23
Toen de Romeinen in de dagen die volgden op het gevecht bij de Heuvel der Maagden op Raven joegen, had Gaius het gevoel dat hij twee mensen geworden was. De één berichtte de bevelhebber in Deva onaangedaan over de resultaten van de operatie en keerde vervolgens naar Londinium terug om het verhaal te herhalen tegenover de gouverneur, terwijl de ander het masker van razernij dat hij daar had gezien, trachtte te verzoenen met het beeld van de vrouw die hij liefhad.
Julia draaide als een bezorgde echtgenote om hem heen, maar na de eerste nachtmerrie waren ze het er allebei over eens dat hij voorlopig beter alleen zou kunnen slapen.
Julia leek het niet erg te vinden. Ze was even toegenegen als altijd, maar in de twee jaar dat hij weggeweest was, had haar voornaamste aandacht zich op haar kinderen gericht. De meisjes groeiden snel, kleine evenbeelden van hun moeder, al waren er ogenblikken dat Gaius meende in de ogen van zijn oudste dochter een glimp van Macellius' vastberadenheid te ontwaren. Maar hoe gehoorzaam ze ook waren, hij was een vreemde geworden. Het deed toch een beetje pijn om te horen hoe ze ophielden met lachen als hij de kamer betrad, en hij bedacht dat de afstand tussen hen misschien zou verdwijnen als hij tijd zou kunnen vinden om hen beter te leren kennen.
Maar hij kon zich er niet toe brengen een poging te doen om die te overbruggen. Niet nu zijn hart hem voorhield dat alle liefde die nog tussen hem en Eilan had bestaan was weggewist door de krachten die bezit van haar hadden genomen. Soms kon hij het wel uitschreeuwen, zo veel moeite kostte het hem zijn smart niet te laten blijken. Gaius was opgelucht toen de bevelhebber in Deva hem vroeg om terug te komen, omdat hij hem wilde raadplegen. Een postscriptum gaf aan dat zijn vader hoopte dat Gaius, in plaats van in het fort te verblijven, hem zou bezoeken in het nieuwe huis dat hij in de stad had laten bouwen. Misschien zou hij daar gemakkelijker in het reine kunnen komen met de tegenstrijdige gevoelens waardoor hij verscheurd werd.
'Hebben ze nog meer vluchtelingen van die samenzwering van de Raven kunnen grijpen?' Macellius schonk wijn in voor Gaius en reikte hem de beker aan, fraai, maar zonder opsmuk, net als de eetkamer zelf en de villa daaromheen. Zijn vaders huis was een van de betere die rondom het fort gebouwd waren, tekens van de toenemende aanwezigheid van niet-militairen nu het land tot rust kwam. Gaius schudde zijn hoofd.
'Die kerel Cynric - dat was hun leider, nietwaar?' zei Macellius toen. 'Had jij die niet bij Mons Graupius gevangengenomen?'
Gaius knikte en nam een diepe teug rinse wijn; hij vertrok zijn gezicht toen de snee in zijn zij, die bezig was te genezen, door de beweging ging trekken. Hij had er pas iets van gemerkt toen het gevecht bij de heuvel voorbij was, maar het was eerder irritant dan ernstig; aan de Germaanse grens was hij er wel erger aan toe geweest. Het schokkende besef dat de Furie die hen allemaal had vervloekt, Eilan was geweest, had hem dieper gewond. Na een ogenblik realiseerde hij zich dat zijn vader op antwoord wachtte. 'Inderdaad - maar hij is later ontsnapt.'
'Is-ie kennelijk goed in,' merkte zijn vader op, 'net als die ellendeling van een Caractacus. Maar hem hebben we al met al toch te pakken gekregen, en uiteindelijk zal iemand jouw Cynric ook wel verraden, iemand van zijn eigen kant...'
Bij dat voornaamwoord maakte Gaius een beweging, niet op zijn gemak; hij hoopte dat het zijn vader niet te binnen zou schieten dat Cynric Bendeigids pleegzoon was. Het zou iedereen een heleboel moeilijkheden hebben bespaard, dacht hij grimmig, als hijzelf Cynric had gedood toen hij de kans daartoe had.
'Nou ja,' vervolgde de oudere man, 'niemand verwijt jou dat je hem niet gevangen hebt, en waar de overlevenden ook naar toe vluchten, het is niet waarschijnlijk dat we ze hier te zien krijgen...' Hij keek om zich heen met een zucht die Gaius niet anders dan zelfingenomen kon noemen.
'Niet waarschijnlijk,' beaamde zijn zoon. 'Woont u hier echt naar uw zin?' Macellius had zijn villa laten bouwen nadat hij ontslag had genomen uit het leger, was bijna onmiddellijk tot decurio gekozen en hard bezig een van de steunpilaren van de gemeenschap te worden.
