur eten naar de kluizenaarshut van Vader Petros. Als u daar dan ook zou zijn... dan zouden we denk ik... kunnen praten.'

'Dan zul je mijn ziel vast wel redden, als die te redden is,' antwoordde Gaius. Die zogenaamde ziel van hem kon hem geen zier schelen, maar hij wist zeker dat hij Senara wilde terugzien.

 

'Ik zie je nooit meer terug -' Abrupt keerde Eilan Caillean de rug toe en staarde de tuin in.

'Wat een onzin!' riep Caillean uit, en de steek van angst die bij die woorden door haar heenging verkeerde in boosheid. 'Nu ben jij degene die dwaze voorgevoelens heeft. Je wilde notabene zelf dat ik zou gaan!'

Eilans magere schouders trilden. 'Niet ik, niet ik. Het was de Godin die door mij sprak, en ik weet dat we Haar wil moeten doen. Maar o, wat is het moeilijk nu het zover is, Caillean!'

'Heel moeilijk ja!' snauwde Caillean terug. 'Maar ik ben degene die jou en alles wat mij dierbaar is moet verlaten. Weet je zeker dat het de Godin was die sprak, en niet Ardanos die je iets influisterde? Hij heeft ons al willen scheiden sinds ik ervoor gezorgd heb dat jij je zoon kon houden.'

'Ik denk dat dit hem wel plezier doet,' fluisterde Eilan, 'maar geloof je werkelijk dat hij het heeft verzonnen? Is alles wat ik hier heb geprobeerd te doen een leugen?'

Caillean hoorde hoe ze leed, en ze kon niet langer kwaad blijven. 'Lieverd - klein meisje van me.' Ze legde een hand op Eilans schouder, en Eilan keerde zich om en viel haar in de armen. Ze gaf geen geluid, maar de tranen liepen haar over de wangen. 'Laten we niet ruziën als kinderen nu we nog maar zo weinig tijd hebben! Er zijn momenten dat de kracht van de goden brandt als de zon, en daarna wordt het donker en lijkt het licht nog slechts een droom. Zo is het altijd al geweest. Maar ik geloof in jou.'

'Jouw geloof heeft mij op de been gehouden,' mompelde Eilan.

'Luister,' zei Caillean. 'Dit is niet voorgoed. Op een dag, als we samen oud zijn, zullen we om onze angsten lachen.'

'Ik weet dat we samen zullen zijn,' zei Eilan langzaam, 'maar of dat in dit leven is of in een ander, dat kan ik niet zien.'

'Vrouwe,' sprak Huw bij het hek, 'de dragers wachten.'

'Ga nu maar.' Eilan richtte zich op en werd weer de Hogepriesteres. 'We moeten beiden de Vrouwe dienen op de plek waarheen Zij ons geroepen heeft, wat onze gevoelens ook zijn.'

'Het is goed. Ik kom terug, je zult het zien,' zei Caillean met een verstikte stem. Ze omhelsde haar snel nog een laatste maal en liet haar toen los.

Daarna vertrok ze, wetend dat ze zelf ook zou gaan huilen als ze naar Eilan omkeek. En dat mocht niet, niet waar de jonge priesteressen en de mannen bij waren. Pas nadat de gordijnen van de draagstoel zich rondom haar gesloten hadden liet ze haar tranen de vrije loop.

 

Het grootste deel van de regenachtige, sombere tocht naar het Zomerland bracht ze piekerend door. Haar stemming werd er niet beter op doordat ze per draagstoel moesten reizen, een wijze van vervoer die ze verfoeide.

Ze werd vergezeld door de priesteressen die voor de nieuwe vestiging waren uitgekozen. Die waren voor het merendeel jong, allemaal praktisch nieuw in het Huis in het Woud en te zeer onder de indruk om ook maar iets anders tegen haar te debiteren dan de meest platte gemeenplaatsen. Er zat voor Caillean niets anders op dan zich in haar woede vast te bijten.

De schemering viel al toen de kleine stoet door de opening tussen de heuvels omlaagkronkelde en in schuiten overstapte om de ondiepe moerassen rond de Tor over te steken. Die stak kaal af tegen de vaal wordende lucht, bekroond met een cirkel van stenen. Zelfs hiervandaan voelde ze de kracht die ervan uitging. De ronde huizen van de druïden stonden op de lager gelegen hellingen gegroepeerd. In de kom daaronder kon ze nog net een verspreide verzameling kleinere hutten in de vorm van bijenkorven zien; die moesten van de christenen zijn die Ardanos toestemming had gegeven zich hier te vestigen. Het aroma van geurig hout, misschien van appelbomen, hing in de lucht.

