8
Dit keer werd ik niet gewekt door het kraaien van een haan, maar door het rumoer van mannen die zich voorbereidden op de strijd. Hinnikende paarden, krakend leer, klinkend metaal.
Ik sloeg mijn dekens terug en boog voorover om mijn jurk te pakken, die over het voeteneinde van mijn bed lag. Toen ik net wilde gaan schelden op de knopen en lusjes was daar gelukkig mijn geweldige dienstmeid Giacinta. Ze leek het gewoon aan te voelen wanneer ik opstond. Of misschien had ze op de gang staan wachten tot ik wakker werd, zodat we naar de binnenplaats konden gaan om te kijken wat er aan de hand was.
‘Goedemorgen, vrouwe,’ zei ze. Ze liep om me heen en maakte snel mijn knoopjes vast.
Ik ging op de rand van mijn bed zitten en ze kamde mijn haar. ‘Laten we eens kijken of we uw haar vandaag de baas kunnen worden,’ mompelde ze.
Ik glimlachte. Veel succes.
Ze maakte een paar vlechten en draaide ze in een knot. Ze stak er acht pinnen door en schraapte langs mijn hoofdhuid, maar ik klaagde niet. Hoe sneller ze klaar was, hoe sneller we naar buiten konden. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg ik. ‘Wie bereiden zich voor om eropuit te trekken?’
‘Onze ridders. En het gaat nu eens een keer niet om de Paratores, maar om een andere groep nietsnutten. Ze namen hier niet ver vandaan een landgoed in dat onder de bescherming van de Forelli’s valt.’
Ik fronste. Dat klonk niet goed. Wie waren deze mannen? Een bende die een slaatje wilde slaan uit het meest recente conflict tussen Florence en Siena? Ik zuchtte en maakte mijn wangen bol. Het maakte blijkbaar niet uit waar je was; er waren altijd mannen die klaarstonden om misbruik te maken van een situatie…
Giacinta bond een haarnetje om mijn gigantische knot en deed een stapje terug. ‘Klaar,’ zei ze.
‘Dank u,’ zei ik. ‘Het voelt veel steviger vandaag.’
Ze maakte een kleine buiging en ik liep langs haar heen de gang op. Ze volgde vlak achter me. Over mijn schouder zei ik tegen haar: ‘Giacinta, vertel me eens wat over de voortgaande strijd tussen de Forelli’s en de Paratores. Zijn hun banden met Siena en Florence echt de oorzaak van hun conflict?’
‘Ach, dat speelt al jaren,’ zei ze, een beetje buiten adem. ‘Natuurlijk zorgt de trouw van de Forelli’s aan Siena en de trouw van de Paratores aan Florence voor spanning. Maar er is ook een stuk land waar altijd al strijd over is geweest. Meer dan twintig mannen hebben hun leven gegeven in de strijd om dat stuk land. De ene week is het in handen van de Paratores en de week erna is het in handen van de Forelli’s. Deze week is het van ons. Natuurlijk willen de Paratores het graag terugwinnen. Jonkvrouw Forelli – moge ze rusten in vrede – smeekte heer Forelli het land aan hen te geven. Ze wilde niet dat er nog meer mannen zouden omkomen en dat er nog meer verdriet zou zijn. Maar u weet hoe vreselijk trots mannen kunnen zijn. Beide families claimen dat ze recht hebben op het land. Geen van beide families kan het loslaten.’
We arriveerden bij de binnenplaats op het moment dat de mannen hun paarden bestegen. Marcello boog voorover en pakte een bloem van jonkvrouw Rossi aan. Daarna kwam hij overeind en riep bevelen tegen zijn mannen. Zijn paard deed een paar stappen achteruit. De paarden roken dat er strijd in de lucht hing en werden onrustig. Ze maakten het hun berijders moeilijk en bleven rondlopen. Marcello keerde zijn paard, zag mij en hield mijn blik even vast, alsof hij in stilte vroeg: ‘Je blijft toch wel hier?’
Ik knikte bijna onmerkbaar. Ik wilde niet dat hij zich nu zorgen over mij zou maken.
Marcello vestigde zijn aandacht weer op zijn mannen. Hij stak zijn vuist in de lucht en de mannen namen hun posities in. Ze galoppeerden twee aan twee door de poort, alle achttien. De grond dreunde onder mijn voeten.
Twee wachters sloten de reusachtige deuren en schoven er een enorme metalen balk voor. Boven hen stonden twee mannen met hun rug naar ons toe. Ze keken naar de mannen die langzaam in de verte verdwenen. Vonden ze het erg om achter te blijven? Of waren ze eigenlijk opgelucht?
Ik draaide me om en liep vlug naar mijn gang in mijn vleugel van het kasteel, naar de trap die naar de omloop leidde. Ik wilde de mannen, vol testosteron, zien vertrekken. Was dit niet wat de jongens in mijn tijd eigenlijk ook wilden? Hun land en de vrouwen beschermen, strijden voor het goede? Ik wilde echte mannen in actie zien. Het… deed me iets.
Dus ik liep snel naar boven, wrong me door de kleine deur en liep bijna tegen een wachter op die net naar beneden wilde gaan. Ik had hem nog niet eerder gezien. Mijn aanwezigheid schokte hem; hij deed een halve stap achteruit en keek me met wijd opengesperde ogen aan. ‘Vrouwe, dit is geen geschikte plek voor een vrouw!’
‘M-maar,’ stamelde ik, ‘gisteravond was ik hier ook!’ Ik baalde dat ik zo onvolwassen reageerde, maar ik kon er niets aan doen.
‘De omstandigheden zijn nu anders,’ zei hij. Hij kwam overeind en we stonden oog in oog. ‘Ga terug naar het veilige gedeelte van het kasteel, waar boogschieters onze vrouwen niet kunnen raken.’
Hij was niet van plan op te geven, dus ik draaide me om en liep weg. Ik vroeg me af of ik beledigd moest zijn om dat ‘onze vrouwen’, maar ik ging er maar vanuit dat dit de manier van spreken was van de veertiende eeuw. Ik keek nog een keer over mijn schouder en overwoog of ik nog kon proberen langs de andere wachter te sluipen, maar hij keek me recht aan, met zijn armen over elkaar en hij schudde zijn hoofd, alsof hij mijn gedachten had gelezen.
‘Goed, goed,’ mompelde ik. Ik boog me voorover om weer door de lage deur van de toren te gaan, liep naar beneden en vroeg me af wat de dag me zou brengen. Wat moest ik doen als ik Lia niet kon gaan zoeken in Siena en ik weinig kans had over de bossen uit te kijken? Wat tijd doorbrengen met de vreselijke jonkvrouw Rossi?
Als het aan mij lag niet.
Ik was beneden en keek even naar de deur van mijn slaapkamer. Vlug besloot ik dat ik daar niet nog een hele dag kon doorbrengen. Ik liep de tegenovergestelde richting uit en besloot een beetje op onderzoek uit te gaan. Ik wilde weleens weten wat er allemaal in dit kasteel was. Voorzichtig klopte ik op een paar deuren, maar wat ik vermoedde was waar. Er was niemand in deze vleugel van het kasteel, behalve ik. ‘Wat?’ mompelde ik. ‘Zijn ze bang dat ik een besmettelijke ziekte heb of zo?’