'O ja, het is een prima plek. Heel wat rustiger geworden, de afgelopen paar jaar, en het stadje groeit. Het amfitheater is natuurlijk een trekpleister. Elke dag meer winkels, lijkt het wel, en ik heb pas nog een aardig sommetje opgehoest om de nieuwe tempel te financieren.'
'Rome in miniatuur, in feite,' zei Gaius met een glimlach. 'Het enige wat ontbreekt is een colosseum voor de spelen.'
'Alle goden, bewaar me.' Macellius stak lachend een hand omhoog. 'Daar zou ik ongetwijfeld ook voor moeten dokken. De positie van burgervader wordt zwaar overschat. Ik durf nauwelijks de deur open te doen uit angst dat mij de eer te beurt valt, weer aan iets nieuws te mogen bijdragen!'
Maar hij lachte, merkte Gaius op, en hij had het idee dat hij zijn vader nog nooit zo tevreden had gezien.
'Maar voor één ding zou ik het geld wel overhebben,' zei Macellius, 'en dat is om jou naar Rome te sturen. Dat wordt namelijk tijd. Nu je deze laatste taak vervuld hebt zul je wel een aanbeveling van de gouverneur krijgen, en met het patronaat dat je schoonvader en ik je kunnen bieden kom je niet veel verder. Heeft Licinius er niets over gezegd?'
'Hij heeft het erover gehad,' zei Gaius behoedzaam. 'Maar ik kan niet weg voordat iedereen er zeker van is dat het hier rustig blijft.'
'Ik kan er niets aan doen, maar ik wilde wel dat Vespasianus langer was blijven leven.' Macellius fronste zijn voorhoofd. 'Een gierige ouwe vos, dat wel, maar hij wist waar hij goeie mensen moest vinden. Die welp van hem, Domitianus, heeft het blijkbaar in zijn kop gezet om te heersen als een oosterse despoot. Ik heb gehoord dat hij de filosofen heeft laten verbannen. Nou vraag ik je, wat kan zo'n troep prozaïsche ouwe zeurpieten nu voor kwaad?'
Gaius dacht aan zijn eigen wanhoop als zijn oude huisonderwijzer steeds maar was blijven doorzeuren, en voelde een heimelijke sympathie voor de keizer.
'In elk geval is hij degene op wie je indruk zult moeten maken als je een goeie post wilt bemachtigen, en al zal ik je missen, een procuratorschap ergens in een van de oudere provincies is de logische volgende stap in je carrière.'
'Ik zal u ook missen,' zei Gaius zacht. En dat was waar, maar hij besefte dat hij Licinius, of zelfs Julia en de meisjes, niet bijzonder zou missen. Eigenlijk, dacht hij, zou hij blij zijn als hij een poosje uit Brittannië wegkon, ergens heen waar niets hem aan Cynric of Eilan zou herinneren.
Gaius vertrok definitief naar Rome op de idus van Augustus, begeleid door een Griekse slaaf genaamd Philo, een geschenk van Licinius. Die zwoer dat Gaius ervan op aan kon, dat de man fatsoenlijk toga's kon draperen en zou zorgen dat zijn meester 's ochtends altijd als een heer de deur uit zou gaan. In zijn zadeltas zat het jaarlijkse verslag van de procurator over de financiële toestand van de provincie, hetgeen Gaius de status van officiële boodschapper verleende, en daarmee het recht om gebruik te maken van de militaire posthuizen.
Het weer hield zich goed, maar desondanks was het een vermoeiende reis. Hoe verder ze naar het zuiden kwamen, hoe droger het land werd - in de ogen van de noorderling Gaius een woestijn. Als hij dat zei moesten de officieren in de posthuizen lachen en kwamen ze aandragen met verhalen over Egypte en Palestina, waar het woestijnzand monumenten had gladgeschuurd die ouder waren dan Rome. Hij betrapte zich op de wens dat hij net als Caesar zijn tijd zou kunnen zoekbrengen met het schrijven van zijn memoires, maar zelfs al zou hij daar veertig jaar mee wachten, dan nog betwijfelde hij of iemand in de lectuur daarvan geïnteresseerd zou zijn.
Zelfs Julia's geklets zou welkom zijn geweest, al leek ze tegenwoordig alleen nog maar in staat over de kinderen te praten. Maar, zo hield hij zichzelf voor, hij was met haar getrouwd met het oog op kinderen; kinderen en maatschappelijk aanzien. En tot dusverre was alles min of meer volgens plan gegaan. Alleen merkte Gaius tijdens de eindeloze mijlen langs de door slaven bewerkte landerijen in Gallia dat hij zich afvroeg of die jacht op status en positie nu wel echt de moeite waard was. En vervolgens bereikten ze dan weer de volgende herberg of de volgende villa die aan een vriend van Licinius toebehoorde. In de armen van een van de knappe slavinnetjes die gestuurd werden om zijn bed te warmen vergat hij dan zowel Julia als Eilan, en 's ochtends zei hij bij zichzelf dat het alleen maar zijn vermoeidheid was geweest, of misschien een natuurlijke bezorgdheid ten aanzien van zijn eigen optreden in Rome.
