Twaalf

‘s-Morgens was Miriam stijf over haar hele lijf en had nauwelijks geslapen. Voorzichtig haalde ze haar arm onder Latisha’s hoofd vandaan en wreef erover tot ze weer bloed voelde stromen. Latisha bewoog zich en opende haar ogen. Even keek ze naar Miriam voordat ze begreep dat het geen nare droom was geweest. Dit was echt. Nog voor ze iets kon zeggen, klonk buiten een hoop kabaal. De meisjes tilden hun hoofd op. Buiten werden de spiegels opengeklapt en het flauwe licht keerde terug in de grot.

“Weet je,” fluisterde Latisha, “dit doet me denken aan een film waarin een kerel vast komt te zitten in een akelig computerspel. Zo voel ik mij. Gebeurt dit allemaal echt, Miriam, of zijn we gewoon gek geworden?” Ze stond op en liep naar het raam. Terwijl zij liep, rammelden de kettingen aan haar enkels. Ze stond op haar tenen en tuurde naar buiten. “Hé joh!” riep ze. “De kinderen.”

Miriam rende erheen om het te zien. Ze moest haar hand voor haar mond slaan, anders had ze geschreeuwd toen ze Ed zag, die samen met de andere kinderen in een rij door de straat werd geleid.

De kinderen verdwenen in een gebouw voorbij de vergaderzaal. Miriam steunde tegen de muur. Ze voelde zich slap worden en moest zomaar overgeven.

“O, Miriam.” Latisha sloeg haar arm om haar heen. Miriam duwde Latisha weg. Haar maag bleef doorpompen, maar hij was leeg en er kwam niets meer uit. Met haar mouw veegde ze haar mond schoon en schaamde zich tegenover Latisha. “Sorry,” mompelde ze.

Intussen waren de jongens ook wakker en ze keken bezorgd naar Miriam.

“Miriam…” begon Lou.

“Niks aan de hand,” zei ze. “Met mij is alles in orde. Laat me maar even.”

“Ga zitten,” zei Latisha. Ze bracht Miriam terug naar het matras, waar ze een deken om haar heen sloeg.

Harry knarste met zijn tanden. “Klerezooi,” zei hij kwaad. “Als ik nu de sloten openmaak, dan nemen we de gok. We zijn sneller dan die slijmballen. We kunnen er niet meer tegen, Lou…”

Maar Lou schudde zijn hoofd. “Rustig nou, Harry,” zei hij. “We mogen geen fouten maken. Onze enige hoop zijn die gasleidingen waar Ralph over vertelde. Als een van ons het redt naar de buitenwereld en hulp kan halen, dan zijn we gered. Als we nu als een dolle stier tekeergaan, maken we het alleen maar erger.”

“Lou heeft gelijk,” zei Ralph. “Als we zouden doen wat jij zegt, heb je geen idee wat hun reactie zal zijn…”

“Shit,” vloekte Harry. “Het is mijn schuld dat we hier zitten. Als ik niet was teruggegaan voor dat stomme zilveren ding…”

“Ach, Harry, schei toch uit.” Latisha onderbrak hem. “Ge-als en ge-maar verandert niets aan de situatie. En je kan er niks aan doen dat Ralph hier zit, of al die kinderen. Dus wel een beetje normaal doen, ja!”

“Precies,” was Lou het met haar eens. “Als we hier niet heen waren gegaan, hadden we die kinderen nooit gevonden. We komen hier uit, wij allemaal. Maar we mogen geen fouten maken.”

Ralph knikte. “Volgens mij maken we de meeste kans als we het doen zoals ik zei. We doen alsof we deze mensen gehoorzamen. Laat ze denken dat je onder de indruk bent van wie ze zijn en wat ze hebben bereikt. Laat ze denken dat je geen probleem voor ze bent. Zo heb ik overleefd. Ze wisten dat ik me nooit bij ze aan zou sluiten, maar ik heb altijd gedaan wat ze zeiden. Zo ben ik aan boeken en dergelijke gekomen…”

“Maar jij zit hier, verdomme, al jaren!” onderbrak Harry hem. “Denk je echt dat ik het hier ook maar een week uithoud? Braaf zijn en pootjes geven? Als je dat denkt, dan snap je er echt niets van!”