Eigenlijk was ik wel blij met de privacy. Ik had er echt geen behoefte aan dat jonkvrouw Rossi bij me zou langskomen en op m’n bed zou springen om te vragen wat ik van haar vriendje vond. Nee, dat hoefde van mij niet zo nodig. Ik liep de binnenplaats op, ging door de volgende deur weer naar binnen en liep verder door het volgende segment van de gang. Het kasteel was gebouwd in de vorm van een vijfhoek, met op elke hoek een hoge toren met kantelen. Elke gang had een verstevigde deur. Luca had me verteld dat dat belangrijk was voor de verdediging van het kasteel. Stel dat een vleugel van het kasteel in handen zou vallen van belagers, dan zouden de verdedigers van het kasteel hen bij die deur kunnen tegenhouden. Ik ging met mijn hand langs de pokdalige kalkstenen muur en vroeg me af hoelang geleden het kasteel was gebouwd. Het was niet gek dat het kasteel belangrijk was voor Siena; het was als een stevig klein schip dat langs de kust patrouilleerde.
Een tijdje geleden hadden Lia en ik een wandeling gemaakt langs de overblijfselen van dit kasteel. Er was niet veel meer van over – wat was er gebeurd? En wanneer zou het gebeurd zijn? Andere middeleeuwse gebouwen waren wel overeind blijven staan.
Ik liep naar het volgende segment. Zodra ik de deur opende, hoorde en zag ik dat daar veel meer bedrijvigheid was. Dienstmeisjes waren aan het werk en op de bedden in de eerste grote slaapkamer zag ik enorme koffers en veel jurken. Er hingen wandkleden aan de muur en in een hoek van de kamer was een openhaard met een knapperend vuurtje. De kamer was heel anders dan mijn eigen sobere kamer, die van een non zou kunnen zijn.
Ik hoorde jonkvrouw Rossi giechelen. Er liep een koude rilling langs mijn rug en ik liep door. Natuurlijk was het een kamer voor een jonkvrouw; de kamer van de toekomstige jonkvrouw Forelli. De andere kamers in deze vleugel waren waarschijnlijk van haar hofdames.
Zo snel mogelijk liep ik naar het uiteinde van de gang. Ik rende naar de deur en haalde opgelucht adem toen ik de deur open duwde en kon ontsnappen. Ik dook de volgende gang in en verwachtte een volgende rij kamers. Maar er was maar één grote kamer, zwak verlicht.
In de openhaard in de hoek smeulde een vuur, dat de kortdurende ochtendkilte had verjaagd. Door twee grote ramen viel het morgenlicht naar binnen. Ik stapte de uitnodigende kamer binnen en toen zag ik hem pas. Hij lag op een grote ligbank, die met paardenhaar was bekleed en keek me vaag geïnteresseerd aan.
‘O, sorry!’ zei ik. Ik voelde me betrapt. Dit was de ziekenkamer van Fortino.
‘Geen probleem,’ zei hij. Hij gebaarde naar me alsof hij wilde zeggen: rustig maar. ‘Het is geen probleem, jonkvrouw Betarrini.’ Hij legde zijn boek op zijn schoot. Hij glimlachte, maar hij zag er terneergeslagen uit. Dacht hij aan Marcello, die op weg was naar de strijd die zíjn strijd had moeten zijn? Hij leek een ernstig zieke patiënt in het ziekenhuis, die niet veel meer kon doen dan afwachten.
Ik dwong mezelf te glimlachen en zette mijn lichte angst opzij. Hij was vriendelijk en niet veel ouder dan ik. ‘Ga gerust verder met lezen.’ Ik deed een stapje achteruit.
‘Ik zou het erg waarderen als u me even gezelschap wilde houden.’ Hij gebaarde naar een stoel naast die van hem.
Ik ontmoette zijn blik en realiseerde me dat hij de houding van een heer had, ondanks zijn fragiele voorkomen. Het had geen zin om met hem in discussie te gaan.
Ik liep naar de stoel, ging zitten en legde mijn handen op mijn schoot. Ik keek hem net zo brutaal aan als hij mij.
‘Vraagt u zich af waarom ik er niet op uit trek met mijn broer?’ vroeg hij. Zijn frustratie klonk door in zijn woorden.
‘Nee. Ik bedoel… u bent ziek – onwel.’
‘Ja, dat is zo.’ Zelfs bij die korte zin hoorde ik zijn piepende ademhaling.
‘Mag ik u vragen… waar lijdt u aan?’
‘Bent u geschoold in de geneeskunde?’
Ik haal weleens wat bij de drogist en ik heb een EHBO-diploma. ‘Ja, een beetje,’ zei ik ontwijkend.
‘Longproblemen. De dokters zeggen dat ik vol water zit. Mijn humores zijn uit balans. Maar het lukt hen niet om ze weer in balans te brengen.’
‘Ah,’ zei ik, alsof ik ook maar enig idee had waar hij het over had. Humores. Ik herinnerde me vaag iets van een middeleeuws museum – afbeeldingen van een lichaam, onderverdeeld in vier segmenten die humores werden genoemd. Er werd vanuit gegaan dat als een van de gebieden uit balans was, de andere ook uit balans raakten. Er zat vast wel iets in. Ze waren niet volslagen gestoord. Maar een aantal behandelmethoden die in deze tijd gebruikelijk waren, waren wel erg heftig.
‘Neem me niet kwalijk dat ik u een nieuwsgierige vraag stel, heer, maar kunt u mij vertellen wat uw symptomen zijn?’
Hij glimlachte en legde zijn boek op een klein tafeltje naast hem. ‘Daar wil zo’n aantrekkelijke vrouw als u vast niet over praten.’
‘Kom maar op.’
‘Integendeel, ik ben zeer geïnteresseerd,’ vertaalde ik. ‘Misschien kan ik u op een of andere manier helpen.’
Hij keek me aan en schudde zijn hoofd een beetje. ‘Ik ben niet op zoek naar een bruid.’
Dacht hij dat ik achter hem aan zat? En waarom dan, voor zijn geld? Ik trok mijn wenkbrauwen op. ‘Ik ben zeer opgelucht dat te horen, want ik ben niet op zoek naar een man.’ Pap maakte altijd het grapje dat ik pas mocht uitgaan als ik eenentwintig was… zou deze jongen zo oud zijn? Ik dacht dat Marcello negentien was, een paar jaar ouder dan ik. Waarschijnlijk was Fortino een paar jaar ouder dan Marcello, maar doordat hij zo mager was, leek hij jonger.
