Zeventien

Toen de volgende ochtend de deur openging, was het niet om eten te brengen. Vijf mannen stonden dreigend, een knuppel in de hand, in de deuropening. Latisha en de rest deinsden terug. Miriam niet. Miriam stond op en liep naar de mannen.

“Zeg tegen dorpsoudste Samuel dat ik…dat ik met hem zal trouwen…vrijwillig.” Ze wilde dat haar stem minder trilde. Even leken de mannen van hun stuk gebracht. Daarna kwamen ze de kamer in en negeerden Miriams opmerking volkomen. Een van de mannen gaf Lou een por met de knuppel.

“Opstaan,” zei hij. “Jullie allemaal. Meekomen.”

Miriam pakte zijn arm. Hij duwde haar weg.

“Dorpsoudste Samuel wil dat ik zijn vrouw word,” drong ze aan. Haar stem werd harder. “Jullie moeten hem vertellen dat ik bereid ben met hem te trouwen als hij deze mensen met rust laat. Ga hem dat nu vertellen. Als jullie dat niet doen…hem zeggen dat ik vrijwillig zijn vrouw zal worden…en hij komt erachter dat jullie het verzwegen hebben, dan zal hij ongelooflijk kwaad worden.”

Ze hoorde Latisha zeggen: “Nee, Miriam. Doe het niet. Je moet niet toegeven!” Maar Miriam hield haar blik gericht op de man die kennelijk de leider van het groepje was.

“Ga het hem vertellen,” zei Miriam. Haar stem klonk nu gelijkmatiger. De man twijfelde even. Daarna sprak hij tegen een van de anderen.

“Ga dorpsoudste Samuel halen,” zei hij.

Lou pakte Miriam bij haar arm. “Niet doen, Miriam. Wat er ook gebeurt, samen kunnen we ze aan.”

“Stilte!” Een van de mannen duwde Lou weg.

“Blijf met je tengels van hem af, makker.” Harry nam een vechthouding aan en stond klaar om zich te verdedigen. Miriam keek niet naar haar vrienden, want als ze dat zou doen, wist ze dat het plan dat ze vannacht had gemaakt, zou mislukken. Dan zou ze emotioneel worden en zou alles verkeerd gaan. Ze staarde kil voor zich uit.

Langzaam voelde ze haar kracht minder worden. De boodschapper kwam terug met dorpsoudste Samuel. Hij zag er nog beroerder uit dan de laatste keer dat ze hem zag. Hij liet zijn ijzige blik over het groepje gaan en keek daarna vragend naar de leider van de mannen.

“U wilt mij als uw bruid,” zei Miriam. Het voelde alsof de woorden niet uit haar eigen mond kwamen. Zei ze dit echt? “Ik ga ermee akkoord. Ik zal vrijwillig uw vrouw worden onder voorwaarde dat u mijn vrienden met rust laat.”

Het gezicht van dorpsoudste Samuel ontspande. Hij ontblootte zijn gele tanden en grijnsde zijn zieke, akelige grijns. Hij boog zich voorover en raakte Miriams gezicht aan. Ze dook weg en Harry wilde dorpsoudste Samuel te lijf gaan. Latisha kon hem nog net bij zijn arm grijpen en trok hem terug.

“Dus je wilt toch mijn vrouw worden,” zei de grauwe dorpsoudste. “Mooi zo.” Hij knikte naar de mannen. “De gevangenen kunnen blijven waar ze zijn. Jij komt met mij mee, liefste.” Hij wees met zijn magere vinger naar Miriam.

Voordat ze naar buiten werd geleid, wierp ze nog een snelle blik op haar vrienden. Opnieuw werd ze afgezonderd van de groep. Haar enige troost was dat het haar gelukt was tijd te winnen.

Nadat de deur dicht was gegaan, keken de anderen elkaar aan.

“Die meid is cool,” zei Harry. “Dat deed ze om ons te redden.”

Toch wist iedereen dat dorpsoudste Samuel de voorwaarden van Miriam niet zomaar accepteerde.

“Zodra hij Miriam in zijn grijze papklauwen heeft, valt het doek voor ons,” zei Lou.

“Dat weet ik. Maar zo hebben we iets meer tijd.”

“Tijd voor wat?” vroeg Lou bitter. “Onze enige hoop heb ik persoonlijk om zeep geholpen. Verder kunnen we niets.”