Toen hij eenmaal in Rome was begon het te regenen, hevig en onophoudelijk, als om de verloren tijd goed te maken. De verwant van Licinius bij wie hij verbleef was gastvrij genoeg, maar Gaius werd de grappen over het Britse weer dat hij had meegebracht al gauw zat. En eigenlijk was het niet eens waar, want in Brittannia was de regen tenminste fatsoenlijk kil, terwijl Rome niet zozeer koud was als wel geplaagd werd door allesdoordringende en ongezonde dampen. Later zouden Gaius' herinneringen aan die tijd voorgoed geassocieerd zijn met de alkalische geur van vochtig gips en de uitwaseming van natte wol.
Rome, dat was modder en rokerige lucht, de ranzige stank van de Tiber en de exotisch ruikende kook vuren van zo'n honderd verschillende nationaliteiten. Rome, dat was wit marmer en verguldsel en koppige parfums; het geschetter van trompetten, het geschreeuw van marktkoopvrouwen en het voortdurende, nauwelijks waarneembare gezoem van meer mensen die meer talen spraken dan Gaius ooit voor mogelijk had gehouden, allemaal op een kluitje op zeven heuvels waarvan de contouren al lang geleden waren schuilgegaan onder deze menselijke korst. Rome was het kloppende hart van de wereld.
'En is dit uw eerste bezoek aan Rome?' De dame met wie Gaius converseerde schonk hem een parelend lachje dat leek op de zilveren hanger die ze droeg. Vrouwen met verfijnde krullenkapsels en elegant geklede mannen vulden het atrium van Licinius' neef, die dit feestje gaf, en de conversaties zoemden als bijen in een boomgaard. 'En, wat vindt u van de Heerseres der Naties, de diadeem van het keizerrijk?' koketteerde ze, haar geverfde oogleden half geloken. Weer zo'n vraag die Gaius al zo vaak had gehoord, dat hij zich gedwongen had gezien een kant en klaar antwoord bij de hand te hebben.
'De luister van de stad wordt nog verre overtroffen door de schoonheid die haar tooit,' zei hij galant. Tegen een man zou hij 'macht' en 'kracht' hebben gezegd.
Een tweede uitbarsting van geparel was zijn deel; toen werd hij door zijn gastheer gered en meegetroond naar de zuilengang, waar in toga's gehulde mannen gegroepeerd stonden als figuren in een beeldhouwwerk. Met een zekere opluchting voegde hij zich bij hen. Zelfs onder mannen loerden er gevaren, maar die begreep hij ten minste. Romeinse vrouwen bezorgden hem eenzelfde gevoel van verlamming als toen hij Julia voor het eerst had gezien.
Maar zij was nog rechtlijnig vergeleken bij de dames die hij nu ontmoette. Enkelen van hen hadden hem bij zich in bed uitgenodigd, maar een levendige drang tot zelfbehoud had hem voor dat soort valkuilen behoed. Rome trok van alles het beste aan, en als hij behoefte had aan een vrouw waren er ook nog courtisanes die uitsluitend op zijn geld uit waren, en wier vaardigheden zijn zorgen konden uitbannen, althans voor een poosje.
Je door de Romeinse samenleving bewegen was net als het aanvoeren van een cavaleriecharge over beijzelde grond - heel stimulerend zolang het duurde, maar je wist nooit of je niet op een verraderlijk stuk ten val zou komen. Gaius vroeg zich af of Julia zich in zulk gezelschap staande had kunnen houden. En het idee dat Eilan hier zou zijn - hij kon net zo goed proberen zich een wilde antilope of misschien een wilde kat tussen een kudde volbloed merries bij de paardenrennen voor te stellen: allebei mooi, maar van een volslagen andere orde.
'Ik heb begrepen dat u in Caledonia onder Agricola hebt gediend...' Gaius knipperde met zijn ogen toen het tot hem doordrong dat een van de oudere mannen het woord tot hem richtte. Op diens tuniek ving hij iets van een brede purperen streep op en hij rechtte zijn rug alsof hij een hogere officier tegenover zich had, terwijl hij ondertussen zijn hersens afpijnigde om zich 's mans naam te binnen te brengen. De vrienden van zijn gastheer behoorden voor het merendeel tot de ridderklasse; het was een goede zaak geweest dat hij een senator had weten binnen te halen.
'Die eer is mij inderdaad te beurt gevallen, heer. Ik had gehoopt hem hier in Rome te kunnen bezoeken.'
'Ik meen dat hij op het ogenblik verblijf houdt op zijn familiegoed in Gallia,' zei de senator op neutrale toon. Marcellus Clodius Malleus, zo heette hij.