Hij keek verbaasd en glimlachte een beetje, alsof hij een alleenstaande vrouw nog nooit zoiets had horen zeggen. Misschien was dat ook wel zo. Niet op zoek naar een man? Wat konden de meisjes hier anders? Ze mochten niet studeren en werken. De waarde van een meisje werd bepaald door met wie ze zou trouwen en hoeveel zonen ze zou krijgen. Ik kreeg een beetje medelijden met jonkvrouw Rossi. Misschien moest ik wat meer begrip voor haar opbrengen…
Hij keek naar het vuur en begon te praten, wat hem inspanning kostte. ‘Ik heb moeite met ademhalen als ik ’s ochtends wakker word. Mijn bediende klopt me op mijn rug om het slijm te breken. Dan hoest ik zo zwaar dat ik soms liever dood zou zijn. Soms heb ik het midden in de nacht zo benauwd, dat ik denk dat het einde is gekomen.’
Hmm. Dat klinkt een beetje als de astma die ik had als kind. Ik herinnerde me het vreselijke verstikkende gevoel nog goed… Ik schudde mijn hoofd bij de herinnering en ik was blij dat ik er al jaren overheen gegroeid was.
Hij leunde achterover en richtte zijn blik weer op mij. Hij keek alsof hij verwachtte dat ik bij hem zou wegvluchten. Maar ik keek hem gewoon recht aan.
Uiteindelijk ging hij verder. ‘In de loop van de ochtend neemt het hoesten af, maar dit vervelende gepiep blijft en herinnert me de hele dag bij elke ademhaling aan mijn ziekte.’
‘Loopt uw neus? Hebt u last van tranende ogen?’
Hij knikte, mijn vragen verbaasden hem. Hij had dieppaarse wallen onder zijn ogen; getuigen van zijn nachtelijke worstelingen – en waarschijnlijk van de allergieën waardoor hij zich zo ziek voelde.
‘Hebt u last van koorts? Bent u warm?’
Hij schudde zijn hoofd en haalde daarna zijn schouders op. ‘Ik zweet wanneer ik zo zwaar hoest. Maar ik heb geen koorts.’
‘En uw eetlust? Hebt u trek om te eten?’
‘Soms, maar mijn ademhaling maakt het moeilijk.’ Hij tilde een arm op en bestudeerde hem, alsof hij voor het eerst zag hoe mager hij was geworden.
‘Wat hebben de dokters u opgedragen?’
Hij keek naar het vuur. ‘Niet zo veel. Hoewel ze na elk bezoek maar wat graag mijn vaders gouden florijnen in ontvangst nemen.’
‘Helpt stoom?’ Wanneer mijn zus en ik erg verkouden waren, liet onze moeder ons boven een bak met stomend water zitten, met een handdoek over ons hoofd. Het was niet prettig, maar het hielp wel. Toscane was droog in de zomer, en dan hielp het ook tegen allergieën.
‘Stoom?’
‘Ja, het inademen van de dampen van heet water?’
‘Nee,’ zei hij. Hij bestudeerde me met een sprankje uitzinnige hoop in zijn ogen. ‘Zoiets hebben ze nooit opgedragen.’
Ik keek naar de stoel waar hij op zat. ‘Hoeveel tijd brengt u dagelijks door op die stoel, heer?’
Hij trok een wenkbrauw op. ‘Het grootste gedeelte van de dag, denk ik.’
‘Zijn uw symptomen afhankelijk van waar u bent? Worden ze erger als u vanuit uw slaapkamer hierheen gaat?’
Hij trok een zakdoek uit zijn borstzakje en dacht na over mijn vraag. ‘Mijn neus en mijn ogen gaan dan lopen. Maar ik dacht dat dat door de rook kwam.’
Ik keek naar het vuur. ‘Dat zou kunnen, maar misschien bent u allergisch voor paarden en sofa’s die zijn bekleed met paardenhaar,’ zei ik met een kleine glimlach.
Hij keek naar de sofa. ‘Allergisch?’
Hmm, misschien kennen ze dat woord nog niet… ‘Dat betekent dat het uw eh… humores beïnvloedt wanneer u in de buurt bent van paarden of sofa’s bekleed met paardenhaar.’
Zijn ogen werden groot. Hij begreep het.
‘Mensen kunnen allergisch zijn voor paarden, hooi, katten of pollen.’
‘Pollen?’
‘Hmm, dat is het fijne stof van de bomen, waar er in deze tijd van het jaar zo veel van is. Zelfs gras en onkruid. Misschien hebben de dokters in Toscane er nog niet van gehoord. Het komt vrij veel voor in Normandië.’ Natuurlijk zei ik maar wat, maar ik wilde mijn woorden wat gewicht geven, in de hoop dat ik hem echt zou kunnen helpen.
Ik stond op en liep naar de kleine boekenplank. Ik ging met mijn hand langs de dikke, vreemde omslagen van geitenleer en probeerde genoeg Latijn te herinneren om de titels te kunnen lezen. Pap maakte zich er altijd druk over dat de meeste kinderen geen Latijn meer leerden. Hij had erop gestaan dat we de basis leerden. Dat deed mijn reputatie op de middelbare school natuurlijk geen goed. Als je op zaterdag in de bibliotheek zit met je docent Latijn ben je een nerd…
‘Leest u, jonkvrouw Betarrini?’ vroeg hij, waardoor hij me uit mijn gedachten haalde.
‘Eh, ja,’ zei ik, voordat ik erover nadacht. Voorzichtig keek ik hem aan. Het was in dit gebied waarschijnlijk zelfs voor jongens niet heel gebruikelijk om genoeg scholing te hebben gehad om te kunnen lezen.
Maar hij glimlachte verheugd. ‘Boeken houden me gezelschap. Vader interesseert zich er niet voor. Marcello leest elke avond een paar bladzijden, voordat hij in slaap valt en hij woont elke avond een voordracht in de Grote Zaal bij, maar dan is hij er duidelijk niet bij met zijn gedachten. Vertelt u me eens, hebt u de dichter gelezen?’
De dichter, de dichter. Ik pijnigde mijn hersenen. ‘Dante. Natuurlijk.’ Alle Italianen noemden hem hun bekendste schrijver.
‘Mooi,’ zei hij goedkeurend. ‘Zodra u een keer de tijd hebt, bespreken we De goddelijke komedie.’
Waar ik ook ben, dat stuk blijft opduiken… maar als jij ervoor warmloopt…
Hij keek me aan en ademde langzaam, piepend in. ‘Vertelt u me alstublieft, jonkvrouw Betarrini, hoe ontwijkt men paarden, wanneer men in een kasteel woont? Of het stof van de bomen?’
Ik glimlachte naar hem. ‘Het is moeilijk. Maar ik denk dat ik een aantal dingen weet die u zouden kunnen helpen. Zou u er een of twee willen proberen?’
‘Ik zou niet weten waarom niet.’
‘Geweldig!’ zei ik, maar ik zag dat mijn uitbundige reactie hem een beetje schokte. ‘Ik bedoel: goed. We zullen er morgen mee beginnen.’
‘Waarom niet nu?’
Ik knipperde verbaasd met mijn ogen. ‘Goed. Wilt u een bediende roepen?’ We kunnen wel wat hulp gebruiken.
Hij reikte naar achteren en trok aan een koord. Mijn blik volgde het koord naar het plafond, waar het door een kleine opening verdween. Even later verscheen er een lakei.
‘Enzo, jonkvrouw Betarrini gaat mij vandaag helpen.’