“Luister, Harry,” zei Latisha, “niemand blijft hier zo lang. Zodra we kunnen, zijn we hier weg. Maar we moeten geen overhaaste dingen doen. Ga door, Ralph.”

“Zoals ik gisteren al zei,” ging Ralph verder, “als we vandaag weer aardappelen moeten oogsten, proberen we de opening met de gasleidingen te vinden. Als een van ons er in de buurt kan komen, kan hij kijken hoe groot de opening ongeveer is. Daarna, als we hier terug zijn, bespreken we onze volgende stap.”

“Klinkt geweldig,” gromde Harry. “Of met andere woorden: hopeloos.”

“Weet jij iets beters?” vroeg Lou hatelijk.

Harry schudde zijn hoofd.

“Oké. Dan doen we het zoals Ralph zei. Als die doorgang te smal is, moeten we een ander plan verzinnen. Laten we dit eerst proberen, ook al is de kans klein.”

Miriam rilde en trok de deken strakker om zich heen.

“Er zit wat in,” zei Latisha. “Het is niet eenvoudig. Ik bedoel, het zal niet meevallen om ze te laten denken dat we een stelletje onschadelijke grijze muizen zijn.”

“We hebben het alleen maar over nare dingen,” zei Lou. “Kunnen we het ook eens over iets leuks hebben?”

“Hij heeft gelijk,” was Ralph het met hem eens. “Je moet iets vinden om het in evenwicht te houden. Ik begrijp dat jullie je dat moeilijk kunnen voorstellen – jullie zijn hier nog maar net. Maar je hebt een soort tegenkracht nodig voor al deze ellende. En ik kan het weten, ik zat hier alleen.”

“Gevoel voor humor…” begon Latisha.

“Ja!” Ralph keek haar aan en hoopte dat ze dat meteen zou toepassen.

“Mijn God!” Harry wierp zijn armen in de lucht. “Laten we er een feestje van maken. Zet de muziek maar op en we gaan moppen vertellen. Kunnen we niet beter verzinnen hoe we hier weg kunnen komen?”

“Natuurlijk, Harry,” zei Latisha geduldig. “En dat doen we ook. Maar, zoals Ralph al zei, moeten we tot die tijd zorgen dat we niet gek worden. De enige manier om dat te doen is…zo normaal mogelijk te doen.” Ze keek met een verlegen grijns naar Harry. “Ik weet dat normaal doen moeilijk voor je is, Harry, maar probeer het eens.”

“Slappe zooi,” gromde hij, “Ik wil niet dat ze denken dat we watjes zijn.” Hij keek naar Latisha en grijnsde. “Oké, dan doen we het zo – voorlopig.”

De sleutel werd in het slot gestopt en twee vrouwen brachten dienbladen met eten binnen. Harry rook aan de brij in de kommen en keek naar de mannen bij de deur.

“Eieren met spek zit er niet in, neem ik aan?”

De mannen vertrokken geen spier. Ze deden de deur dicht en op slot.

“Dat dacht ik al,” mompelde Harry. Daarna riep hij ze na: “Stelletje bloedzuigende vleermuizen. Jullie slapen ‘s-nachts vast ondersteboven aan een balk.”

Latisha glimlachte, blij dat de oude Harry terug begon te komen. Ze aten in stilte. Ieder voor zich vroeg zich af wat vandaag zou brengen.

Ze waren nog maar net klaar met eten, toen hun begeleiders al weer voor de deur stonden om ze naar hun werk te brengen. De jongens werden opnieuw naar het aardappelveld gebracht. Lou gaf Miriam en Latisha een knipoog. In elk geval ging dit volgens plan.