'Ik kan me nauwelijks voorstellen dat hij het kalm aan doet,' grijnsde Gaius. 'Ik zou gedacht hebben dat hij ergens aan de grenzen bezig was de vijanden van Rome de vrees voor de goden bij te brengen, of in een van de provincies de Pax Romana te vestigen.'
'Zegt u dat wel, ja.' De houding van de senator werd merkbaar hartelijker. 'Maar u zou er verstandiger aan doen, zo iets vóór u te houden zolang u niet weet met wie u te maken hebt...'
Gaius verstrakte, want hij moest weer aan glad ijs denken, maar Malleus bleef glimlachen.
'Velen hier in Rome waarderen de kwaliteiten van Agricola, kwaliteiten die steeds bewonderenswaardiger lijken naarmate we vaker van de mislukte veldtochten van onze andere generaals horen.'
'Waarom zet de keizer hem dan niet in?'
'Omdat een Romeinse overwinning te velde minder belangrijk is dan dat de keizer aan de macht blijft. Hoe meer mensen erom roepen dat Agricola als generaal wordt uitgezonden, hoe meer onze 'heer en god' hem wantrouwt. Volgend jaar is het zijn beurt om een belangrijk consulaat toegewezen te krijgen, maar zoals de zaken nu staan moeten zijn vrienden hem aanraden, dat niet te aanvaarden.'
'Ik begrijp wat het probleem is,' zei Gaius peinzend. 'Agricola is veel te consciëntieus om opzettelijk te falen, maar als hij het goed doet zal de keizer zich door zijn succes bedreigd voelen. Wel, in Brittannia zullen we de herinnering aan hem in ere houden, wat er in Rome ook gebeurt.'
'Tacitus zou blij zijn, u dat te horen zegen,' zei Malleus.
'O, kent u die? Ik heb samen met hem in Caledonia gediend.' De conversatie ging over in een algemene discussie over de noordelijke veldtocht, die de senator op de voet gevolgd bleek te hebben. Pas toen de gasten gezamenlijk naar de tuinen werden geloodst voor een optreden van een paar Bithynische danseressen kreeg het gesprek opnieuw een persoonlijk karakter.
'Over drie weken geef ik een etentje in besloten kring -' Malleus legde een vriendschappelijke hand op Gaius' arm. 'Niets bijzonders, alleen maar een paar mannen die u vermoedelijk interessant zult vinden. Ik zou vereerd zijn als u daarbij aanwezig wilde zijn. Cornelius Tacitus heeft beloofd om ook te komen.'
Van toen af scheen het Gaius toe dat het oppervlakkige circuit van feestjes en vermakelijkheden dat hem zo langzamerhand de keel uit hing, een nieuwe dimensie aannam. Hij had het gevoel dat hij nu eindelijk een tipje van de sluier oplichtte waarmee de Romeinse samenleving zich tegen buitenstaanders afschermde, en al ging het maar om een gedeelte van die samenleving dat misschien nog gevaarlijk was bovendien, zelfs dat was hem liever dan die dodelijke verveling.
Een paar dagen later nam Licinius' neef, wiens toenaam Corax was, Gaius mee naar de spelen in het nieuwe Colosseum dat Domitianus bezig was te bouwen op de plek waar eens het overdadige paleis van Nero had gestaan.
'De plek heeft iets passends,' merkte Corax op toen ze plaats namen in het gedeelte dat voor de ridderklasse gereserveerd was, 'aangezien Nero zelf spelen organiseerde zoals Rome nooit eerder had meegemaakt, vooral toen hij iedereen ervan probeerde te overtuigen dat die merkwaardige joodse sekte - je weet wel, de christenen - de grote brand had veroorzaakt.'
'En was dat zo?' Gaius keek om zich heen. Ze waren tussen twee gevechten in gearriveerd, en slaven waren bezig het bebloede zand te vervangen.
'Er is nauwelijks opzettelijke sabotage voor nodig om in deze stad brand te stichten, jongen,' zei zijn gastheer wrang. 'Waarom denk je dat er in ieder district een brandwacht is waar we allemaal graag aan bijdragen? Maar dit was een bijzonder ernstige brand, en de keizer had een zondebok nodig om de geruchten tegen te gaan dat hij het vuur zelf had aangestoken!'
Gaius draaide zich opzij en staarde hem aan.
'Nieuwe bouwwerken, jongen, nieuwe bouwwerken!' legde Corax uit. 'Nero verbeeldde zich dat hij een architect was, en de eigenaren van het gebouw waar de brand uitbrak weigerden het te verkopen. De brand liep uit de hand, en de keizer had iemand nodig om de schuld aan te geven. Eigenlijk waren die spelen nogal afschuwelijk - er kwam geen enkele vaardigheid aan te pas - alleen maar een hoop arme zielepoten die eerder als schapen dan als mensen de dood ingingen.'
