2

 

Toen Gaius weer bijkwam, met een gevoel alsof hij lange tijd bewusteloos was geweest, waren de bieskaarsen opgebrand. Slechts de kolen in de haard straalden nog wat licht uit, waardoor hij net het meisje Eilan naast zich kon zien zitten. Ze sliep bijna. Hij voelde zich moe, zijn arm bonsde en hij had dorst. Niet ver weg hoorde hij vrouwenstemmen. Zijn schouder was met linnen verbanden omzwachteld - hij had het gevoel dat hij ingebakerd was als een pasgeboren baby. Er zat een laagje glibberige zalf op de schouder, en het linnen rook naar vet en balsem.

Het meisje zat zwijgend naast hem op een driepoot, wit en slank als een jonge berk; het haar bij haar slapen was opzij gekamd en stond een beetje uit; het was te fijn om helemaal glad te blijven liggen. Ze droeg een vergulde ketting om haar nek met een soort amulet eraan. Deze Britse meisjes kwamen laat tot rijpheid, wist Gaius; het was heel goed mogelijk dat ze al vijftien was. Ze was niet echt een vrouw, maar zeker ook geen kind meer.

Er klonk gekletter alsof iemand een emmer liet vallen, en een jonge stem riep: 'Ga ze dan zelf melken, als je daar zin in hebt!'

'En wat heeft dat met de stalmeid te maken?' vroeg een vrouwenstem op scherpe toon.

'Die jammert en huilt als een banshee die een sterfgeval aankondigt omdat die Romeinse slagers haar vent als dwangarbeider afgevoerd hebben en zij met drie kleine kinderen achterblijft,' zei de eerste stem, 'en nu is mijn Rhodri achter hen aangegaan.'

'Moge Tanarus alle Romeinen vervloeken -' begon een stem die Gaius herkende als die van Cynric, maar de stem van de oudere vrouw legde hem het zwijgen op.

'Zwijg nu maar. Mairi, zet de borden op tafel en sta daar niet tegen de jongens te schreeuwen. Ik ga wel met die arme vrouw praten - ik zal haar vertellen dat ze haar kleintjes hier in huis kan onderbrengen - maar iemand zal vanavond toch de koeien moeten melken, al nemen de Romeinen iedere man in heel Brittannië mee.'

'U bent een goed mens, pleegmoeder,' zei Cynric, en de stemmen dempten zich weer tot gezoem. Het meisje keek naar Gaius en stond op van haar krukje.

'O, je bent wakker,' zei ze. 'Heb je honger?'

'Ik zou een paard en wagen kunnen verslinden en de menner tot halverwege Venta achtervolgen,' zei Gaius ernstig, en ze staarde hem even aan; toen sperde ze haar ogen wijd open en begon te giechelen.

'Ik zal eens kijken of we een paard en wagen in het kookhuis hebben,' zei ze lachend, en toen werd de lichtstreep achter haar breder en stond er een dame in de deuropening. Even verbaasde hij zich over de felheid van het licht, want de zon scheen het vertrek in.

'Is het al ochtend?' flapte hij er zonder nadenken uit, en de dame lachte, keerde zich opzij en trok het gordijn van paardehuid open. Ze sloeg het om een haak en doofde met één vloeiende beweging de sputterende bieskaars.

'Eilan vond het zelfs niet goed dat we je stoorden om te eten,' zei ze. 'Ze hield bij hoog en bij laag vol, dat je meer aan rust dan aan voedsel zou hebben. Ze zal wel gelijk gehad hebben, maar je moet inmiddels uitgehongerd zijn. Het spijt me dat ik niet hier was om je welkom te heten in ons huis; ik was weggegaan om een zieke vrouw in een van de heuvelforten van onze clan te verplegen. Ik hoop dat Eilan goed voor je gezorgd heeft.'

'Uitstekend,' zei Gaius. Hij knipperde met zijn ogen, want iets in haar manier van doen had hem op pijnlijke wijze aan zijn moeder herinnerd.

De dame keek op hem neer. Ze was mooi, deze Britse vrouw, en leek zo op het meisje dat hun relatie zonneklaar was, zelfs nog voordat het meisje zei: 'Moeder' - en weer zweeg, te verlegen om nog meer te zeggen. Net als het meisje had de vrouw blond haar en donkere, grijsbruine ogen. Ze zag eruit alsof ze samen met haar meiden aan het werk was geweest, want er zat een streep meel op haar fraaie wollen tuniek. Maar het hemd dat daaronder te zien was, was wit, gemaakt van een fijner linnen dan hij ooit in Brittannië gezien had en afgezet met borduursel. Haar schoenen waren van mooi, geverfd leer, en haar gewaad was dichtgespeld met prachtige, spiraalvormige gouden fibulae.

'Ik hoop dat je je beter voelt,' zei ze minzaam.

Gaius ging overeind zitten, steunend op zijn goede arm. 'Veel beter, vrouwe,' zei hij. 'En ik ben u en de uwen eeuwig dankbaar.'

Ze wuifde zijn woorden weg. 'Kom je uit Deva?'

'Ik ben daar in de buurt bij iemand op bezoek geweest,' antwoordde hij. Als ze dacht dat hij uit een Romeinse stad kwam zou dat zijn Latijnse tongval verklaren.

'Nu je wakker bent zal ik Cynric sturen om je te helpen met wassen en aankleden.'

'Een wasbeurt zou prettig zijn,' zei Gaius en hij trok zijn deken op toen het tot hem doordrong dat hij op zijn verbanden na naakt was. De vrouw volgde zijn blik en zei: 'Hij zoekt wel wat kleren voor je bij elkaar; die zijn je misschien te groot, maar vooralsnog voldoen ze wel. Als je liever hier blijft uitrusten kan dat, maar je bent welkom om bij ons te komen zitten als je je daartoe in staat voelt.'

Gaius dacht even na. Iedere spier in zijn lichaam voelde aan alsof hij er met knuppels van langs had gehad; anderzijds kon hij zijn nieuwsgierigheid naar dit huis en zijn bewoners maar moeilijk bedwingen, en hij moest niet de indruk wekken dat hij hun gezelschap te min vond. Hij had gedacht dat de Britten die zich niet met Rome verbonden hadden voor het merendeel wilden waren, maar deze huishouding had niets primitiefs.