Boos en gefrustreerd sloeg Harry op het matras. “We slaan ze allemaal in elkaar. We bevechten ze met alles wat we hebben…”

“En wat hebben we, Harry?” vroeg Ralph kalm. “We hebben jou en Lou – twee jongetjes – Latisha – een taaie tante, maar geen partij voor deze fanatici – en mijzelf – geen conditie, ondervoed, ademhalingsproblemen en net zo sterk als een strootje.”

“We moeten toch iets doen,” zei Harry.

“Ralph heeft gelijk,” zuchtte Lou. “Laten we wachten…”

“Schei toch uit met dat stomme wachten.” Harry was woedend. “We rammen ze in elkaar.”

“We wachten, Harry,” zei Latisha. “Mocht het zover komen dat ze…dat ze ons willen vermoorden, dan zullen we vechten voor ons leven. En tot die tijd moeten we geduld hebben. Miriam en die andere kinderen zijn er ook nog. Die mogen we niet vergeten.”

Harry’s gezicht had een uitdrukking van droevige verslagenheid. Hij liet zich op het matras vallen.

“Als ze die tunnel niet hadden opgeblazen,” zei Lou, “dan was er nog een uitweg geweest.”

Miriam werd overgedragen aan de twee vrouwen, die in het washuis haar en Latisha’s bewakers waren. Heel even vroeg ze zich af of ze de roze was al hadden gevonden. Ze had besloten gehoorzaam te zijn en precies te doen wat ze vroegen. Zo had ze de beste mogelijkheid om te kijken naar ontsnappingsmogelijkheden. Nu hing alles af van haar. Ze zuchtte toen ze een van de huisjes werd binnengebracht. Net als dat van dorpsoudste Samuel was het schoon en nauwelijks ingericht.

Onder een stoffige glazen stolp stond een opgezette fazant haar aan te staren met zijn glazen ogen. Ze bedacht dat deze mensen nog nooit een levende vogel hadden gezien of er eentje hadden horen zingen. Hun enige idee van een vogel was dit halfverteerde, dode ding onder een glazen stolp, dat de eerste bewoners mee hadden gebracht. Aan de muur hing een vergeeld schilderij. Het was een landschapje; nog een tragische herinnering aan het leven voordat deze sekte ontstond en voor Miriam een herinnering aan het normale leven, ver weg van deze krankzinnige mensen.

De knoesten in de vloerplanken glansden. Gepolijst door de voetstappen van vele jaren. Een olielampje wierp een zacht schijnsel in de sombere kamer.

“Ik ben beneden,” zei de oudere vrouw, waarbij ze Miriam een achterdochtige blik toewierp.

Miriam grijnsde wrang. “Ik was niet van plan iemand aan te vallen,” mompelde ze.

“Ik red me wel, Sarah,” zei de andere vrouw. “Ga jij maar verder met je voorbereidingen.”

Miriam keerde de twee vrouwen de rug toe en deed haar uiterste best kalm te blijven.

“Trek je kleren uit,” zei de vrouw die achterbleef nadat de oudere vrouw was vertrokken. Hoewel ze had besloten braaf alles te doen wat ze zeiden, ging Miriam toch in de verdediging.

“Nee,” antwoordde ze terwijl ze haar shirt vastgreep. Dat ze van haar vrienden was gescheiden, vond ze al erg genoeg. Het zou ze niet lukken om haar volledig van haar identiteit te beroven.

“Wie bij ons hoort, kan niet zulke kleren dragen.” De vrouw wees naar haar shirt en haar spijkerbroek. “Trek deze jurk aan, alsjeblieft.”

Toen de vrouw alsjeblieft zei, keek Miriam voor het eerst naar haar gezicht. Tot haar verbazing keek de vrouw eerder bang dan vijandig. Hoewel ze mager en gerimpeld was en dat vreemde papperige vel had, was ze eigenlijk vrij jong. De vrouw keek zenuwachtig naar de deur, terwijl ze een bruine jurk tentoonspreidde. Miriam kreeg het gevoel dat de vrouw haar iets wilde vertellen, maar niet goed wist waar ze moest beginnen. Miriam besloot zelf een voorzet te geven – in dit vijandige oord was elke bondgenoot welkom.

“Hoe heet u?” vroeg Miriam.