De bediende reageerde niet. Misschien hoorde dat zo – niet reageren, wel gehoorzamen.
‘Ga uw gang, jonkvrouw Betarrini. Vertel hem wat hij moet doen.’
Ik dacht na en tikte tegen mijn lippen. ‘Brengt u hier uw dagen door? Is er een andere kamer met meer frisse lucht? Meer ramen?’
‘Nee, ik ben bang dat dit de beste kamer is. En ik moet toegeven dat ik hier het liefst ben.’
‘Goed. U moet een week lang precies doen wat ik zeg, hoe gek het ook klinkt. Bent u bereid me zo veel tijd te geven?’
Hij grijnsde naar me. ‘Vrouwe, misschien ben ik er morgen niet meer. Maar de tijd die ik nog heb, is voor u.’
Hij glimlachte een beetje flirtend. Ik glimlachte terug. We meenden er natuurlijk niets van, het was niet serieus. ‘Goed, dan moet Enzo maar wat hulp halen. Deze kamer moet helemaal worden leeggehaald en dan moeten de dienstmeiden elke vierkante centimeter schoonmaken met goed heet water en een schoonmaakmiddel… Wat gebruiken jullie om te desinfecteren?’
Beide mannen keken me vreemd aan. ‘Ik bedoel: als er iets vies is geworden, wat gebruiken de dienstmeiden dan om het weer schoon en veilig te maken?’
‘Ah, u bedoelt loog. En azijn.’
‘Uitstekend!’ zei ik. Ik wist het weer. Loog was nog steeds het belangrijkste bestanddeel van veel zeepsoorten. ‘Ja, goed heet water, azijn en loog. Dat geldt ook voor uw slaapkamer, heer. Ik moet u vragen uw slaapkamer te ontruimen, en alleen mee terug te nemen wat u echt nodig heeft.’ Ik liep heen en weer. ‘De sofa met paardenhaar moet weg, bijvoorbeeld. U zult een hardhouten stoel moeten vinden voor deze week.’
‘Als behandeling of als straf?’
Ik glimlachte. ‘U moet onthouden dat ik u probeer te helpen. Deze wollen dekens moet u ook niet mee terugnemen. Laten we de wandkleden verwijderen en de muren in elk geval deze week onbedekt laten,’ voegde ik snel toe. ‘Ik zag dat op de binnenplaats vrouwen een nieuw deken aan het maken waren op een weefgetouw. Die nieuwe deken kunt u gebruiken.’ Ik leunde naar hem toe. ‘Onze dokters geloven dat zaken als stof in het beddengoed gaan zitten, en als dát uw longen irriteert, zit u onder één grote allergieverwekker.’
Hij knikte alsof hij me begreep, maar iets in zijn blik verraadde dat hij dacht dat ik gek was. Maakt niet uit.
‘En ik dan, vrouwe? U maakt zich wel druk om mijn kamer, maar ik dacht dat u mij wilde helpen.’ Vanuit zijn ooghoeken keek hij me een beetje flirtend en met een sprankje humor aan. Op dat moment zag ik de gelijkenis met Marcello, een glimp van de jongeman die hij zou moeten zijn. Ik liep heen en weer en dacht aan mam die op de locaties rondneusde en me wees op kruiden die al eeuwenlang als medicijn werden gebruikt.
‘Pepermunt,’ zei ik tegen de bediende. ‘Nog meer heet water. De beste, dunste stof die u kunt vinden.’ Ik richtte me tot Fortino. ‘Ondertussen wil ik graag dat u een bad neemt en u van top tot teen wast, en een kamerjas aantrekt van de fijnste stof.’
Hij grijnsde naar me. ‘Wilt u daar zelf zorg voor dragen, vrouwe?’
‘Nee,’ zei ik met opgetrokken wenkbrauwen en een glimlach. ‘Ik geloof dat Enzo vakkundig genoeg is om u daarbij te helpen.’ Ons spelletje bracht wat kleur op zijn wangen en dat stond me wel aan. We wisten allebei dat het niets betekende. Toen hij zei dat hij er de volgende dag misschien niet meer zou zijn, was dat geen grapje. Zijn huid was zo grauw en hij was zo mager dat hij eruit zag alsof hij thuishoorde in een hospice. Maar ik mocht hem best wat hoop geven.
Fortino verdween aan de arm van Enzo. Ze liepen langzaam en ik ging ervan uit dat ze onderweg waren naar zijn bad. Ik durfde het niet te vragen; ik wilde niet dat hij zou denken dat ik echt met hem flirtte. Het was beter dat hij me zag als een zuster dan als een mogelijke vriendin. Er arriveerden meer bedienden en de kamer werd snel leeggehaald. Wandkleden werden opgerold en meegenomen. Meubels werden naar buiten gedragen. De boeken, de kostbare boeken, zo zeldzaam in deze tijd – onbetaalbaar als ze het zouden overleven tot mijn tijd – werden liefdevol in doeken gewikkeld en in houten kisten gelegd.
‘Lieve help, wat is hier aan de hand?’
Ik draaide me om en zag Kokkin binnenkomen. Ik glimlachte om haar wijd opengesperde ogen en de blos op haar wangen. ‘Hallo, Kokkin.’ Ik liep naar de oudere vrouw en zei: ‘Ik heb in Normandië wat geneeskunde geleerd en heer Fortino vroeg me wat ik kon doen om hem te helpen.’
‘U moet wel oppassen,’ zei ze zacht, terwijl ze met een opgeheven vinger zwaaide. ‘Hij was nogal een rokkenjager voordat de ziekte hem overmande.’
Een rokkenjager? Bedoelde ze dat hij een player was, of zo? Hij kwam op mij niet over als een Don Juan. Nou ja, als hij niet zo ziek zou zijn, was het misschien anders…
Maar ik knikte begrijpend. ‘Ik zal oppassen. Wilt u iets voor hem doen?’ Ze fronste. ‘Kunnen we hem de komende week soep met een heldere bouillon geven? Kip zou het beste zijn. Veel groenten en vlees. Is dat mogelijk?’
‘Natuurlijk,’ zei ze, bijna beledigd. ‘Dat kan ik zelfs in mijn slaap.’
‘Geweldig. Hoe eenvoudiger en voedzamer, hoe beter. Laten we hem vijf keer per dag te eten geven.’
‘Vijf keer?’ vroeg ze geschokt. ‘Hij eet amper een keer per dag.’
‘Nou, daar maak ik dan een einde aan.’ Daar kon niemand op leven. En mam zei dat kippensoep versterkend werkte… als ik hem zover kon krijgen dat hij om de paar uur een kop soep zou eten, zou dat zijn lichaam de kracht geven om te vechten tegen wat hem langzaam vernietigde.
‘Als dat is waar de meester om vraagt…’
‘Ja,’ zei ik, namens hem.
Vijf dienstmeisjes arriveerden met emmers met stomend water. Ik keek de lege kamer rond. ‘Laten we eerst de vloer vegen en het vuur uit doen. Kunnen jullie een paar bezems halen? Ik zal helpen.’