Aan de voet van de heuvel kwamen de jonge priesters die daar op wacht stonden hen tegemoet om haar onder vele betuigingen van respect en welwillendheid te verwelkomen, al schenen ze enigszins in het onzekere te verkeren over de reden van haar komst. Ondanks haar boosheid merkte ze dat ze hun verwarring vermakelijk vond, en schoorvoetend begon ze zich in het onvermijdelijke te schikken. Ten goede of ten kwade, de druïdenpriesters hadden haar hierheen gezonden, en zelfs zij waren niet meer dan werktuigen van de Godin, die in niet mis te verstane bewoordingen haar aanwezigheid hier geboden had.

Toen ze het heiligdom zelf bereikte was het helemaal donker. De priesters begroetten hen hoffelijk, zij het niet hartelijk - maar Caillean had dan ook nauwelijks verwacht dat ze welkom zou zijn. Als dit een ballingsoord was, dan was het in elk geval een eervolle ballingschap, en aangezien ze er niets aan kon doen kon ze er net zo goed het beste van maken.

Na de ceremoniële begroetingen trof ze haar vrouwvolk op een kluitje bij het grote vuur aan, hun ogen groot van verwarring. Een van de jonge priesters bracht hen naar een laag gebouwtje met een strodak, dat, zoals ze verontschuldigend zeiden, absoluut geen passend onderkomen was voor een priesteres, laat staan voor een met haar status. Maar ze hadden nooit eerder voor het probleem gestaan waar ze vrouwen moesten onderbrengen. Omdat de Aartsdruïde het bevolen had, haastten ze zich echter haar te verzekeren dat er een geschikt huis voor hen gebouwd zou worden zodra zij hun wensen kenbaar hadden gemaakt, en zij en haar vrouwen zouden verzekerd zijn van alle diensten waarom ze verzochten.

Tegen de tijd dat Caillean zich ervan vergewist had dat alle jonge vrouwen veilig waren ondergebracht in het haastig ontruimde slaapvertrek dat als behuizing voor de jongste novicen had gediend en ze eindelijk haar eigen bed kon opzoeken, viel ze om van vermoeidheid. Al waren het bed en de plek waar het stond haar vreemd, tot haar verbazing sliep ze die hele nacht rustig, om wakker te worden toen de dageraad de hemel nog rood verfde. Ze kleedde zich aan zonder haar vrouwvolk te wekken en liep alleen de vroege ochtend in. Strepen roze licht begonnen juist de hemel te kleuren. Het pad vóór haar leidde de heuvel op.

Toen het lichter werd nam Caillean haar omgeving zorgvuldig in ogenschouw. Waarheen had haar bestemming haar gevoerd, in dit afgelegen gebied?

Zodra de zon opging zag ze dat de Tor uitzag over een uitgestrekte wildernis die geheel omringd werd door dichte nevelen die van de grote watervlakte opstegen; ze waren de vorige avond zo laat aangekomen dat ze in haar vermoeide en afgematte toestand nauwelijks had gemerkt dat het laatste stadium van de reis per schuit had plaatsgevonden. De beboste hellingen van andere eilanden priemden met hun zwartgroene, boomrijke toppen door de mist heen. Het was heel stil, maar toen de zon opging en Caillean dit onbekende gebied bestudeerde hoorde ze niet ver weg een vaag, mompelend gezang. Ze keerde zich om; het geluid kwam uit een gebouwtje boven op de kruin van de heuvel. Ze klom verder omhoog om beter te kunnen luisteren. De muziek was zacht en traag, de diepe galm van mannenstemmen die haar na al die jaren te midden van vrouwen vreemd in de oren klonk. Na een tijdje kon ze in de stroom van klanken woorden onderscheiden; ze kreeg de indruk dat er in het Grieks gezongen werd.

Kyrie eleison, Criste eleison. Ze had gehoord dat de christenen zo hun heer toespraken; dit moest de gemeenschap van vluchtelingen zijn die van de Aartsdruïde toestemming had gekregen zich hier te vestigen. De laatste tijd schoten er alom in het keizerrijk allerlei merkwaardige religies op.

Al spoedig vervaagde het geluid, en ze zag dat een kleine oude man, gebogen als van grote ouderdom, naar haar stond te kijken. Ze knipperde met haar ogen, want ze had hem niet zien naderen, en dat was ongebruikelijk voor een priesteres met haar training. Toen ze hem aankeek sloeg hij zijn ogen neer. Hij moest inderdaad een van de christelijke priesters zijn; ze had gehoord dat veel van hun priesters niet naar vreemde vrouwen keken.