De jonge vrouw leek geschrokken van de rechtstreekse vraag. Onzeker drentelde ze door de kamer, legde de jurk op het bed en frunnikte wat aan de rok.

Daar gaat je bondgenootschap, dacht Miriam bitter. Je staat er helemaal alleen voor, meid.

“Lucy.” Ze fluisterde het bijna onhoorbaar. Miriam vroeg zich af of ze het goed had gehoord.

“Wat?” zei ze.

“Lucy,” zei het meisje opnieuw. “Ik heet Lucy Ambrose.”

Miriam zuchtte. Het was een kleine overwinning, maar een hele belangrijke. Er was zoveel dat ze dit meisje wilde vertellen. Ze wilde zo graag iets van haar horen waar ze moed uit kon putten.

“Hoe is het daar?” vroeg Lucy, voordat Miriam iets kon zeggen. “Hoe is het daarboven?”

“Oké…Daar is het wel leuk,” antwoordde Miriam. Stom antwoord, dacht ze bij zichzelf, maar hoe moet je je wereld beschrijven aan iemand die zich er absoluut niets bij kan voorstellen? Waar moet je beginnen? “We hebben auto’s en televisie en er is een keer iemand op de maan geland,” zei ze. Ze legde uit dat de techniek met grote sprongen vooruit was gegaan, maar Lucy onderbrak haar.

“De mensen,” zei ze. “Vertel me over de mensen. Hoe zijn die?”

Miriam stopte en staarde het meisje aan. Op het gebied van techniek was zoveel bereikt en zij wilde alleen maar dingen weten over de mensen. “Hoe bedoel je dat?” vroeg Miriam. “Alle mensen zijn toch hetzelfde?”

Lucy schudde haar hoofd. “Worden er oorlogen gevoerd? Zijn de mensen aardig tegen elkaar? Hebben de machines de mensheid verwoest zoals dorpsoudste Samuel zegt?”

Dat waren een hoop vragen in één keer. “Ik…ja, er zijn oorlogen,” begon ze. “Er wordt een hoop oorlog gevoerd.” Eigenlijk had ze er nooit bij stilgestaan dat er zoveel ruzie in de wereld was, maar nu ze het aan dit meisje vertelde, kwam het erop neer dat eigenlijk overal gevochten werd. “Alleen in landen ver weg,” voegde ze er slap aan toe.

“Maar er worden mensen vermoord?” Lucy was naast de jurk op het bed gaan zitten en keek Miriam vragend aan. “Soldaten?”

Miriam voelde zich ongemakkelijk onder deze vragen. Ze had Lucy willen vertellen over de wonderen van de techniek; haar vol verbazing willen laten staan over alle ontdekkingen en uitvindingen die waren gedaan sinds hun groep zich onder de aarde had verscholen.

“Inderdaad, soldaten,” antwoordde ze. En mensen op straat, dacht ze erachteraan. Peuters op de crèche, kinderen op school, patiënten in ziekenhuizen, gewone mensen die niets met een oorlog te maken hadden. Ze zei het niet tegen het meisje, want dat zou een te zwart beeld zijn. Dergelijke dingen kon ze beter vermijden.

“En de steden?” ging Lucy verder. “Vertel me over de steden. Vaak wens ik…” ze hield even stil. Ze keek schuldig omdat ze een vreemde haar geheimen vertelde. “Vaak denk ik dat het erg leuk moet zijn daarboven. Wonen in grote huizen met een hele hoop buren. Het moet zo…zo veilig en leuk zijn.”

Miriam begon haar shirt en haar spijkerbroek uit te trekken. Lucy gaf haar de jurk aan. De jurk was gemaakt voor iemand met een slankere taille dan Miriam. Ze moest haar adem inhouden om de knoopjes aan de zijkant dicht te krijgen. De jurk rook vochtig. Hier houd ik waarschijnlijk een verkoudheid aan over, dacht ze. Haar moeder zei altijd dat je van natte kleren dragen ziek werd. Bizar dat ze zich zorgen maakte over een verkoudheidje terwijl haar eigen leven en dat van anderen op het spel stonden. Ze glimlachte grimmig.

“Zijn ze mooi?” vroeg Lucy.

“Wat? Wie?”

“De steden. Zijn ze mooi?”