Ze keken elkaar aan en ik wist dat ik een grens had overschreden. ‘Goed, goed,’ zei ik geïrriteerd. ‘Doe het zelf maar. Maar we moeten opschieten. Het water moet heet blijven.’
Twee dienstmeisjes haastten zich naar buiten en kwamen snel weer terug. Binnen een paar minuten hadden ze de kamer geveegd met grove bezems van stro. Ze verzamelden het vuil en brachten het naar buiten. Een ander dienstmeisje goot water over het vuur, haalde de kooltjes uit de haard en bracht die naar buiten. Ik keek rond. ‘Goed. Laten we hoog beginnen. Zo.’ Ik pakte een emmer en gooide het water met een enorme boog hoog tegen de drie meter hoge muur. Ik bereikte zelfs een stuk van het plafond. De dienstmeisjes fluisterden en giechelden, maar ik negeerde hen. Ze waren gewoon nerveus. ‘Zo. Elke muur. En daarna de vloer.’
Ze gingen aan de slag. Een half uur later was de loog verspreid, waren er nog meer emmers water leeggegooid en was alles afgesopt en naar buiten gedragen. Ik liep de kamer weer binnen en inspecteerde hun werk met mijn handen in mijn zij. ‘Mooi werk, dames,’ riep ik vrolijk.
Ze keken me met grote ogen aan.
‘Grazie, grazie,’ zei ik. ‘Dit is perfect. Nu heb ik die houten stoelen nodig voor heer Fortino, een emmer kokend water en een heel schone doek. Kunnen jullie dat voor me halen, alsjeblieft?’
‘Ja, vrouwe,’ zeiden ze allemaal. Ze maakten een kleine kniebuiging en liepen weg als een rij soldaten. Ik begon plezier te krijgen in dit jonkvrouwgedoe en nam even de tijd om ervan te genieten. Waar anders zou ik zo veel macht kunnen hebben op zeventienjarige leeftijd? Ik zou hier wel aan kunnen wennen, dacht ik met mijn armen over elkaar, terwijl ik toekeek hoe de vrouwen deden wat ik hun had opgedragen.
De meubels werden teruggebracht. Twee eenvoudige houten stoelen, een tafel en een wat grotere houten zitbank. Ze zagen er niet erg comfortabel uit, maar het kon niet anders. Als we een kamer zonder allergenen wilden, moest dit wel. De bedienden wilden de wandkleden en kisten met boeken terugbrengen, maar ik stak mijn hand op. Voorzichtig koos ik mijn woorden. ‘Vergeef me, maar zouden die een week in een andere kamer kunnen worden gezet?’
De bedienden vertrokken verbaasd. In gedept Italiaans spraken ze met de mensen achter hen en gaven de opdracht door. ‘Sorry, Fortino,’ mompelde ik. ‘Het is niet erg gezellig zo, maar je wilde mijn hulp…’
Daarna kwam Fortino zelf terug en hij zag nog bleker dan eerst. Hij droeg een dunne witte kamerjas en bibberde, hoewel het zeker eenentwintig graden was. Het zou een warme dag worden, maar het was duidelijk dat hij dat nog niet voelde. Ik liep naar de andere kant van de kamer en hielp zijn bediende om hem in zijn stoel te zetten.
‘Wat hebt u met mijn bezittingen gedaan?’ vroeg hij.
‘Die staan nu in een andere kamer. U moet onthouden dat u me een week hebt gegeven. Ik haal elk boek dat u wenst, maar we moeten voorzichtig zijn met wat we deze kamer binnenbrengen. Het doel is ervoor te zorgen dat u zich beter gaat voelen.’
‘Doel?’
Meende hij dat nou? Kende hij dat woord niet? ‘Eh… het gewenste resultaat.’
Hij knikte. Kokkin arriveerde met zijn eerste kom soep en ik legde hem uit dat ik hoopte dat hij ten minste vijf keer per dag een kom zou eten. Hij begon moedig, maar na een paar lepels leunde hij achterover en keek me aan alsof hij zou gaan overgeven.
‘Goed, goed.’ Ik keek naar Kokkin en zei: ‘Laten we de volgende keer alleen de bouillon proberen.’ Ze knikte en vertrok. Daarna arriveerde een andere bediende met een nieuwe emmer kokend water. Er danste een wolkje stoom boven de klotsende emmer.
‘Die moet hier.’ Ik wees naar een plekje bij Fortino’s voeten. Ze zette de emmer neer en gaf me een stuk schoon gaasachtig doek van zijde. ‘Kunt u meer van dit doek krijgen? Veel meer? Het is ideaal voor de meester, daar wordt hij niet ziek van.’ We konden het gebruiken om de houten zitbank te bekleden. Hij schoof al ongemakkelijk heen en weer, waarschijnlijk omdat hij zo weinig vet en spieren had. En ik kon nog meer van de stof gebruiken om de ramen af te schermen. Het zou frisse lucht doorlaten en hopelijk wat pollen tegenhouden.
Ze maakte een kleine kniebuiging en vertrok om het gevraagde te halen. Ik liep naar de tafel met de mand met spullen die ze voor me uit de keuken hadden gehaald, sneed een citroen doormidden en pakte wat munt uit een mandje met kruiden. Fortino observeerde me met een bezorgde, achterdochtige blik, net als zijn bediende.
‘Maakt u zich geen zorgen,’ zei ik. ‘Ik doe u geen kwaad.’
‘Nee, u berooft me alleen van mijn laatste gemakken.’
Hij irriteerde me en ik keek hem boos aan. ‘Ik wil graag dat uw gezondheid verbetert. Probeer dat te onthouden, goed?’
‘Ik zal eraan denken… telkens als deze bank kraakt,’ zei hij, terwijl hij een vermoeid gebaar maakte.
Ik perste de citroen uit in het water en liet de schil in het water drijven. Ik gooide de munt erbij en keek even naar de stukjes die bleven drijven, tot het water weer tot rust kwam. Het rook lekker, maar zou het ook wat doen? Ik had geen idee of het zou werken. Had ik goed onthouden dat munt een kalmerende werking had? Ach ja, het is beter dan niets.
Ik keek hem aan. ‘Bent u nog steeds misselijk?’
Hij schudde zijn hoofd zwakjes.
Ik gebaarde hem naar me toe te komen. ‘Komt u eens hier. U moet hier zitten, met uw hoofd boven de stoom, zodat u het op uw gezicht voelt. Adem het zo veel mogelijk in.’ Ik pakte de stof. ‘Ik leg dit over uw hoofd en maak er een soort tent van, waardoor de stoom uw kant blijft opkomen. Goed?’
De bediende keek me argwanend aan en keek daarna snel de kamer rond, alsof hij zich betrapt voelde. Ik negeerde hem en legde een hand op Fortino’s rug. ‘Gaat het goed, heer?’
Hij knikte.
‘Als het u te veel wordt of als u zich zwak voelt, moet u overeind komen en wat frisse lucht inademen, goed?’
Hij knikte weer.