'Ik zal me graag bij u voegen,' zei hij en wreef met een hand over zijn gezicht, ontsteld over zijn slordige stoppelbaard. 'Maar ik zou me graag wassen - en scheren, als het kan.'

'Ik vind dat je niet de moeite hoeft te nemen om je te scheren, in ieder geval niet voor ons,' zei ze. 'Maar Cynric helpt je met wassen. Eilan, ga je broer zoeken en zeg hem dat zijn hulp gewenst is.'

Het meisje glipte weg. De dame keerde zich om en wilde haar volgen; toen keek ze naar hem. In het licht dat in de vierkante nis viel kon ze hem nu beter zien. Haar blikken verzachtten zich; het beleefde glimlachje maakte plaats voor iets wat hem deed denken aan de manier waarop zijn eigen moeder hem lang geleden had aangekeken. 'Nee maar,' zei ze, 'je bent niet meer dan een jongen.'

Even voelde Gaius zich gekwetst door die woorden - hij deed al drie jaar mannenwerk - maar voor hij een hoffelijk antwoord kon formuleren zei een spottende jonge stem: 'Ja. en als hij een jongen is, stiefmoeder, dan ben ik een baby met grotemensenkleren aan. En, struikelaar, klaar om in de volgende serie valkuilen te tuimelen?'

Cynric kwam de deur door lopen. Nogmaals viel het Gaius op hoe lang hij was, maar afgezien van zijn lengte was ook hij nog een jonge knaap, al had Gaius twee keer uit hem gekund. Hij lachte. 'In elk geval,' zei hij, 'maak je nu niet meer de indruk alsof je ieder moment afgevoerd kunt worden door de oude man die stommelingen en dronkelappen afmaakt. Laat me je been eens zien om te kijken of je je voet op de grond kunt zetten.' In weerwil van zijn omvang onderzocht hij het gewonde been met zachte hand, en toen hij klaar was schoot hij weer in de lach.

'We zouden allemaal benen moeten hebben waar je zo goed op kunt lopen! Veel meer dan een lelijke zwelling is het niet; wat heb je ermee gedaan, tegen een staak geslagen? Dacht ik al. Iemand met minder geluk dan jij zou hem op drie plaatsen gebroken hebben en voortaan hinkend door het leven moeten, maar met jou komt het wel goed, denk ik. Met die schouder ligt het anders; het zal wel een dag of zeven duren voor je weer kunt reizen.'

Gaius werkte zich rechtop. 'Dat kan niet,' zei hij. 'Ik moet over vier dagen in Deva zijn.' Dan liep zijn verlof af...

'Als jij over vier dagen in Deva bent, dan is dat om daar door je vrienden begraven te worden, dat kan ik je wel vertellen,' zei Cynric. 'Zoveel weet ik zelfs. Trouwens' - hij nam een pose aan en herhaalde op een toon alsof hij een les opzei - 'Bendeigid laat de gast onder zijn dak groeten en wenst hem een zo voorspoedig mogelijk herstel toe; hij betreurt het dat hij vandaag en vanavond noodgedwongen afwezig is, maar zal je na zijn terugkeer volgaarne begroeten.' Hij voegde er aan toe: 'Ik persoonlijk zou het niet wagen hem recht in zijn gezicht te zeggen datje voor zijn gastvrijheid bedankt.'

'Je vader is heel vriendelijk,' antwoordde Gaius.

Hij kon net zo goed rusten. Er zat niets anders op. De naam van Clotinus kon hij beter niet noemen. Wat er nu zou gebeuren hing grotendeels af van die idioot van een wagenmenner; als die teruggegaan was en plichtsgetrouw had gerapporteerd dat de zoon van de prefect van de wagen gegooid en misschien omgekomen was, zouden ze nu al bezig zijn het bos uit te kammen, op zoek naar zijn lijk. Anderzijds, als die halve gare had gelogen of van de gelegenheid gebruik had gemaakt om weg te lopen naar een dorp buiten het door de Romeinen overheerste gebied - en daar waren er een heleboel van, zelfs zo dicht bij Deva - ja, dan kon er van alles gebeuren. Dan werd hij misschien niet gemist voordat Macellius Severus naar zijn zoon begon te vragen.

Cynric stond over een kist aan de voet van het bed gebogen; hij haalde er een hemd uit en bezag het met een mengeling van vermaak en ontzetting. 'De kleren die jij droeg zijn alleen nog geschikt voor een vogelverschrikker,' zei hij. 'Ik zal ze door de meisjes laten schoonmaken en verstellen, als dat nog mogelijk is; met dit weer hebben ze toch niet veel omhanden. Maar in een lang gewaad als dit zou je eruitzien als een meid.' Hij gooide het neer. 'Ik ga wat lenen dat meer jouw maat is.'

Hij liep weg, en Gaius frommelde in de kledingresten die opgevouwen naast het bed lagen naar de beurs aan de leren riem die ze van zijn lijf hadden gesneden. Voor zover hij kon beoordelen hadden ze nergens aangezeten. Een paar van die tinnen vierkantjes die buiten de Romeinse nederzettingen nog steeds als munten in gebruik waren, een gesp, een knipmes, een paar kleine ringen en een paar andere snuisterijen die hij tijdens de jacht niet had willen dragen - aha, daar was het. Daar had hij nogal veel aan gehad! Hij keek even naar het velletje perkament met het zegel van de prefect erop; met dat vrijgeleide zou hij hier niet ver komen, als het hem al niet regelrecht in gevaar bracht. Maar als hij hier wegging zou hij het nodig hebben om te kunnen reizen.

Snel stopte hij het weer in de leren zak. Hadden ze de zegelring gezien? Hij begon hem van zijn vinger te schuiven om hem in de beurs te stoppen, maar toen kwam Cynric de kamer weer binnen met een paar kledingstukken over zijn arm. Gaius voelde zich bijna schuldig; hij zag eruit alsof hij zijn bezittingen controleerde om te zien of er iets gestolen was.

Hij zei: 'Ik denk dat het zegel van die ring losgeraakt is toen ik viel,' en wrikte de groene steen enigszins heen en weer. 'Ik was bang dat het eraf zou vallen als ik de ring bleef dragen.'