“Best wel,” antwoordde Miriam. “Onze buren kennen we eigenlijk niet. Nog niet. We zijn pas verhuisd.” Maar daar waar ze voorheen woonde, kende ze haar buren eigenlijk ook niet. De vrienden van haar ouders woonden verderop in de stad en haar eigen vriendinnen kende ze van ballet en van tennisles. Dat was voordat ze Latisha en de anderen leerde kennen. “Sommige stukken van de stad zijn erg leuk,” ging ze verder. “Het winkelcentrum. Dat is een plek met een heleboel winkels bij elkaar…”

“Als een straat?” vroeg Lucy. “Ik begrijp wat een straat is.”

“Ja, iets dergelijks.” Miriam gaf haar maar gelijk. “Dat is meestal de plek waar je je vrienden ontmoet. Maar ‘s-avonds laat moet je er niet komen. Dat is nogal gevaarlijk. Mensen worden er neergestoken en beroofd. Er wordt gevochten…”

“Is het er niet veilig?” Lucy sloeg haar hand voor haar mond. “Mensen vechten met elkaar?”

Miriam haalde haar schouders op. Dit was niet de indruk die ze van haar wereld wilde geven. “Het is gaaf – ik bedoel, best wel oké – zolang je geen moeilijke buurten opzoekt,” zei ze. “Waarom stel je al die vragen?” Miriam klonk licht geïrriteerd. “Heel lang geleden besloot jouw volk hier beneden te gaan wonen. Misschien hadden ze wel gelijk.” Ze raakte in de war en had het gevoel dat het gesprek de verkeerde kant opging. Ze wilde juist kwaad zijn op Lucy en haar volk; ze beschuldigen van ontvoeringen en zo, maar het enige wat ze deed, was haar eigen wereld afkraken.

“Wij zijn hier veilig,” zei Lucy. “Hier beneden is geen oorlog. Wij leven in vrede.”

“En jullie sterven in vrede,” voegde Miriam eraan toe. “Jullie allemaal.”

“Wat is beter?” vroeg Lucy.

Miriam wierp het meisje een felle blik toe, tot ze begreep dat het een serieuze vraag was. Door de eenvoud ervan stond ze met haar mond vol tanden. Ze probeerde zich voor te stellen hoe Lucy’s volk zich zou moeten aanpassen aan haar wereld. Een wereld waar je er stoer moest uitzien om te overleven, waar iedereen zijn huis afschermde tegen vreemden en waar mensen werden vermoord om hun geloof. “Ik weet het niet,” zei ze eerlijk. “Maar ik kies liever voor de frisse buitenlucht.”

Op het moment dat Lucy iets wilde gaan zeggen, naderden er voetstappen op de houten trap. Lucy deed alsof ze druk bezig was Miriam te helpen met het dichtknopen van de jurk.

“Is ze zover?” vroeg de oudere vrouw. Haar rok maakte een ruisend geluid over de houten vloer.

“Hoezo ze?” siste Miriam. “Ik kan ook zelf antwoord geven.”

De vrouw negeerde haar en pakte haar arm. Miriam trok haar arm los, blij dat ze haar frustratie kwijt kon.

“Raak me niet aan,” zei ze. “Ik blijf hier.”

Lucy keek angstig naar Miriam, die haar een knipoog gaf. Lucy reageerde niet. Het vriendschappelijke moment was voorbij.

Miriam werd meegenomen naar het huis van dorpsoudste Samuel. Net als de vorige keer zat hij in zijn stoel. Dezelfde vrouw stond naast hem. Ging dat mens nooit zitten?

“Aha.” Hij ontblootte zijn afzichtelijke gebit. “Wat zie je er mooi uit, liefste.” De vrouw knikte instemmend. Miriam deed erg haar best om niet over haar nek te gaan.

“Vanavond, na de mis, zullen wij in het huwelijk treden,” zei dorpsoudste Samuel. “Sarah en Lucy zullen je op de plechtigheid voorbereiden. Ik ben blij dat je de juiste weg hebt gekozen en ons geloof met ons wilt delen. Het was een wijs besluit.”

Miriam beet op haar lip. Vanavond! Al over een paar uur. Alleen een wonder kon haar nog redden van…ze staarde naar het doodse gezicht voor haar. Ze probeerde er niet aan te denken.

Haar enige troost was dat die engerd zou wachten tot na de huwelijksplechtigheid voordat hij met zijn vuile klauwen aan haar zou zitten. Die geloofsfanatici namen dat vast erg serieus. Het gaf haar iets meer tijd.