Gaius was plotseling blij dat hij Cynric al met al niet had gegrepen. Iemand die zo kon vechten zou vrijwel zeker hierheen zijn gestuurd, en dat had hij niet verdiend, al zou hij zeker geen schaap zijn geweest, eerder een wolf of een beer.
Er klonk trompetgeschal, en een huivering van verwachting ging door de enorme mensenmassa. Gaius voelde hoe zijn eigen hart sneller ging kloppen en werd eigenaardig genoeg herinnerd aan de ogenblikken voor een veldslag, de enige gelegenheid waarbij hij in aanwezigheid had verkeerd van zo vele duizenden mensen die zich allemaal opmaakten voor het bloedvergieten. Maar in een oorlog was het risico tenminste over beide partijen verdeeld. Deze Romeinen offerden andermans bloed, niet dat van henzelf.
Thuis had hij natuurlijk de berengevechten meegemaakt die als vermaak voor de legioenen dienden. Het had uiteraard iets fascinerends om te zien, hoe de diverse wilde beesten die voor de spelen geïmporteerd waren aan elkaar gepaard werden. Een leeuw en een giraffe bijvoorbeeld, of een wilde ever en een panter. Corax vertelde hem, dat het eens was voorgekomen dat er een drachtige zeug had gevochten die in haar doodsstrijd warempel nog een big had geworpen. Maar de werkelijke aandacht was die middag gericht op het gevaarlijkste aller dieren - de mens.
'Nu krijgen we het echte werk te zien,' zei Corax toen de schijngevechten ten einde waren en de eerste gladiatoren het zand over beenden. Zowel hun huid als hun wapenrusting was geolied en glom. 'Dit zijn de dingen die de spelen de moeite van het bekijken waard maken. Die gevechten waarbij ze ongeoefende krijgsgevangenen of misdadigers, zelfs vrouwen en kinderen, de arena in sturen, zijn alleen maar stompzinnige slachtpartijen. Hier hebben we bijvoorbeeld een samniet en een retarius -' Hij wees naar de eerste gladiator, die scheenplaten en een gepluimde helm met een vizier droeg, en bewapend was met een kort zwaard en een groot, rechthoekig schild, en naar diens beweeglijker opponent, die een zwierig gebaar maakte met zijn net en zijn drietand.
Gaius, die geoefend was in het beoordelen van krijgslieden, merkte dat zijn professionele belangstelling gewekt was. Overal om hem heen werden weddenschappen afgesloten met een felheid die die van de vechtenden bijna evenaarde. Corax gaf doorlopend commentaar, en pas toen de samniet op de grond lag met de drietand van de man met het net op zijn keel, drong het tot hem door dat de man die in de met purper behangen loge zijn duim omlaag hield, de keizer was.
De drietand stootte toe, de samniet lag te stuiptrekken, en toen bewoog hij niet meer; zijn heldere bloed bevlekte het zand. Gaius leunde achterover en likte over zijn droge lippen, zijn keel rauw van het juichen. Hij moest wel erg geconcentreerd zijn geweest, dat hij de trompetten de binnenkomst van de keizer niet had horen aankondigen. Van deze afstand zag hij slechts een figuur in een purperen tunica, gehuld in een mantel die blonk van het goud.
Later die avond, terwijl Corax' masseur hem na zijn onderdompeling in het bad aan het kneden was, realiseerde Gaius zich dat zijn lichaam één grote massa pijnlijke spieren was: hij had ze bij het kijken naar de spelen tegen elkaar in gespannen, maar op het moment zelf had hij niets gemerkt.
Maar hij voelde zich ook uitermate ontspannen. Naar het Colosseum gaan was inderdaad net als meedoen aan een veldslag, net als het ogenblik waarop heel het bestaan zich tot een enkel gevecht versmalde en je boven jezelf uitgetild werd om één te worden met een groter geheel. Even had hij het gevoel dat hij begreep waarom de Romeinen zo hartstochtelijk van hun spelen hielden. Hoe onnatuurlijk en onzinnig het ook leek, ze werden gedreven door diezelfde kracht die de legioenen in staat had gesteld de halve wereld te veroveren.
Op de avond van Malleus' feestje was het kil en winderig, maar de straten waren zoals gewoonlijk barstensvol etenskraampjes, barbiers, pottenventers en alle mogelijke andere straatkooplieden, die nog één transactie hoopten te sluiten voor de duisternis iedereen naar binnen zou jagen. Terwijl de dragers van Gaius' palankijn zich een weg naar de Aventinus baanden drong het tot hem door dat hij de herrie al bijna gewoon vond, zoals hij ook al gewend was geraakt aan het geratel van met ijzer beslagen karrenwielen op keistenen dat de nacht bijna even lawaaiig maakte als de dag.