'Van Romeinse makelij,' zei Cynric terwijl hij er een blik op wierp. 'Wat staat erop?'

Op het zegel stonden alleen zijn initialen en de insignes van het legioen, maar hij was trots op de ring, want Macellius had iemand naar Londinium gestuurd om hem daar bij een zegelsnijder te laten vervaardigen, toen Gaius zijn benoeming had aanvaard. Maar Gaius zei: 'Dat weet ik niet, ik heb hem gekregen.'

'Het patroon is Romeins,' zei Cynric afkeurend. 'De Romeinen laten hun rommel achter van hier tot Caledonië.' Vol minachting voegde hij eraan toe: 'Geen flauw idee waar het vandaan komt.'

Iets aan Cynrics houding zei Gaius dat hij nu in groter gevaar verkeerde dan in die kuil. De druïde zelf, Bendeigid, zou het gastrecht nooit en te nimmer schenden; dat wist hij uit verhalen die hij van zijn moeder en zijn kindermeisje had gehoord. Maar hij had geen flauw idee waartoe deze jonge heethoofd in staat was.

In een opwelling haalde hij een van de kleinere ringen uit de leren zak. 'Ik heb mijn leven aan jou en je vader te danken,' zei hij. 'Wil je dit als mijn geschenk aanvaarden? Kostbaar is het niet, maar misschien dat het je zal herinneren aan het verrichten van een goede daad.'

Cynric nam de ring uit zijn hand aan; die paste alleen maar om zijn pink. 'Cynric, de zoon van de druïde Bendeigid, spreekt zijn dankbaarheid jegens je uit, vreemdeling,' zei hij. 'Welke naam ik in mijn dankwoord zou moeten noemen weet ik niet...'

Binnen de grenzen van de welvoeglijkheid had zijn wenk niet duidelijker kunnen zijn, en als hij beleefd wilde blijven moest Gaius er wel op in gaan. Hij had het liefst de naam van zijn moeders broer genoemd, maar het Silurische stamhoofd zou misschien zelfs in deze uithoek van Brittannië bekend zijn. Een onbeduidend leugentje was beter dan een grove onbetamelijkheid.

'Mijn moeder noemde mij Gawen,' zei hij ten slotte. Dat was in elk geval waar, want over Gaius, zijn Romeinse naam, had ze haar tong gebroken. 'Ik ben geboren in Venta Silurum, in het zuiden; de naam van mijn geslacht is je waarschijnlijk onbekend.'

Daar moest Cynric even over nadenken, terwijl hij de ring om zijn pink heen en weer draaide. Toen klaarde zijn gezicht op een merkwaardige manier op. Hij zei, zijn blikken aandachtig op Gaius gericht: 'Vliegen raven ook bij middernacht?'

De vraag verbaasde Gaius niet minder dan Cynrics optreden. Even vroeg hij zich af of de jonge man niet goed bij zijn verstand was; toen antwoordde hij luchtig: 'Ik vrees dat jij beter in de bossen thuis bent dan ik; ik heb het ze nooit zien doen.'

Hij staarde omlaag naar Cynrics handen en zag dat deze zijn vingers op een eigenaardige manier verstrengeld hield. Toen begon het hem te dagen. Dit moest het teken van een van die vele geheime genootschappen zijn, die voor het merendeel religieus waren, zoals de cultus van Mithras of de Nazarener. Waren deze mensen christenen? Nee, hun teken was een vis of iets in die richting, geen raaf.

Welnu, dat interesseerde hem minder dan niets, en dat moest aan hem te zien zijn geweest. De jonge Brit zette een iets ander gezicht op en zei haastig: 'Ik zie dat ik me vergist heb en wendde zich af. 'Hier, ik denk dat die je wel zullen passen; ik heb ze van mijn zuster Mairi geleend, ze zijn van haar man. Kom, dan help ik je naar het badhuis, en als je je wilt scheren haal ik mijn vaders scheermes - al lijk je me oud genoeg om een baard te laten staan. Voorzichtig, niet je hele gewicht op die voet laten rusten, want dan ga je tegen de grond.'

Gebaad, geschoren, en met Cynrics hulp gekleed in een schone tuniek en het soort losse broek dat de Britten droegen, voelde Gaius zich in staat om op te staan en wat rond te hobbelen. Zijn arm bonsde en schrijnde en zijn been deed op diverse plaatsen zeer, maar hij had er veel erger aan toe kunnen zijn, en hij wist dat zijn spieren stijf zouden worden als hij in bed bleef. Toch leunde hij dankbaar op Cynrics arm toen de lange knaap hem over de binnenplaats naar de langwerpige feestzaal leidde.

In het midden stond een lange tafel van houten planken, met aan weerszijden zware banken. Aan beide kanten van de zaal zorgde een haard voor warmte. Op die plaatsen verzamelde zich een gemengd gezelschap van mannen en vrouwen en zelfs een paar kinderen. Mannen met forse baarden in ruw geweven kielen praatten met elkaar in een dermate plat dialect dat Gaius er geen woord van verstond.

Hoewel zijn onderwijzer hem had verteld dat de Latijnse familia van oorsprong iedereen omvatte die in hetzelfde huis woonde: meester, kinderen, vrijgelatenen en slaven, hielden de Romeinen hun bedienden tegenwoordig van de familie gescheiden. Cynric vatte zijn licht afkeurende blik op als teken van zwakte en haastte zich hem naar een van kussens voorziene zitplaats aan de hoger gelegen kant van het langwerpige vertrek te brengen.

Hier, een eindje bij het bonte gezelschap aan het lagere eind van de tafel vandaan, zat de vrouw des huizes op een brede stoel. Vlak bij haar stond een zetel met een berenvel erover die zo te zien gereserveerd was voor de heer des huizes. Op andere brede stoelen en banken zaten diverse jonge mannen en vrouwen wier fraaiere kledij en welgemanierdheid verrieden dat ze kinderen of pleegkinderen van het huisgezin waren of misschien aan het hoofd van de bedienden stonden. De vrouw des huizes knikte de jongens toe, maar zonder het gesprek te onderbreken dat ze voerde met een oude man die bij de haard zat, rijzig en mager als een bejaarde geestverschijning, met grijs haar dat op een bijna fatterige manier geknipt en gekruld was. Ook zijn baard was grijs, en met zorg gekruld. In het gezicht van de oude man fonkelde een paar groene ogen; zijn lange tuniek was sneeuwwit en rijk geborduurd, en de kleine, besnaarde harp aan zijn zij was met goud ingelegd en versierd.