Hij was zo zwak. Als we in mijn tijd zouden zijn, zou hij zeker in het ziekenhuis liggen. Hij had waarschijnlijk een bloedtransfusie nodig, of zo iets. Zeker een infuus. Ik moest zorgen dat hij zo veel mogelijk vocht binnen kreeg. Water. Thee. Bouillon. Daar zou hij al een stuk van opknappen. En hopelijk zou mijn zwakke poging tot ademhalingstherapie hem ook helpen. Had ik maar een vernevelaar en inhalatoren. Dan zou ik hem gemakkelijk kunnen helpen…
Hij kwam hijgend overeind, met de stof over zijn hoofd en schouders, maar de stoom had al wat kleur op zijn wangen gebracht. ‘Goed, goed,’ stelde ik hem gerust. ‘U doet het geweldig.’
‘Mijn neus loopt harder, maar ik denk dat het mijn longen goed doet.’
‘Ja,’ zei ik en ik glimlachte bemoedigd. ‘Dat is wat we willen. Het slijm in uw longen losmaken, zodat u beter kunt ademhalen.’ Ik observeerde hem even. ‘Heer, hebt u in uw bibliotheek misschien een boek dat is geschreven door een non met de naam Hildegard? Ze komt uit Bingen, hier ver vandaan, maar ze staat bekend om haar inzichten in de geneeskunde. Ze heeft zelfs in mijn land bekendheid gekregen. In dat boek staan misschien recepten die u kunnen helpen.’
Hij schudde zijn hoofd en ik zuchtte teleurgesteld. Misschien was de vrouw nog niet eens geboren.
‘Hoe vaak moeten we dit herhalen?’
‘Zo vaak mogelijk; de hele dag als dat nodig is,’ zei ik. ‘Daarna, als u vooruitgang boekt, minder vaak. Het is de moeite van het proberen waard, toch?’
Vermoeid knikte hij weer. Daarna boog hij zich over de emmer, vastbesloten door te gaan.
Hoe zou het zijn om eenentwintig te zijn en te denken dat elke dag je laatste kon zijn?
We hoorden gedreun van hoeven en gedempte uitroepen van mannen. Marcello en zijn mannen waren terug.
Ik aarzelde, maar Fortino tilde even de doek op, keek me aan en zei: ‘Ga, maar wees zo vriendelijk om terug te keren en me te vertellen over hun overwinning.’ Zijn stem klonk rustig, maar hij keek gespannen.
‘Goed.’ Ik verliet de kamer en liep door de gang naar de binnenplaats. De mannen stoven rond als bladeren in een wervelwind. Ze schreeuwden over hun overwinning alsof ze de wereldbeker hadden gewonnen of zo. Ik telde snel. Ze waren er alle achttien, plus twee gevangenen.
‘Er was een kort gevecht en daarna gingen ze er snel vandoor,’ vertelde Marcello trots aan zijn vader, terwijl hij afsteeg. Door al het rumoer kon ik hem bijna niet verstaan, maar ik wilde me nergens mee bemoeien en kwam niet dichterbij. Dat was mijn plaats niet. Jonkvrouw Rossi was al onderweg naar haar aanstaande. Daar wilde ik niet tussen komen.
‘We hebben deze twee gevangen,’ hoorde ik hem zeggen.
‘Goed gedaan, zoon, goed gedaan,’ zei heer Forelli. Hij klopte Marcello op zijn rug. ‘Hebben ze al gesproken over de man die zo’n schofterige opdracht heeft gegeven?’
‘Nee, nog niet.’
‘Nou, pin hen vast op de binnenplaats. We krijgen het er wel uit.’
Ik keerde me naar de oudere Forelli en bestudeerde hem. Pin hen vast? Dat had ik vast niet goed verstaan.
Marcello pauzeerde even en knikte. Had iemand zijn aarzeling gezien?
Heer Forelli ging voor de twee gevangenen staan. ‘Ik ben heer Lorenzo Forelli, de heer van dit kasteel. Jullie hebben een landhuis aangevallen dat onder mijn bescherming stond en jullie hebben een man gedood. Jullie zullen boeten voor jullie misdaden, maar het zal beter met jullie aflopen als jullie mij vertellen wie jullie meester is.’
Ze weigerden te gehoorzamen. Beide mannen keken hem niet aan.
Heer Forelli zwaaide met zijn arm en boog zich voorover. ‘Vroeg of laat vertellen jullie me het toch wel.’
De ridders vertrokken, behalve Luca, Giovanni en Pietro. Ze liepen om het hoofdgebouw heen naar achteren, waar volgens mij de stallen waren. Bedienden brachten houten pinnen en touwen. De drie overgebleven ridders en gevangenen werden snel aan de grond vastgepind, op hun rug, met hun armen en benen gespreid.
Ik deed een stapje terug en probeerde mijn afschuw te verbergen, maar dat lukte me waarschijnlijk niet erg goed. Blijkbaar had ik hem toch goed verstaan.
‘Gaat het, vrouwe?’ vroeg Kokkin, die naast me was komen staan.
‘Wat gaan ze met hen doen?’
‘Als ze de meester niet vertellen wat hij wil horen, zullen ze gemarteld worden.’
Ik bleef stil en Marcello kwam naar me toe. Jonkvrouw Rossi volgde hem. Achter hem schopte Giovanni een van de gevangenen.
‘Waarom gooit u hen niet in de kerker?’ vroeg ik bitter. Ik kon mezelf niet inhouden. ‘En steekt u wat bamboe onder hun nagels? Waarom legt u hen niet op de pijnbank?’ Ik was er nooit goed in om lijdzaam toe te kijken als iemand anders iets werd aangedaan.
Alle aanwezigen draaiden zich met open mond naar me toe. ‘Misschien gaat het anders in Normandië,’ beet Marcello me toe, ‘maar ik vraag u uw oordeel voor u te houden, jonkvrouw Betarrini. U weet blijkbaar niet hoe hier in Toscane de orde wordt gehandhaafd.’
‘Blijkbaar niet,’ herhaalde ik. Ik voelde de triomfantelijke blik van jonkvrouw Rossi, maar durfde haar niet aan te kijken.
‘Als u hier moeite mee hebt, vrouwe, is het misschien beter dat u teruggaat naar uw vleugel.’
‘Misschien moet ik dat dan maar doen,’ zei ik. Ik voelde me een beetje verdoofd.
Heer Forelli kwam naar ons toe. ‘Zodra we de naam van hun meester hebben, brengen we hen naar Siena,’ zei hij tegen Marcello. Hij negeerde jonkvrouw Rossi en mij. ‘De Negen kunnen een oordeel vellen over hen – en hun meester. Maar we hebben eerst een naam nodig.’
‘Die zullen we krijgen, vader.’
‘Siena?’ vroeg ik. Ik reageerde meteen bij het horen van de naam van die stad, maar was bang dat ik mijn kans al had verspeeld. ‘Heer Marcello, mag ik met u mee? Misschien heb ik daar meer geluk en vind ik mijn familie.’ Ik dacht weer aan de rechthoekige Fonte Gaia en het plein en Lia die me zocht…
Hij schudde zijn hoofd. ‘Het wemelt in de bossen van roversbendes als deze. Ze proberen hun voordeel te doen met de onrust tussen Siena en Firenze – en dan heb ik het nog niet eens over de Paratores.’