Maar toen ze de grote hoofdstraat insloegen hoorde hij een nieuw geluid. De palankijn stopte, en hij stak zijn hoofd door de gordijnen om te kijken. Een religieuze processie trok over straat; hij ving een glimp op van priesters in witte gewaden met kaalgeschoren hoofden, en van gesluierde vrouwen. De vrouwen jammerden, hun geweeklaag telkens onderbroken door het gedruis van rammelende sistrums en het doffe dreunen van een trom.
Ondanks de warmte van zijn toga moest Gaius huiveren, want de rouwklacht riep iets bij hem wakker dat zijn air van grotestadsbewoner, en zelfs de probleemloze competentie van de man die hij thuis was, ernstig aan het wankelen bracht.
Zelfs zonder de oorzaak ervan te kennen voelde hij die smart als de zijne. Het was als het rouwbeklag in het Mithraeum wanneer de stier werd gedood. Er kwam nog een groep priesters voorbij, en daarna nog meer vrouwen, wier glijdende tred hem aan de priesteressen in zijn eigen land deed denken. Ze werden gevolgd door een draagplateau waarop hij het zwartgesluierde beeld van een gouden koe kon onderscheiden. Nog even bleef het getrommel in zijn oren bonzen; toen was de processie voorbij.
Toen Gaius eindelijk arriveerde bleek het diner een bijeenkomst te zijn van het soort dat hij als het beste was gaan zien wat de Romeinse samenleving te bieden had. Het eten was eenvoudig, maar goed klaargemaakt, het gezelschap hoffelijk en goed geïnformeerd. Gaius had het gevoel dat hij overklast werd, maar dit waren mannen van wie hij nog wat kon leren.
Het voorgestelde gespreksonderwerp was 'pietas', vroomheid, en de wijn werd met eenzelfde hoeveelheid water gemengd, zodat iedereen zijn hersens genoeg bij elkaar kon houden om er serieus over te discussiëren.
'Naar ik aanneem luidt een van de vragen, of er meer dan één ware religie is,' zei Gaius toen het zijn beurt was om iets te zeggen. 'Natuurlijk heeft ieder volk zijn eigen geloof, en dat zou ook toegestaan moeten blijven, maar het lijkt wel of u hier in Rome meer goden aanbidt dan waarvan ik ooit had gehoord. Vanavond zag ik bijvoorbeeld nog een soort processie die mij oriëntaals aandeed, maar de meesten die erin meeliepen zagen er Romeins uit.'
'Dat moeten de Isia zijn geweest,' merkte Herennius Senecio, een van de meer vooraanstaande gasten op. 'In deze tijd van het jaar herdenken de volgelingen van Isis haar speurtocht naar het uiteengereten lichaam van Osiris. Als ze de stukken heeft verzameld wekt ze zijn lichaam weer tot leven en ontvangt opnieuw het zonnekind Horus.'
'Vieren de Britse stammen in deze tijd ook geen feest?' vroeg Tacitus. 'Ik meen me processies door de velden te herinneren met maskers en beenderen.'
'Inderdaad,' antwoordde Gaius. 'Met Samaine gaat de witte merrie rond met haar volgelingen, en de mensen nodigen de zielen van hun voorouders uit om te reïncarneren in de schoot van de vrouwen van de stam.'
'Misschien is dat dan het antwoord,' zei Malleus. 'Al hebben we allemaal verschillende benamingen voor de goden, in wezen zijn ze allemaal gelijk, en daarom is een mens vroom als hij een van hen aanbidt.'
'De god die wij Jupiter noemen is bijvoorbeeld herkenbaar aan zijn eik en zijn bliksemschicht,' zei Tacitus. 'De Germanen aanbidden hem als Donar, en de Britten als Tanarus of Taranis.'
Gaius was daar niet zo zeker van. Het was moeilijk voorstelbaar dat enige Keltische godheid werd aanbeden in een grote tempel zoals die van Jupiter aan het Forum. Op een feest had hij een vrouw ontmoet van wie gezegd werd dat ze een Vestaalse was, en hij had haar nieuwsgierig gadegeslagen. Maar al kenmerkte de vrouw zich door een zekere waardigheid en heel wat meer decorum dan de meeste Romeinse vrouwen die hij ontmoet had, ze had geen spoor vertoond van de adeldom die hij in verband bracht met de vrouwen in het Huis in het Woud. Vreemd genoeg was het gemakkelijker om de Egyptische Isis, wier processie hij zojuist had gezien, te identificeren met de Grote Godin die Eilan diende.
'Ik denk dat onze Britse vriend de vinger op de zere plek heeft gelegd,' zei Malleus. 'Dat is toch ook de reden waarom onze vaders zich er zo hevig tegen verzet hebben dat buitenlandse religies zoals die van Cybele en Dionysos in Rome geworteld zouden raken? Zelfs de tempel van Isis werd in brand gestoken.'