Een bard! Maar dat was niet al te verbazend in de zaal van een druïde. Nu ontbrak alleen nog de waarzegger, en alle drie de druïdenrangen die Caesar had beschreven zouden hier vertegenwoordigd zijn. Maar een wichelaar zou de vermomming van de jonge Romein misschien doorzien hebben. Nu vereerde de bejaarde bard Gaius met een langdurige blik, zodat diens nekharen recht overeind stonden toen de man zich weer tot zijn gastvrouw wendde.

Op een fluistertoon zei Cynric: 'Mijn pleegmoeder Rheis ken je; die ander is Ardanos, de bard. Ik noem hem grootvader, want hij is de vader van mijn pleegmoeder; ik ben wees.'

Dat bracht Gaius pas goed tot zwijgen, want hij had Ardanos' naam gehoord in het hoofdkwartier van de legioenen. Hij werd als een machtige druïde beschouwd, misschien zelfs de voornaamste die er op de Britse Eilanden nog over was. Hoewel Ardanos er op het eerste gezicht uitzag als alle andere harpspelers die van plan zijn te gaan spelen, dwongen zijn gebaren stuk voor stuk de aandacht af, en niet voor het eerst vroeg Gaius zich af hoe hij hier heelhuids weg moest komen.

Hij was blij dat hij zich op een bank bij de haard kon laten zakken om daar onopgemerkt te blijven zitten. Hoewel het buiten nog licht was had hij het koud, en de warmte van het vuur was hem welkom. Het was lang geleden dat hij gedwongen was zich de gewoonten van zijn moeders verwanten te herinneren. Hij hoopte dat hij zich niet zou verraden door een vergissing te begaan.

Cynric vervolgde: 'Mijn zuster Eilan ken je; naast haar zit mijn moeders zuster Dieda.' Eilan zat bij Rheis. Cynric moest lachen om Gaius' verbaasde blik toen hij naast Eilan nog een in groen linnen gekleed meisje tegen haar stoelleuning geleund naar de oude bard zag luisteren. Even vond hij dat ze op Eilan leek als het ene eikenblad op het andere; toen zag hij dat het meisje dat Cynric Dieda had genoemd iets ouder was, en dat zij blauwe ogen had, terwijl die van Eilan bijna grijs waren. Het stond hem nog vagelijk bij dat hij vanaf de rand van de valkuil twee gezichten op zich had zien neerkijken, maar toen had hij gedacht dat hij ijlde.

'Er zijn er echt twee; ze lijken nog meer op elkaar dan tweelingen, vind je ook niet?'

Dat was zo, maar ineens wist Gaius dat de zekerheid waarmee hij Eilan had herkend hem altijd zou blijven vergezellen. Zijn hele leven zou hij een van de weinigen zijn die de twee vrouwen als het ware instinctief uit elkaar konden houden. Een stukje herinnering, geassocieerd met pijn en vuur, kwam bij hem boven - Eilan had van hem gedroomd.

En nu hij hen in ogenschouw nam kon hij zien dat er ook veel kleine punten van verschil waren. Dieda was iets langer, en haar haar viel sluik en glad over haar voorhoofd, terwijl dat van Eilan in een minuscuul aureool van krulletjes uit de haarband sprong. Dieda's gezicht was glad en bleek en volmaakt en haar blik plechtig; Eilan zag er rozig uit, alsof haar gezicht het zonlicht had opgevangen en vastgehouden.

Hij vond dat ze erg verschilden, en hun stemmen al helemaal. Toen Dieda omwille van de conversatie een luchtige opmerking maakte bleek haar stem vol en muzikaal, zonder Eilans verlegen lachje. 'Dus jij bent die simpele ziel die in valkuilen tuimelt?' zei ze ernstig. 'Na wat Cynric me verteld had, had ik een maanzieke pummel verwacht, maar jij maakt een redelijk beschaafde indruk.'

Gaius knikte vrijblijvend; het was vreemd een jong meisje te zien dat zo koel en gereserveerd was. Eilan had hem meteen doen ontdooien, maar om de een of andere reden had hij de indruk dat deze jongedame hem niet mocht, al zou hij niet weten waarom ze zich iets van hem zou aantrekken.

Cynric knikte en wendde zich tot een jonge vrouw die met een kruik melk was langsgelopen. 'Mairi, onze gast heet Gawen, of ga je inmiddels zozeer op in je rol van melkmeisje dat je hem niet kunt begroeten?' De vrouw, die wat ouder was dan hij, boog beleefd het hoofd ten teken dat ze het gehoord had, maar gaf geen antwoord. Toen ze zich omdraaide zag Gaius dat ze niet dik, maar hoogzwanger was. Ze zag eruit alsof ze gehuild had.

'En nu heb je de hele familie gehad, behalve mijn kleine zusje Senara,' zei Cynric. Dat was een meisje van een jaar of zes, zeven, met net zulk blond haar als Eilan. Ze stond verlegen te kijken achter Mairi's rokken, maar toen vatte ze moed en zei: 'Eilan is helemaal niet bij me in bed gekomen; moeder zei dat ze de hele nacht bij jou heeft gezeten.'

'Dan voel ik me zeer vereerd door haar vriendelijkheid,' zei Gaius lachend, 'maar mijn succes bij de vrouwen stelt niet veel voor als de allerknapste me geen aandacht schenkt. Waarom stond jij niet te popelen om bij me te waken, kleintje?'

Ze had ronde appelwangetjes en deed hem denken aan zijn eigen zusje, dat zijn moeders dood, drie jaar geleden, niet lang had overleefd. Hij trok het kind met zijn goede arm naar zich toe, en zij klauterde naast hem op de bank, waar ze tevreden bleef zitten. Later, toen de oudere meisjes, Mairi en Dieda, het eten brachten, stond ze erop met hem uit één bord te eten. Gaius moest lachen en deed wat ze wilde.