‘Dat zou nog weken, maanden zo door kunnen gaan!’ riep ik. ‘Alstublieft,’ vroeg ik. Ik strekte me uit om zijn arm aan te raken en jonkvrouw Rossi keek me aan met een dodelijke blik. ‘Ik moet proberen Lia te vinden. Alstublieft.’
‘Heer Marcello,’ zei jonkvrouw Rossi, terwijl ze met haar wimpers knipperde. ‘Ik ben het eens met jonkvrouw Betarrini. Als ik zo lang van mijn moeder en zus gescheiden zou zijn en als ik niet wist of ze nog in leven waren, zou ik buiten mezelf zijn. En zoals ik al eerder heb meegedeeld, zou ik ook graag naar Siena terugkeren. Onze trouwdag komt dichterbij en er zijn veel zaken die mijn aandacht vragen.’
‘Dus u verlangt van mij dat ik twee vrouwen naar Siena breng?’ vroeg hij geïrriteerd. ‘Te midden van de felste strijd van het afgelopen decennium?’
We keken hem allebei aan. Wie had gedacht dat jonkvrouw Rossi en ik nog eens aan dezelfde kant zouden staan?
‘Best,’ zei Marcello. Hij gooide zijn handen in de lucht. ‘We vertrekken morgenochtend. Maar alleen omdat mijn vader wil dat we deze mannen naar Siena brengen. En alleen als ze ons de informatie geven die we nodig hebben.’ Hij draaide zich op zijn hielen om en liep weg. Ik weerstond de neiging om te kijken of jonkvrouw Rossi zich net zo triomfantelijk voelde als ik en draaide me om.
Fortino vroeg of ik met hem wilde eten en omdat ik graag even bij de anderen weg was, accepteerde ik zijn uitnodiging. Ik was een uur bezig om hem wat te laten eten.
‘Alstublieft, vrouwe,’ zei hij, terwijl hij zijn ogen sloot, achterover ging zitten en de houten kom wegschoof, ‘zou u iets van de dichter willen voorlezen?’
Ik pakte het boek van de tafel die tussen ons in stond en ging met mijn vingers langs de perkamenten bladzijden. De bladzijden waren niet glad en van gelijke grootte, zoals de bladzijden van moderne boeken – ze hadden ruwe randen. Voorzichtig opende ik het boek. Ik had het gevoel dat ik eigenlijk witte handschoenen zou moeten dragen, zoals mijn ouders altijd deden wanneer ze artefacten aanraakten. Maar dat kon natuurlijk niet.
‘Waarom houdt u zo veel van de dichter?’ vroeg ik.
Langzaam opende Fortino zijn bruine ogen. ‘Geeft u niets om zijn werk?’
‘Dat zei ik niet…’
Hij bestudeerde me even. ‘Hij is erg wijs. Ik herinner me nog dat hij bij ons langs kwam toen ik een jongen was en hij uit Florence gevlucht was. De paus was erg boos op hem en mijn vader steunde hem. Hij woonde een aantal weken bij ons en er kwamen allerlei mannen van verre plaatsen om naar hem te luisteren.’
Ik keek naar hem terwijl hij peinzend uit het raam keek.
‘Ziet de paus uw vader daardoor nu ook als vijand?’ vroeg ik voorzichtig.
Fortino trok een wenkbrauw op. ‘Het heeft hun verhouding geen goed gedaan, maar daar maakte vader zich niet druk om. De verschillen tussen Firenze en Siena begonnen zich al duidelijk af te tekenen.’ Hij reikte naar het boek en ik gaf het aan hem. ‘In dit boek zegt Dante wijze dingen over het geloof en over politieke kwesties. Bij elke bladzijde die ik lees – of hoor – leer ik weer iets nieuws.’ Hij opende het boek en sloeg een paar bladzijden om. ‘Begint u alstublieft hier.’
Het was mijn beurt om een wenkbrauw op te trekken. ‘Ik zal lezen, als u ondertussen nog wat eet.’
Hij glimlachte. ‘Tiran.’
‘Echt, heer, hoe meer u eet, hoe beter u zich zult voelen.’
‘Ik heb vandaag al meer gegeten dan de hele afgelopen week.’
‘En daarom voelt u zich een beetje beter. Alstublieft. De helft van die kom,’ probeerde ik hem over te halen.
‘Goed dan,’ zei hij, maar hij was niet blij met mijn voorstel. Hij bracht de kom aan zijn lippen en keek veelbetekenend naar mij en het boek.
Ik begon te lezen. ‘Ik volgde hem langs die verborgen wegen, totdat wij door de opening steeds meer zicht op de schoonheid van de hemel kregen. Daarboven zagen wij de sterren weer.’
Ik pauzeerde even. Verborgen wegen… opening… Misschien had de dichter me meer te zeggen dan ik dacht. Maar toen hoorde ik de mannen schreeuwen. Ik kwam half overeind en liet het boek vallen. Het beangstigde me, volwassen mannen die zo schreeuwden.
‘Jonkvrouw Betarrini…’ riep Fortino waarschuwend, terwijl ik het boek oppakte en weer op tafel legde. Maar ik was al op weg naar de deur. ‘U moet daar niet heen gaan.’
‘Waarom niet?’ vroeg ik over mijn schouder. Er klonk weer een schreeuw en ik deinsde terug alsof ik was geslagen.
‘Daarom niet,’ zei hij. ‘Een vrouw moet de vreselijke handelingen van mannen niet aanschouwen.’
Ik wilde protesteren, maar hield me in. Ik keerde me naar de deur en hoorde weer een schreeuw. ‘Ik ben zo terug.’
Hij riep me achterna, maar ik negeerde hem. Ik ging ervan uit dat hij te zwak was om me achterna te komen, want ik moest weten wat er aan de hand was. Het waren de gevangenen. Ik wist dat het huurlingen waren, vijanden van Castello Forelli. Misschien waren het zelfs moordenaars, maar wat gebeurde er nu met hen? Ik liep naar de binnenplaats, wrong mezelf langs een rij soldaten en toen bleef ik staan.
De twee gevangen mannen lagen nog steeds gespreid op de grond. De eerste man had in elk been een pijl. Hij lag letterlijk vastgepind aan de grond. Hij kronkelde van de pijn, net als de man naast hem.
Ik keek vol afschuw naar heer Foraboschi. Hij stond naast de tweede man en trok zijn pijl naar achteren om ook een tweede pijl in het been van deze man te schieten.
Een van de mannen op de grond kronkelde alsof hij zichzelf zou kunnen bevrijden. ‘Als we het jullie vertellen, zijn we toch dood!’ schreeuwde hij.
‘Lig stil,’ zei heer Foraboschi, ‘anders raak ik misschien een slagader.’
‘Stop!’ riep ik. Een ridder die vlak bij me stond wilde me vastpakken, maar ik was hem te snel af. ‘Stop!’ riep ik weer. Ik liep langs de eerste man.