'Als we alle volkeren ter wereld bij ons keizerrijk inlijven,' wierp Tacitus tegen, 'dan moeten we ook hun goden inlijven. Daar zou ik nooit tegen zijn, want in de zaal van om het even welk Germaans stamhoofd vind je volgens mij meer eer, meer morele zuiverheid en meer vroomheid, zoals wij dat zouden noemen, dan in de meeste villa's van Rome. Daar schuilt geen kwaad in, zolang de rituelen die de staat overeind houden maar de eerste prioriteit hebben.'
'Dat schijnt de vergoddelijkte Augustus ook op het oog gehad te hebben toen hij toestond dat zijn cultus zich door het keizerrijk verspreidde,' antwoordde Malleus. Er viel een korte stilte.
'Dominus et Deus...' zei iemand zachtjes, en Gaius herinnerde zich dat hij gehoord had dat de keizer tegenwoordig graag zo aangesproken wilde worden. 'Hij gaat te ver. Krijgen we de dagen weer terug waarin Caligula zijn lievelingspaard naar buiten liet leiden om door iedereen aanbeden te worden?'
Gaius keek om zich heen en realiseerde zich enigszins verrast dat de man die gesproken had, Flavius Clemens was geweest, een soort neef van de keizer.
'Pietas is de essentie van wederzijdse eerbied en verbondenheid tussen mens en goden, niet het ophemelen van een sterveling!' riep Senecio uit. 'Zelfs Augustus stond erop dat zijn naam met "Roma" werd verbonden. We aanbidden niet de man, maar zijn genius, de god in hem. Wie gelooft dat een simpele sterveling de wijsheid en macht bezit om een keizerrijk als dit te regeren, zou waarlijk goddeloos zijn.'
'Tsja, in de provincies is die cultus een samenbindende factor,' merkte Gaius opgewekt op in de nog pijnlijker stilte die daarop volgde. 'Als geen mens weet hoe de keizer persoonlijk is, kunnen ze slechts de idee van een Goddelijk Heerser aanbidden. Wat ze persoonlijk ook geloven, iedereen kan bijeenkomen om wierook te branden voor de keizer.'
'Iedereen behalve de christenen,' merkte iemand op, en behalve Flavius Clemens schoot iedereen in de lach.
'Toch is het nergens voor nodig hen te vervolgen en nog meer martelaars te maken,' bracht Tacitus naar voren. 'Vooral slaven en vrouwen voelen zich door hen aangesproken. En reken er maar op dat ze elkaar zullen vernietigen zodra wij hen met rust laten, zo verdeeld zijn ze!'
Daarna werden er kaas en zoetigheid geserveerd en ging de conversatie op andere onderwerpen over. Dit waren allemaal beschaafde mannen, die zich niet licht door godsdienstijver zouden laten meeslepen. Maar Gaius vroeg zich onwillekeurig af of de menselijke ziel aan vroomheid, plichtsbesef en wederzijdse verbondenheid voldoende had om op te teren. Misschien werden de mensen wel door de dorheid van de staatsgodsdienst naar de cultus van Isis of de Christus toegedreven, of misschien waren de bloedige rituelen van het Colosseum het ware geloof van Rome geworden.
Het andere wat tot hem begon door te dringen was, dat er in de stad onder de mannen die nadachten - de mannen wier gezelschap hij steeds meer ging waarderen - een groeiend verzet tegen de keizer bestond. Deze connecties zouden hem niet het patronaat opleveren dat hij nodig had om het verder te brengen. Als het tot een keuze tussen eerzucht en eer zou komen, waarvoor zou hij dan kiezen?
Kort na Gaius' komst hadden de drukbezette vrijgelatenen in de staf van de keizerlijke procurator zich aan de taak gezet, de inhoud van het door hem meegebrachte verslag van Licinius te bestuderen en de strekking daarvan voor de keizer te analyseren. Toch bezaten de senatoren van de stad nog zoveel gezag dat de betreffende informatie uiteindelijk aan hen moest worden doorgegeven, en Gaius ontdekte dat zijn nieuwe vrienden invloedrijk genoeg waren om hem een uitnodiging te bezorgen om de senaat toe te spreken en daarna aan de keizer te worden voorgesteld.
Op de ochtend dat hij moest verschijnen liet Gaius zich extra zorgvuldig scheren - al dacht hij soms dat Ardanos en Bendeigid met baard en al minder grote barbaren waren dan hijzelf, hij had niet het idee dat hij iets dergelijks aan de verzamelde 'patres conscripti', de Romeinse senatoren, zou kunnen uitleggen.