Cynric en Dieda voerden op gedempte toon een gesprek. Gaius probeerde te eten, maar dat was problematisch vanwege zijn verbonden arm. Eilan zag dat hij er moeite mee had en kwam aan zijn andere kant zitten. Met een scherp mesje dat ze aan haar gordel droeg sneed ze zijn eten onopvallend in kleine stukjes waarmee hij overweg kon. Tegen het kind zei ze, zo zacht dat alleen hun oren het opvingen, dat ze hun gast niet lastig moest vallen. Toen werd ze weer even bedeesd als daarvoor. Ze liep zonder iets te zeggen naar de haard, en Gaius stelde zich ermee tevreden, naar haar te kijken.

Een van de bedienden bracht Mairi een kind van ongeveer een jaar oud, en de jonge vrouw maakte zonder een spoor van verlegenheid haar jurk los om het de borst te geven, terwijl ze ondertussen met Cynric babbelde. Ze keek met argeloze nieuwsgierigheid naar Gaius en zei: 'Nu snap ik waarom je iemand stuurde om de andere tuniek en broek van mijn man te lenen. Die is vertrokken om -' Ze onderbrak zichzelf met gefronst voorhoofd. 'Ik dacht dat hij het niet erg zou vinden om zijn spullen aan een gast uit te lenen, al zal ik wel het nodige te horen krijgen als hij ontdekt dat ik zijn droge kleren heb weggegeven terwijl hij in het bos zat te rillen. Zeg Gawen, zijn alle Silures zo kort als jij, net als iemand van het kleine volkje, of is er 's nachts een keer een Romein bij je grootmoeder in bed gekropen?'

Wat Gaius daarop ook te zeggen had gehad, het verdronk in de lachsalvo's die langs de hele tafel opstegen. Het schoot Gaius te binnen dat de grappen van de Britten meestal grover waren dan een welopgevoed Romein betamelijk achtte. Het was waar dat de Silures naar Britse maatstaven klein van stuk waren, donker en fijngebouwd, vergeleken met de leden van de Belgische stammen, die fors en licht van huid waren. Cynric, Eilan, Dieda en Rheis behoorden tot dat type. Maar naar wat Gaius zich herinnerde van de oom die over de Silures heerste was dat ondanks zijn gebrek aan lengte een krachtig man geweest, opvliegend en goedlachs, met getatoeëerde draken die over zijn armen kronkelden.

Er kwam een antwoord bij hem op dat hij in gezelschap van Romeinen niet had durven geven, maar dat hier goed van pas zou kunnen komen: 'Wat dat laatste betreft, dat weet ik niet, vrouwe Mairi, maar ze passen me goed genoeg - en u hebt er geen bezwaar tegen gemaakt dat ik ze aan zou trekken.'

Cynric wierp zijn hoofd in zijn nek en bulderde van de lach, gevolgd door alle overigen. Zelfs de rustige Rheis moest even glimlachen, maar werd snel weer ernstig, alsof ze iets wist wat Mairi niet wist. Even leek het alsof ze zich moest dwingen om de stemming niet te bederven. Ze wendde zich tot Ardanos.

'Krijgen we muziek, vader?'

Ardanos nam zijn harp en keek Gaius scherp aan. Plotseling was de jonge man ervan overtuigd dat de oude druïde heel goed wist wat - en misschien zelfs wie - hij was. Maar hoe was dat mogelijk? Gaius had net zulk donker haar als zijn vader, maar net als sommige andere stammen uit het zuidwesten stonden de Silures ook bekend om hun donkere, krullende haar. Hij wist bijna zeker dat hij de oude man nooit eerder had ontmoet. Hij zei bij zichzelf dat het verbeelding moest zijn - waarschijnlijk was die starende blik van zogenaamde herkenning alleen maar bijziendheid geweest.

De oude druïde nam de harp, sloeg een paar akkoorden aan en legde hem weer weg. 'Ik ben niet in de stemming om te zingen,' zei hij met een blik op een van de blonde meisjes. 'Dieda, mijn kind, wil jij voor ons zingen?'

Eilan kreeg lachrimpeltjes en zei: 'Ik ben altijd tot uw dienst bereid, grootvader, maar u wilt toch niet echt dat ik ga zingen?'

Ardanos lachte geërgerd. 'Ach, is het weer zover? Ben jij het, Eilan? Ik durf er een eed op te doen dat jij en Dieda altijd proberen me in de war te brengen. Alsof ook maar iemand jullie uit elkaar kan houden voordat jullie je mond opendoen!'

Op milde toon zei Rheis: 'Ik vind niet dat ze zo op elkaar lijken, vader. Natuurlijk is de een mijn zuster en de ander mijn dochter, maar in mijn ogen hebben ze niet zo heel veel van elkaar weg. Weet u zeker dat het niet komt omdat uw ogen achteruit gaan?'

'Nee, ik haal hen altijd door elkaar totdat een van hen begint te zingen,' protesteerde de druïde. 'Daarna kan niemand ze meer verwisselen.'

Eilan zei: 'Daar hoeft u geen gezicht als een zure appel bij te trekken, grootvader. Ik heb niet voor bard geleerd!' Toen zwegen ze, omdat Dieda zonder begeleiding begon te zingen:

 

'Een vogel in de lucht gaf mij een raadseltje mee:

Een vis is een vogel die zwemt in de zee,

Een vogel is een vis die zwemt in de lucht.'

 

Tijdens het lied wenkte Rheis Mairi onopvallend bij zich en zei: 'Hebben de Romeinen nog iemand anders meegenomen dan de man van de stalmeid?'

'Niet dat ik weet, moeder, maar Rhodri is hen gevolgd voor ik het kon vragen,' zei Mairi en schudde haar hoofd. 'Hij zei dat de overige lichtingen dwangarbeiders voor het merendeel naar het noorden werden gestuurd.'