Maar hij mocht kennelijk wel met haar praten. In het marktlatijn dat overal in het keizerrijk als omgangstaal diende zei hij: 'Goedendag, zuster. Mag ik vragen wie u bent? Ik weet dat u beslist niet een van onze dopelingen bent, want we hebben al vele jaren geen vrouwen bij ons gehad, behalve de eerbiedwaardige dames die lang geleden met ons meegekomen zijn, en u bent nog jong.'

Caillean glimlachte flauwtjes bij de gedachte dat iemand haar jong vond, maar de priester had wit haar en was broos als een afgevallen blad. Qua leeftijd had hij in elk geval haar grootvader kunnen zijn.

'Nee, dat ben ik ook niet,' zei ze. 'Ik ben een van degenen die de bosgod aanbidden. Mijn naam is Caillean.'

'Werkelijk?' vroeg hij beleefd. 'Ik weet iets van de broeders onder de druïden, en het was mij niet bekend dat er vrouwen bij hen waren.'

'Niet bij degenen die hier wonen,' antwoordde ze, 'of althans, tot nog toe niet. Ik ben hierheen gezonden vanuit het Huis in het Woud in het noorden, om een Maagdenhuis op te richten. Ik ben de heuvel opgeklommen om te kijken waarheen de goden mij geleid hebben.'

'U spreekt als iemand die iets van de waarheid afweet, zuster. Dan weet u ongetwijfeld dat alle goden één God zijn...' Hij zweeg, en Caillean vulde aan, '... en alle godinnen één Godin.'

Zijn oeroude gezicht was een en al vriendelijkheid. 'Zo is het. Zij, tot wie onze Heer gekomen is als de Zoon van God, wilden het goddelijke niet in vrouwengedaante zien, dus tot hen spreken wij niet van de Godin, maar van Sophia, de Heilige Wijsheid. Maar wij zien de Waarheid als Eén. Derhalve, zuster, lijkt het mij uiterst gepast dat u hier een heiligdom opricht voor de Heilige Wijsheid, naar de gewoonte van uw volk.'

Caillean boog. In zijn gezicht zaten heel diepe rimpels, maar het zag er niet lelijk meer uit, want het straalde eenvoudigweg van welwillendheid.

'Wat een schitterend werk om de rest van deze incarnatie aan te wijden, zuster.' Hij glimlachte; toen keerde zijn blik zich naar binnen. 'Ik voel dat het juist is dat u hier bent, want het komt mij voor dat wij vroeger dezelfde altaren hebben gediend...'

Niet voor het eerst tijdens deze merkwaardige ontmoeting was Caillean stomverbaasd. 'Ik had gehoord dat uw geloofsbroeders de waarheid van incarnaties ontkenden,' zei ze spontaan. Maar het was waar wat hij had gezegd. Ze herkende hem inderdaad, met diezelfde zekerheid als toen ze Eilan had ontmoet.

'Er staat geschreven dat de Meester er zelf in geloofde,' zei de stokoude priester, 'want hij zei van de Wegbereider, die de mensen Jochanan noemden, dat hij de wedergeboren Elia was. En tevens staat geschreven dat hij zei, dat melk voor kleine kinderen en vlees voor sterke mannen was. Veel van de kleine kinderen onder ons, die nieuw zijn in het geloof, krijgen voedsel dat geschikt is voor geestelijke zuigelingen, opdat zij niet verzuimen hun leven te beteren in de veronderstelling dat de aarde waarlijk voor altijd blijft bestaan. Toch heeft de Meester gezegd dat dit geslacht geenszins voorbij zal gaan voordat de Zoon des Mensen komt; daarom ben ik hier, opdat zelfs het volk aan het einde van de wereld de Waarheid zal horen en leren kennen.'

Caillean zei zachtjes: 'Moge de waarheid overwinnen.'

'Ik wens u het beste met uw missie, zuster,' antwoordde de oude man. 'Velen hier zouden een groep vrome zusters verwelkomen.' Hij keerde zich om alsof hij weg wilde gaan. 'Staat u mij toe uw naam te vragen, broeder?'

'Mijn naam is Jozef, en ik ben koopman in Arimathea geweest. Er leven nog heilige vrouwen bij ons die de Meester in levenden lijve aanschouwd hebben. Zij zullen het toejuichen, gezelschap te krijgen van verlichte vrouwen.'