Latisha kreunde toen het washuis in zicht kwam.

“O, nee. Niet weer dat stomme schrobben,” zei ze. “Als ik nog één gebreide onderbroek zie, dan ga ik gillen.”

Miriam tikte haar aan. “Het moet lijken alsof we het niet erg vinden,” fluisterde ze. Latisha keek haar met een komische blik aan. “Ik laat nog liever zonder verdoving al mijn tanden trekken,” siste ze terug.

In de hitte en de stoom van het washuis leek de dag eindeloos. De handen van de meisjes waren ruw en zaten onder de blaren.

“Als ik dit nog langer doe, worden mijn handen wit,” zei Latisha. “Daar zit ik op te wachten – bleekscheet handjes.”

Miriam wreef met een natte lap over haar trui. “Ik krijg die braaksellucht maar niet uit mijn neus,” zei ze. “Ik denk dat ik mijn trui het beste bij de rest van de was kan gooien. Erger kan het toch niet worden.” Ze trok de vuile, rode trui uit en gooide hem in het hete water bij de rest van de was. “Ik smokkel hem mee terug en droog hem bij het raam.” Ze propte haar T-shirt in haar broek. Daarna liet ze haar handen in het hete water glijden. Ze haalde een shirt naar boven en ze trok wit weg. Vervolgens haalde ze een ander kledingstuk boven water.

“Nee!” kreunde ze.

“Wat is er?” vroeg Latisha. “Heb je een lijk gevonden?”

“Hij heeft afgegeven. Mijn trui heeft afgegeven. Alle kleren zijn roze.”

“O, o,” zei Latisha, terwijl ze in Miriams wastobbe keek. “Je hebt gelijk. Alles is roze.”

Miriam haalde het ene kledingstuk na het andere naar boven. Stuk voor stuk waren ze prachtig roze. De meisjes keken elkaar wanhopig aan. Plotseling kreeg Miriam een glimlach om haar mond en barstten ze in lachen uit. Miriam had zo erg de slappe lach dat ze zich moest vasthouden aan een wasbak. Met een arm voor haar mond om het lachen te dempen, zakte Latisha op de grond. Allebei schudden ze van het lachen.

“Kan je het je voorstellen?” proestte Miriam uit toen ze weer iets kon zeggen. “Al die zombies in knalroze kleren?”

Door het lachen gleed alle spanning van de afgelopen dagen van ze af. Ze hoefden maar naar de roze kleren te kijken of te wijzen en ze schoten weer in de lach. Miriam had pijn in haar buik van het lachen. Bij Latisha rolden de tranen over haar wangen.

Latisha veegde haar ogen af. “O jee. Hiervoor krijgen we de doodstraf.”

“Sst,” zei Miriam, terwijl ze in de richting van de deur knikte. De deur ging piepend open en hun twee vrouwelijke bewakers kwamen binnen. Even bleven zij naar de meisjes staan kijken. Miriam was de slappe lach nog steeds niet kwijt en zag de twee vrouwen voor zich in roze ondergoed. Ze begon te grinniken.

“Sst,” siste Latisha, hoewel ze zelf ook haar arm voor haar mond moest slaan om een nieuwe lachaanval te onderdrukken. De oudste vrouw fronste afkeurend, maar ze zei niets. De andere maakte de ketting aan het been van Miriam los.

“Meekomen,” zei de oudste bits. Miriam keek bang naar Latisha. Hadden die mensen nu al door dat de was verkleurd was en kreeg ze nu straf? Was het niet alleen hun gehoor dat in de jaren hier beneden extreem goed was geworden? Terwijl ze door de deur werd afgevoerd, wierp ze nog een blik op Latisha, die met gebogen hoofd bij de wasbak stond. Het lachen was haar totaal vergaan. Op de een of andere manier wist ze dat vanaf dat moment alles anders zou zijn.