'Dat vette zwijn van een Caradac! Of liever gezegd Clotinus, zoals de Romeinen hem noemen!' barstte Cynric uit. 'Als die ouwe bedluis aan onze kant stond zouden de Romeinen hun legioenen nooit naar dit deel van het land durven sturen - maar zolang iedereen óf naar de Romeinen, óf naar de Caledoniërs overloopt -'

'Hou je mond,' snauwde Dieda, die ophield met zingen. 'Of je eindigt zelf ook nog in het noorden -'

Rheis zei zachtjes: 'Stil, kinderen, deze familiekwesties zullen onze gast niet interesseren.' Maar Gaius begreep wat ze eigenlijk wilde zeggen: 'Het is riskant om zulke dingen te zeggen met een vreemde in huis.'

Op kalme toon zei Ardanos: 'Dit deel van het land is rustiger dan het in jaren geweest is. De Romeinen denken dat we getemd zijn, alleen nog maar goed om te worden uitgemolken voor de belastingen. Maar hun beste troepen zijn vertrokken om te proberen de Novantae eronder te krijgen - en daarom heerst hier minder orde.'

'Zo'n orde kunnen we missen als kiespijn,' zei Cynric op scherpe toon, maar Ardanos wierp hem een boze blik toe, en hij deed er het zwijgen toe.

Gaius boog zich enigszins naar voren, het vuurschijnsel in. Hij vermoedde dat hij vrijwel zeker beter zijn mond kon houden, maar hij was nieuwsgierig.

'Ik was onlangs in Deva,' zei hij langzaam. 'Daar werd gezegd dat de keizer Agricola misschien uit Alba zal terugroepen, ondanks zijn overwinningen. Ze hebben er niets aan om al die manschappen en geldsommen in de bezetting van zo'n onvruchtbaar land te steken, zeggen ze.'

'Zoveel geluk lijkt me onwaarschijnlijk,' zei Dieda met een minachtend lachje. 'De Romeinen mogen dan hun eten uitbraken om in hun maag plaats te maken voor meer, geen enkele Romein heeft ooit een duimbreed veroverde grond opgegeven!'

Gaius opende zijn mond maar veranderde toen van gedachten. Rheis zei: 'Is Agricola dan zo geducht? Zou hij echt heel Brittannië kunnen veroveren tot aan de zee in het noorden?'

Ardanos trok een gezicht. 'In het geroddel in Deva schuilt misschien enige waarheid; als ze klem zitten tussen de wolven en de wilden betwijfel ik of zelfs de Romeinse pachters daar veel winst uit kunnen persen.'

Dieda keek Gaius plotseling boosaardig aan: 'Jij hebt onder de Romeinen geleefd,' zei ze, 'misschien kun jij ons vertellen waarom ze onze mannen wegvoeren, en wat er met hen zal gebeuren?'

'De senatoren uit de provincie betalen hun belasting met de dwangarbeiders. Ik neem aan dat ze hen naar de loodmijnen in de Mendipheuvels voeren,' zei hij aarzelend, 'en wat er daar met hen gebeurt weet ik niet.'

Maar hij wist het wel degelijk. Ze zouden de zweep en slecht eten als wapens hanteren om hun geest te breken, en een castreermes om iedereen die zich bleef verzetten te ontmannen. Degenen die de tocht overleefden zouden de rest van hun leven in de mijnen tewerkgesteld worden. De flits van triomf in Dieda's ogen verried hem dat ze vermoedde dat hij meer wist dan hij kwijt wilde. Hij kromp ineen toen Mairi begon te huilen. Hij had nooit eerder iemand ontmoet - en dat ook niet verwacht - die met die tewerkstelling te maken kon krijgen.

'Kunnen we niets doen?' huilde ze.

'Dit jaar niet,' antwoordde de oude man.

'Niemand kan er veel aan doen,' zei Gaius verdedigend, 'maar het valt niet te ontkennen dat de mijnen heel Brittannië verrijkt hebben -'

'We kunnen wel zonder die verrijking,' zei Cynric vertoornd. 'Rome maakt de bovenlaag rijk en de onderlaag tot slaven.'

'Het zijn niet alleen de Romeinen die er wel bij varen -' begon Gaius.

'Je bedoelt verraders als Clotinus?'

Rheis boog zich naar voren, als om een einde te maken aan een pijnlijk geworden conversatie, maar Cynric was niet te stuiten. 'Jij, die onder de Romeinen gewoond hebt,' zei Cynric boos, 'weet jij hoe Clotinus de Witgekalkte aan zijn fortuin komt? Hij heeft de legioenen naar Mona gebracht, of ben je te zeer Romein geworden om nog te weten dat daar eens een heilige plaats was - het Vrouweneiland - misschien de heiligste plaats van Brittannië voor de komst van Paulinus?'

'Ik weet alleen dat daar een heiligdom was,' zei Gaius op neutrale toon, zijn nekharen weer recht overeind, want dit kon gevaarlijk worden. In Romeinse ogen was de verwoesting van Mona overschaduwd door de ramp van de Iceense opstand, maar hij wist wel beter dan in het huis van een druïde over Mona te discussiëren, vooral nu Agricola het verzet dat daar mogelijk nog smeulde pas vorig jaar de kop ingedrukt had.

'Er zit hier een bard bij onze haard,' zei Cynric, 'die de vrouwen van Mona zo kan bezingen dat je hart ervan breekt!'

Bijna op hetzelfde moment dat de druïde zei: 'Vanavond niet, jongen,' boog de vrouw des huizes zich naar voren: 'Niet bij mij aan tafel; dat is geen verhaal om te vertellen terwijl gasten hun maaltijd proberen te eten,' zei ze nadrukkelijk.

De suggestie, dacht Gaius, was ongewenst - of riekte zozeer naar politiek dat er niet veilig over te praten viel. Maar hij deelde de gevoelens van de bard; hij had nu geen zin om verhalen over Romeinse schanddaden aan te horen.

Even trok Cynric een nors gezicht, toen zei hij met gedempte stem tegen Gaius: 'Dan vertel ik het je later wel. Misschien heeft mijn pleegmoeder gelijk; het is geen verhaal om tijdens het eten te vertellen, of waar kinderen bij zijn.'