Caillean boog nogmaals. Het leek haar een vreemd, maar goed voorteken dat ze bij deze christenen, die vrouwen niet gemakkelijk accepteerden, een beter onthaal kreeg dan bij haar broeders de druïden. Dienaar van het Licht... De titel klonk in haar bewustzijn door vanuit een plaats die terugging tot voor haar herinneringen. Toen de stokoude priester de heuvel afdaalde maakten haar handen een gebaar van respect dat zelfs nog ouder was dan de druïden. Als zo'n ziel zich met de christenen kon verbinden, dan moest er uiteindelijk toch hoop voor hen zijn.

Toen hij in het kleine, bijenkorfvormige kerkje verdween, merkte Caillean dat ze glimlachte. Ze wist nu dat de Godin haar werk gunstig gezind was, en dat ze hier inderdaad terecht naar toe was gezonden. Ze zou vandaag nog beginnen.

 

Terwijl Caillean met de andere vrouwen zat te ontbijten bedacht ze dat zijzelf in deze nieuwe behuizing, zo ver van alles wat hun vertrouwd was, niet diezelfde afstandelijkheid zou kunnen bewaren die Lhiannon, en na haar Eilan, in het Huis in het Woud in acht genomen had. Ze nam haar eerste besluit: ze zouden zich niet door buitenstaanders laten dienen. Dat was de eerste stap als het erom ging om te bepalen hoe nauw hun contact met de mannelijke priesters nu precies zou zijn. Het besluit om een van de langste en sterkste novices aan te wijzen om een geschikte plaats voor een moestuin te zoeken en daar zo snel mogelijk alle groenten te zaaien als ze maar kon, viel haar gemakkelijker. Een deel van hun voedsel zou uiteraard door de plaatselijke bevolking verstrekt worden, maar het moest van meet af aan duidelijk zijn dat ze op geen enkele wijze afhankelijk wilden zijn van de druïdenpriesters. De priesters zouden niet het geringste excuus hebben om zeggenschap te eisen over het leven van de vrouwen hier.

Ze koos een andere jonge vrouw - waarschijnlijk de minst intelligente van haar ondergeschikten - om toezicht te houden op het koken en opdienen van het eten, en zegde haar alle hulp toe die ze wilde. Later die dag sprak ze met een van de priesters en deelde hem mee dat ze, vóór er die winter een dikke sneeuwlaag zou liggen, een kant en klare behuizing moesten hebben die ruimte bood aan vier of vijf keer hun oorspronkelijke aantal. De suggestie van de oude priester, dat hun huidige onderkomen toch in elk geval deze winter nog zou voldoen, wees ze beleefd maar strikt van de hand.

Toen ze hem ten slotte wegzond stond zijn gezicht tamelijk verbijsterd. Ze vermoedde dat hij het gevoel had dat hij door een span grote paarden onder de voet gelopen was, en ze had voor het eerst het gevoel dat ze haar eigen wil kon doorzetten. Dat idee stond haar wel aan. Dit was inderdaad het werk van de Godin, want de Vrouwe kon haar talenten nu ten volle benutten, en dat was voor het eerst.

Ze miste Dieda; het was nuttig geweest als de jongere vrouw haar had kunnen helpen met de jonge meisjes en zanglessen had kunnen geven. Maar, bedacht ze, het was beter als er onder haar metgezellinnen geen vijandige gevoelens heersten, vooral niet nu ze zo nauw met elkaar in aanraking kwamen. Niemand hier zou bezwaar maken tegen de regels die zij opstelde. Ze besloot de vrouw met de meeste ervaring in het zingen en reciteren uit te kiezen om op haar eigen harp te leren spelen, en haar misschien zelfs de kunst van instrumenten maken te leren.

Toen ze eindelijk naar bed ging, nadat ze 's avonds de vrouwen in groepjes bij elkaar had gezet om een eerste gedeelte van de ongeschreven traditie van de Godin uit het hoofd te leren, hoorde ze weer dat lieflijke gezang uit het kerkje in de verte komen. Toen opnieuw het 'Kyrie eleison' werd aangeheven sliep ze in. Haar tevredenheid over de plaats waarheen de Godin haar had gevoerd was groter dan ze ooit gedacht zou hebben. Die nacht droomde ze van een heiligdom waarin maagden dienden, van paleizen en zalen op de heilige Tor die hier wellicht op een dag zouden verrijzen. Misschien niet tijdens haar leven, maar het zou gebeuren.