Het was nog heel vroeg toen hij in de senaat arriveerde, en hij kreeg een zitplaats toegewezen onder een standbeeld van de vergoddelijkte Augustus, die op zijn voetstuk even kil en kribbig keek als Gaius zich voelde. De senatoren kwamen binnen, alleen of in paren die in een gefluisterd gesprek gewikkeld waren. Ze werden gevolgd door de secretarissen met hun stapels wastabletten, klaar om de debatten en besluiten van die dag op te tekenen. Dit, zo peinsde Gaius, was waar de heren der wereld beslisten over het lot der naties. Op deze marmeren vloer hadden ze gediscussieerd over de verdediging tegen Hannibal en de invasie van Brittannia. Hier stroomde de tijdrivier krachtig; in vergelijking daarmee was zelfs de trots der Caesaren niet meer dan een rimpeling op het wateroppervlak.
Net toen de openingsformules begonnen arriveerde de keizer, schitterend gekleed in een purperen toga, bezaaid met geborduurde gouden sterren die maakten dat Gaius met zijn ogen knipperde. Hij had gehoord van de toga picta, maar gedacht dat die alleen gedragen werd door een generaal die verslag kwam uitbrengen van zijn overwinning. Het was nogal verontrustend om het kledingstuk hier te zien dragen, en hij vroeg zich af of Domitianus als veroveraar beschouwd wilde worden, of dat hij alleen maar van opschik hield. Dit was de eerste keer dat Gaius zijn keizer van zo dichtbij zag. De jongste zoon van de grote Vespasianus had de stierennek en de gespierde schouders van een soldaat, maar Gaius zag het gemelijke trekje om zijn mond en las wantrouwen in zijn ogen.
Het was bijna tijd voor de middagpauze toen Gaius naar voren werd gewenkt om Licinius' verslag van de financiële situatie in Brittannia voor te lezen. Er kwamen enkele vragen, voor het merendeel over de hulpbronnen, en een van Clodius Malleus, die het Gaius mogelijk maakte melding te maken van de rol die hijzelf had gespeeld bij het onderdrukken van het jongste oproer. Al had hij nog kortgeleden lessen in retorica gevolgd, hij had het gevoel dat hij hen verveelde. Maar toen hij uitgesproken was besloten ze hem een plichtmatig applausje toe te kennen en bevestigden ze - zoals Licinius had voorzien - dat het komende jaar een redelijk percentage van het belastinggeld dat ze hadden opgehaald, in Brittannia mocht blijven. Aangezien dit de voornaamste reden was waarom Licinius hem gestuurd had, verbaasde dat Gaius nauwelijks.
De ontmoeting die hij na afloop met Domitianus had, was kort. De keizer, die onderweg was naar een andere afspraak, was al bezig zich van zijn schitterende toga te ontdoen, maar hij pauzeerde lang genoeg om Gaius een paar nonchalante woorden van dank te zeggen.
'U hebt in het leger gediend?' vroeg hij.
'Als tribuun bij het Tweede Legioen. Ik heb het voorrecht gehad in Dacia onder u te dienen,' zei Gaius behoedzaam.
'Hmmm... Tsja, dan moeten we u maar iets te doen geven in de provincies,' zei de keizer zonder veel belangstelling en draaide zich om.
'Dominus et deus,' zei Gaius en salueerde, en terwijl hij het zei had hij een hekel aan zichzelf.
Op weg naar huis deelde Gaius een draagstoel met Clodius Malleus. Het was voor het eerst die dag dat ze onder vier ogen konden spreken.
'En wat vond je van de senaat?' vroeg de oudere man.
'Die maakte dat ik er trots op was een Romein te zijn,' antwoordde Gaius naar waarheid.
'En de keizer?'
Gaius zweeg. Na een ogenblik hoorde hij de senator zuchten. 'Je hebt gezien hoe de zaken ervoor staan,' zei Malleus zachtjes. 'Het soort patronaat dat ik je kan bieden moet voorzichtig verleend worden, in elk geval voorlopig. Maar als je bereid bent de risico's te aanvaarden die deze verbintenis voor jou met zich mee kan brengen, naast de potentiële voordelen, dan zou ik je graag onder mijn cliëntèle verwelkomen. Ik kan je de post van procurator voor de militaire intendance van Brittannia bezorgen. Normaliter zou dat elders in het keizerrijk zijn, maar ik denk dat jij het nuttigst voor ons bent in het land dat je het beste kent.'
Door dat collegiale 'ons' begon iets in Gaius, dat verkild was door de ongeïnteresseerdheid van de keizer, weer warm te worden. Het Rome dat zijn vader en Licinius hem in ere hadden leren houden mocht dan dood zijn, maar Gaius had het gevoel dat de geest van Rome onder leiding van mannen als Malleus en Agricola weer zou kunnen herleven.
'Ik zou vereerd zijn,' zei hij in de stilte, en wist dat deze keus, net als de beslissing die hij na Mons Graupius genomen had, bepalend zou zijn voor zijn verdere levensloop.