'We zouden er beter aan doen,' zei Rheis, 'om onze voorbereidingen voor het Beltanefeest te bespreken,' en als op een teken stonden Mairi en de meisjes van tafel op. Cynric bood Gaius zijn arm en hielp hem zijn bed weer in. De jonge Romein was heel wat vermoeider dan hij zich gerealiseerd had; alle spieren in zijn lijf deden pijn, en al koesterde hij het vaste voornemen niet in slaap te vallen voor hij al deze dingen grondig had overdacht, merkte hij al snel dat hij indommelde.

 

De daaropvolgende dagen zwol Gaius' gewonde schouder op, zodat hij met de nodige pijn in bed bleef - maar Eilan, die hem vol toewijding verzorgde, zei dat dat ongemak geen naam mocht hebben, vergeleken bij de ziekte die hij van zo'n smerige paal had kunnen oplopen.

De enige draaglijke momenten van de dag waren wanneer Eilan, die zich als zijn verpleegster had opgeworpen, hem twee- of driemaal per dag zijn eten kwam brengen. Ze voerde hem, want hij kon nauwelijks een lepel vasthouden, laat staan zijn vlees snijden. Sinds de dood van zijn moeder was hij niet meer zo nauw met een vrouw in contact geweest, en hij had zich nooit ten volle gerealiseerd hoezeer hij die nabijheid had gemist. Of het nu was omdat ze van het vrouwelijk geslacht was, of tot zijn moeders volk behoorde, of misschien vanwege een zielsverwantschap die boven die twee dingen uitging, hij merkte dat hij zich in haar aanwezigheid waarlijk kon ontspannen. In de lange uren voor ze weer verscheen had hij geen andere stof tot nadenken, en het leek wel of hij iedere dag meer naar haar komst uitzag.

Op een ochtend suggereerden Cynric en Rheis dat het hem goed zou doen als hij probeerde buiten in de zon een eindje te lopen, en moeizaam hobbelde hij het binnenhof op. Daar werd hij aangetroffen door de kleine Senara, die hem al babbelend vertelde dat ze met Eilan bloemen ging plukken in de wei, om kransen te vlechten voor het Beltanefeest van de volgende dag.

Onder normale omstandigheden zou het idee om met een stel meisjes mee te gaan Gaius niet zo hebben aangelokt, maar na een paar dagen in bed zou hij het zelfs hebben toegejuicht een uitje te maken naar de koeienstal om Mairi - of zelfs de stalmeid - de koeien te zien melken. In feite had het meer weg van een picknick, want Cynric en Dieda sloten zich bij hen aan. De jongere meisjes commandeerden Cynric alsof hij werkelijk hun broer was en lieten hem hun omslagdoeken en het mandje met eten dragen.

Senara begeleidde Gaius; hij leunde sterker op haar dan hij eigenlijk wilde en maakte zichzelf wijs dat hij dat deed om het kind een plezier te doen. Cynric zocht Dieda's gezelschap op een manier die niet alleen broederlijk was, en praatte op gedempte toon met haar. Terwijl hij hen gadesloeg vroeg Gaius zich af of ze elkaar trouw beloofd hadden; hij wist niet genoeg van de gewoonten van deze stam af om daar zeker van te zijn, maar hij wachtte zich er wel voor hen te storen.

Ze spreidden de inhoud van het etensmandje op het gras uit; er was versgebakken brood, en er waren schijven koud, geroosterd vlees en nogal gerimpelde, bruine appels - de laatste van de wintervoorraad, naar de meisjes zeiden.

'Als ik nou eens wat bessen ging zoeken.' Senara sprong op en keek om zich heen, en Eilan schoot in de lach.

'Het is lente, gekkie. Denk je dat je gast een geit is die je van alles kunt voeren?'

Gaius kon het niet schelen wat ze aten; hij was uitgeput. Er was een leren zak met sap van uitgeperste vruchten en nog een met vers, zelfgebrouwen bier. De jongere meisjes wilden er niet van drinken, want zij vonden het te zuur, maar Gaius vond het verfrissend. Er waren ook zoete koeken, die Dieda zelf had gebakken. Zij en Cynric dronken uit dezelfde drinkhoorn en lieten Gaius aan de andere meisjes over.

Toen ze allemaal gegeten hadden tot ze niet meer konden, vulde Senara een schaal met helder water uit een bron in een hoekje van de wei en zei tegen Eilan dat ze moest kijken of ze daarin het gezicht van haar geliefde kon zien.

'Dat is een oud bijgeloof,' zei Eilan, 'en ik heb geen geliefde.'

'Ik wel,' zei Cynric. Hij greep de kom en staarde erin. 'Zal ik in het water jouw gezicht zien, Dieda?' Ze kwam naar hem toe en keek over zijn schouder. 'Allemaal onzin,' zei ze. Gaius vond dat ze er knapper uitzag als ze bloosde.

'Heb jij in het water gekeken, Eilan?' vroeg Senara en ze trok haar zusje aan haar mouw.

Eilan zei: 'Ik vind het godslasterlijk om de Godin op die manier tot spreken te willen dwingen! Wat zou Lhiannon wel niet zeggen?'

'Is hier iemand die dat wat kan schelen?' vroeg Dieda met een vreemd, strak lachje. 'We weten toch allemaal, dat ze alleen maar zegt wat haar door de priesters wordt ingefluisterd.'

'Jouw vader kan het wel iets schelen,' zei Cynric ernstig.

'Ja, dat is zo,' zei Dieda, 'en jou dus ook, neem ik aan.'

Senara keerde zich naar haar toe. 'Vertel eens, wat heb jij in het water gezien, Dieda?' wilde ze op schrille toon weten.

'Mij,' zei Cynric, 'of dat hoop ik althans.'

'Dan zou je echt onze broer worden.' Senara glimlachte hem toe.

'Waarom denk je dat ik met haar wil trouwen?' grijnsde Cynric. 'Maar we moeten nog met je vader praten.'

'Denk je dat hij bezwaar zal maken?' Plotseling keek Dieda ongerust, en Gaius bedacht dat het misschien nog meer beperkingen met zich mee bracht om de dochter van de Aartsdruïde dan de zoon van een prefect te zijn. 'Als hij me aan iemand anders had beloofd zou hij me dat zo langzamerhand toch zeker wel verteld hebben!'

'En met wie ga jij trouwen, Eilan?' vroeg Senara. Gaius boog zich naar voren, plotseling een en al aandacht.