Heer Foraboschi wierp een blik op me en richtte zich daarna weer op zijn doelwit. Hij trok de boog verder naar achteren. Ik was woedend en voordat ik goed nadacht over wat ik deed, zette ik een stap naar voren en duwde zijn boog omhoog, op het moment dat hij de pijl losliet. De pijl vloog over de binnenplaats, rakelings langs een bediende.
‘Jonkvrouw Betarrini!’ riep Marcello. De mannen achter me hielden allemaal hun adem in en eindelijk drong het tot me door dat ik dit misschien beter niet had kunnen doen…
Heer Foraboschi keerde zich naar mij en hij keek me woedend aan. ‘Wie ben jij?’ siste hij. Hij kwam een stap dichterbij en hief zijn hand op. ‘Een smerige sympathisant van de Florencen? Een welf?’
Hij wilde me slaan, maar Marcello greep nog net op tijd zijn arm vast. ‘Zo is het genoeg, heer. Ik zal toezien op jonkvrouw Betarrini.’
Heer Foraboschi was dunner, ouder en wat langer dan Marcello, maar hij kon het niet van hem winnen. Hij keek naar Marcello en daarna weer naar mij en het was duidelijk dat zijn woede toenam. Maar Marcello’s mannen Pietro, Giovanni en Luca stonden achter Marcello, om hem bij te staan als er een gevecht zou ontstaan.
‘Bah,’ spuugde heer Foraboschi. Hij trok zijn arm los uit Marcello’s greep.
Een van de gevangenen kreunde en ik keek naar hem. Tranen liepen langs zijn wangen naar beneden en hij klemde zijn kaken op elkaar om te voorkomen dat hij het zou uitschreeuwen. ‘Alstublieft…’ mompelde ik en ik vergat de hele situatie met Foraboschi. Mijn hart sloeg nog sneller. ‘We moeten deze pijlen verwijderen,’ zei ik. Ik knielde naast de man neer en probeerde te bedenken hoe ik de pijl zou kunnen verwijderen en de wond zou kunnen verbinden…
Toen voelde ik Marcello’s hand op mijn arm en Luca’s hand op mijn andere arm. Ze tilden me op en droegen me snel bij de mannen vandaan, terug naar mijn vleugel. Mijn voeten raakten de grond amper. ‘Stop! We moeten hen helpen! Marcello! Luca…’
De deur van de gang naar mijn kamer sloeg achter ons dicht. Daarna lieten de mannen me los. Marcello wees naar me. ‘U gaat daar niet meer heen!’ bulderde hij.
‘Er moet toch iemand opkomen voor het fatsoen!’ spuugde ik terug. ‘Wat zijn jullie voor barbaren?’
‘Wij?’ zei hij met ogen vol ongeloof. ‘Wij?’ Hij schudde zijn hoofd, wisselde een blik uit met Luca en liep een paar keer heen en weer. ‘Weet u wie die mannen daarbuiten vertegenwoordigen?’
‘Zonder twijfel uw politieke vijanden.’ Mijn toon was sarcastisch. Alsof dat wat uitmaakte. Was een leven niet veel meer waard? Hoe dan ook?
‘Deze mannen hebben een goede man vermoord,’ gooide hij eruit. Hij tikte met zijn wijsvinger tegen zijn borst. ‘Een man die ik als vriend beschouwde. We groeiden samen op. Twee jaar geleden trouwde hij met een goede vrouw – een vrouw die ik als vriendin zag – en hij kreeg twee prachtige zonen. Een kan net lopen en de ander is nog een kleine baby.’ Hij kwam een stapje dichterbij, zijn gezicht vlak voor het mijne. Hij knikte richting de binnenplaats. ‘Deze mannen, deze mannen die jij zo graag wil verdedigen, dwongen mijn vriend toe te kijken, terwijl ze zijn gezin levend verbrandden. Pas daarna vermoordden ze hem.’
Mijn mond werd droog. De afgelopen vijf dagen had ik gevechten en gewonde mannen gezien. Maar een vrouw? Twee kleine kinderen? Een man, een vader die werd gedwongen naar zoiets afgrijselijks te kijken? Mijn knieën knikten en mijn hoofd tolde.
O, mam. Lia. Ik ben zo ver van huis. Zo vreselijk ver…
‘Vrouwe!’ hoorde ik Marcello vanuit de verte roepen.
Maar ik zakte weg.
Ik viel flauw…
Toen ik wakker werd, was ik in mijn kamer. Marcello zat naast me en keek bedrukt. Luca stond bij de deur, alsof hij de wacht hield. Hij probeerde recht voor zich uit te kijken, maar het lukte hem niet.
‘Vergeef me, vrouwe. Ik raakte buiten mezelf,’ zei Marcello voordat ik iets kon zeggen.
‘Het… geeft niet,’ zei ik. Ik bracht een hand naar mijn hoofd en staarde naar het plafond, terwijl ik probeerde me te herinneren wat er was gebeurd. Ik was flauwgevallen. Ongelofelijk. Sinds wanneer was ik zo’n soort meisje? Ik was nog maar één keer eerder flauwgevallen, toen ik ziek was.
‘U was overstuur,’ zei hij. Hij stond op en bracht een hand naar zijn hoofd, alsof hij hoofdpijn had. ‘En ik ook.’
Ik zuchtte, kwam overeind en zette mijn voeten op de grond. De jongen nam het zichzelf echt kwalijk… en ik besefte nu dat ik zijn eerdere woorden had verdiend. Ik had nog niet goed door hoe de dingen hier werkten. In deze tijd.
Ik bedoel, duh. Dit waren de middeleeuwen. Mensen waren monsters in deze tijd. Ik had nog maar een klein stukje gezien van wat er zich hier allemaal afspeelde. Marcello gebruikte alleen de middelen die hij tot zijn beschikking had om te proberen de informatie te verkrijgen die zijn vader nodig had… Niet dat ik vond dat heer Foraboschi oké was. Dat was een engerd. Hij had er duidelijk plezier in om op die mannen te schieten. Ik huiverde bij de gedachte aan hem.
Marcello boog zich naar me toe en raakte lichtjes mijn schouder aan. Ik huiverde bij zijn aanraking. ‘Hebt u het koud?’ vroeg hij. ‘Misschien hebt u een deken nodig…’
‘Nee.’ Ik legde mijn hand op zijn hand en keek in zijn ogen. ‘Ik voel me weer beter. Echt. Alstublieft, maakt u zich geen zorgen.’
Onze gezichten waren veel te dicht bij elkaar en op dat moment gebeurde er iets tussen ons. Ik had nog nooit zoiets gevoeld bij een jongen – zo’n band. Ik wist verstandelijk dat we in feite vreemden van elkaar waren, maar ik had het gevoel dat hij me kende. Ik voelde me gezien, gewaardeerd en bewonderd.
Er ging weer een huivering door me heen en ik liet mijn hand vallen. Hij trok zijn hand terug en stapte naar achteren. Hij keek naar me alsof hij niet begreep wat er net was gebeurd. ‘Ik… ik moet naar de mannen,’ zei hij met een knikje. ‘Blijft u hier?’
Ik begreep zijn vraag.
‘Ik zal me er niet weer in mengen,’ beloofde ik. Op geen enkel vlak…