'Daar heb ik nog niet over nagedacht,' zei Eilan en kreeg een kleur. 'Soms denk ik dat ik de Godin hoor - misschien zou ik moeten intreden in het Huis in het Woud, als maagd van het Orakel.'

'Jij liever dan ik,' zei Dieda. 'Om zo'n leven zou ik je nooit benijden.'

'Jakkes!' Senara schudde haar hoofd. 'Zou je echt helemaal alleen willen leven?'

'Dat zou eeuwig zonde zijn,' zei Gaius. 'Is er geen man met wie je zou willen trouwen?'

Eilan keek naar hem op en zweeg even voor ze het woord nam. Toen zei ze langzaam: 'Niemand aan wie mijn ouders mij zouden willen uithuwelijken, denk ik. En het leven in het Huis in het Woud kan veel voldoening schenken. De heilige vrouwen leren allerlei wijsheden, en ook de vaardigheden van een genezeres.'

Zo, dacht Gaius, dus ze wil geneeskundig priesteres worden. Zoals hij al tegen Senara had gezegd zou hij dat eeuwig zonde vinden van iemand die zoveel schoonheid in de wereld bracht. Eilan was heel anders dan alles wat hij tot dan toe over de Britse meisjes had gehoord; hij had gedacht dat ze op Clotinus' dochter leken. Zijn vader had het er soms over gehad dat hij hem wilde uithuwelijken aan de dochter van een oude vriend, een hoge ambtenaar in Londinium, maar hij had dat meisje nooit gezien.

Nu bedacht hij dat het nuttiger voor hem zou kunnen zijn om met iemand als Eilan te trouwen. Per slot van rekening had zijn eigen moeder tot de Britse stammen behoord. Hij keek Eilan zo lang aan dat ze er onrustig van werd.

'Zit er een pukkel op mijn gezicht?' vroeg ze. 'Het wordt tijd dat we aan onze feestkransen beginnen.' Plotseling sprong ze op en begon door de wei te lopen, die letterlijk bezaaid was met blauwe, paarse en gele bloemen. 'Nee, niet de grasklokjes,' zei ze tegen Senara, die haar achterna kwam. 'Die verwelken veel te gauw.'

'Wijs me dan aan welke ik moet nemen,' zei Senara bevelend. 'Ik vind die paarse orchideeën mooi - die heb ik de priesteressen vorig jaar zien dragen.'

'Ik denk dat de stengels daarvan te taai zijn om te vlechten, maar ik zal het proberen,' zei Eilan en nam het handje bloemen van Senara aan. 'Nee. Dat krijg ik niet voor elkaar; de maagden van Lhiannon zullen wel een kunstgreep weten die ik niet ken,' verklaarde Eilan. 'Laten we het met sleutelbloemen proberen.'

'Die zijn net zo gewoon als onkruid,' klaagde Senara, en Eilan fronste haar wenkbrauwen.

'Wat gebeurt er tijdens het feest?' vroeg Gaius om haar aandacht af te leiden.

'Ze drijven het vee tussen de vuren door, en Lhiannon roept de Godin aan om de Orakels te verkondigen.'

'En verliefde stellen ontmoeten elkaar bij de vuren,' zei Cynric met een blik op Dieda. 'En de paren die elkaar trouw hebben gezworen maken hun geloften bekend. Hier, Senara, probeer het hier eens mee.'

'Die probeerde ik nou juist te vlechten,' klaagde Eilan, 'maar de stengels zijn te taai. Dieda, zouden die bloesems goed zijn?'

Het oudere meisje knielde voor een meidoornstruik vol bloeiende sterretjes. Op die vraag draaide ze zich om en prikte haar vinger aan een doorn. Cynric liep naar haar toe en gaf er een kus op, en ze bloosde en vroeg snel: 'Zal ik een krans voor jou vlechten, Cynric?'

'Als je dat graag wilt.' Toen kraste er ergens in de bomen een raaf, en zijn gezicht veranderde. 'Wat zeg ik nou? Ik zou op dit moment helemaal niet aan kransen moeten denken.'

Gaius zag hoe ze haar mond opende alsof ze Cynric wilde vragen waarom niet, en hoe ze zich vervolgens inhield. Hij vroeg zich af of dat was omdat hij een vreemde was. Ze smeet de bloesems weg en begon de platte schalen op te rapen waarvan ze gegeten hadden. Eilan en Senara hadden hun kransen af.

'Rheis zal behoorlijk kwaad zijn als we ook maar een van deze borden laten liggen,' verklaarde Dieda. 'En jullie kunnen beter die koeken opeten, meisjes.'

Senara nam een van de koeken, brak die doormidden en overhandigde één helft aan Gaius. 'Nu hebben we samen een koek gedeeld en ben jij de gast aan mijn haardvuur,' zei ze. 'Bijna mijn broer.'

'Doe niet zo gek, Senara,' zei Eilan vermanend. 'Gawen, je moet niet goedvinden dat ze je lastig valt.'

'Laat haar maar,' zei Gaius, 'ik vind het niet erg.' Hij dacht weer aan zijn eigen gestorven zusje en vroeg zich af hoe zijn leven eruit had gezien als zij was blijven leven. Toen hij opstond struikelde hij even, en Eilan gaf haar kransen aan Dieda en bood hem haar arm.

'Gawen, we hebben je moe gemaakt, vrees ik,' zei ze. 'Steun maar op mij. Kijk uit, zorg dat je arm nergens tegenaan stoot,' waarschuwde ze, terwijl ze hem bij een boom vandaan leidde.

'Nee maar, Eilan, je bent nu al een geneeskundig priesteres,' zei Cynric. 'Gawen, als je wilt kun je op mij leunen. Maar Eilan is natuurlijk heel wat knapper dan ik, dus misschien kan ik Dieda beter helpen,' zei hij, en zijn gezicht klaarde op. Hij nam Dieda's arm, en ze aanvaardden de terugtocht over het pad. 'Je kunt beter meteen weer naar bed gaan in plaats van op te blijven voor het avondeten, Gawen. Eilan zal het je wel brengen. Ik heb te hard op die arm gezwoegd om nu toe te laten dat jij al mijn inspanningen weer teniet doet.'