3

De naaister kwam langs om mijn onderrok op te halen. Ze keek bedenkelijk naar mijn spijkerbroek en topje, maar zei niets. Binnen twintig minuten was ze terug. Ze had een nieuwe strook kant van vijftien centimeter breed aan mijn onderrok genaaid. De stof reikte tot aan mijn voeten en ik keek er vol bewondering naar. Mijn voeten waren nu in bewerkte pantoffels gestoken, die net groot genoeg waren om mijn lange tenen te bedekken. ‘Dit is zeker handgemaakt?’

Ze keek me aan alsof ik niet goed wijs was, en ik hield snel mijn mond dicht. Stom, Gabi. In deze tijd waren er nog geen machines uitgevonden die zoiets ingewikkelds konden produceren als geweven kant. Dat zou pas over ongeveer honderd jaar gebeuren.

De vrouw trok haar gezicht weer in de plooi. ‘Laat me u helpen met uw haar, vrouwe.’

Gehoorzaam ging ik op een hoek van het bed zitten. Het voelde alsof ze een soort krakeling draaide in mijn nek. Ze deed er een netje over en zette het geheel met spelden vast vlak onder mijn kruin.

Ze deed een stapje naar achteren en schonk me een goedkeurend knikje. ‘De heer en de andere nobelen gaan zo naar de eetzaal. Zal ik u vergezellen, vrouwe?’

‘Nog niet,’ zei ik. ‘Ik… eh… heb nog wat tijd nodig.’

‘Natuurlijk, vrouwe.’ Ze maakte een kleine kniebuiging en vertrok. Het leek alsof ze niet wist of ze wel mocht vertrekken, maar er toch graag vandoor ging. Ze denkt waarschijnlijk dat ik gek ben. Dat ik m’n verstand heb verloren. Dat ik kortsluiting in m’n hersenen heb gehad. Ik liep heen en weer en voelde me plotseling echt alsof ik gek aan het worden was. Kortsluiting? Ze hadden nog niet eens stroom. Had ik mijn telefoon maar bij me. Dan had ik misschien naar huis kunnen bellen, al was het vanuit een andere tijd. Door een of andere bizarre doorgang in de tijd. Dan had ik wat spelletjes kunnen spelen. Niet dat ik de telefoon ergens kon opladen…

Ik keek telkens naar de kleine ramen, hoog in de muur. Gouden wolken hadden plaatsgemaakt voor een perzikkleurige lucht. Het zou al wel zeven uur zijn, of later.

Er werd zachtjes op mijn deur geklopt. ‘Vrouwe Betarrini?’ Ik schrok op.

Marcello. Mijn hand ging naar mijn hals, net zoals ik het die vreemde griet had zien doen. Misschien was het haar schuld niet. Misschien maakte Marcello dit in alle meisjes los.

‘Ja?’ zei ik. Ik zorgde ervoor dat ik zelfverzekerd klonk.

‘Het is tijd om te eten. Wilt u zich bij ons voegen? Ik zal u vergezellen.’

Ik kwam er niet onderuit. Kokkin, de naaister en nu Marcello leken er allemaal op gespitst dat ik naar het diner zou gaan. Ik liep naar de deur, schoof de grendel los en duwde de deur open. Daar stond hij, met een kleine glimlach om zijn volle lippen. Hij keek naar mijn jurk. ‘Ik zie dat ze uw jurk in orde gemaakt hebben,’ zei hij. ‘Maar uw haar blijft ontembaar.’ Hij glimlachte plagerig.

Ik voelde aan mijn haar. Er waren een paar lokken uit de knot gesprongen. Rotkrullen! Had ik maar het zijdeachtige, steile, blonde haar van Lia. ‘O, nee,’ zei ik teleurgesteld.

Hij keek plotseling schuldbewust. ‘Zo bedoelde ik het niet, ik wilde alleen zeggen dat…’ Hij perste zijn lippen even op elkaar. Daarna zei hij: ‘Het doet me denken aan hoe u eruit zag toen ik u vond. Een bosnimf opgesloten in een graftombe, wachtend op bevrijding.’

Ik probeerde te slikken, maar dat kostte me moeite onder zijn warme, onderzoekende blik. De jongen was duidelijk geïntrigeerd. Door mij? Of alleen door mijn vreemde verhaal?

‘Zullen we?’ vroeg hij.

Ik keek hem aan. ‘Zullen we wat? O. Het avondeten. Het diner,’ corrigeerde ik mezelf snel. ‘De maaltijd. Eten.’ Houd je mond, Gabi! Stop! Hoe minder ik zei, hoe beter.

Maar hij grinnikte en bood mij zijn arm. ‘Heeft het brood van Kokkin u niet beroofd van uw eetlust?’

‘Nee, niet echt,’ zei ik. Ik legde mijn hand om zijn elleboog, alsof we naar een bal gingen.

Hij glimlachte, vriendelijker dit keer, en haalde mijn hand van zijn arm. ‘Hier in Toscane doen we het zo.’ Hij stak zijn rechterarm met zijn hand naar voren uit. Daarna legde hij mijn linkerarm op zijn onderarm en pols. ‘Op die manier lopen we gelijk. Veel eleganter.’

‘Zeker,’ zei ik. Heel serieus. Wie had hier nou tijd voor? Ik moest echt goed gaan opletten en proberen dit soort dingen onder de knie te krijgen, voordat hij me weer zo’n lesje zou moeten leren.

We gingen de gang door en bij de deur liet hij mijn hand zacht van zijn arm glijden. Op de binnenplaats bood hij me weer zijn arm. Met mijn lange jurk en mijn haar in een netje, omgeven door torens en een paar wachters, kon ik mezelf haast niet beheersen toen ik besefte hoe ver ik van huis was. Maar ik hield mezelf in bedwang. Min of meer.

‘U bent de langste vrouw die ik ooit heb ontmoet.’

‘Dat zal ik nog wel vaker moeten horen.’

‘Ja, maar ik vind het wel leuk. Het is veel gemakkelijker om u te begeleiden dan jonkvrouw Rossi.’ Hij mompelde haar naam, alsof hij zich te laat realiseerde dat zijn compliment aan mij negatief was voor zijn vriendin.

We gingen de Grote Zaal binnen. Voor in de zaal stond een lange tafel op een soort verhoging. Heer Forelli, Marcello’s ridders, jonkvrouw Rossi, haar vriendinnen, die lange dunne man en een paar anderen zaten er al. Alle mannen gingen staan en keken naar me. Ouderwetse hoffelijkheid? Ik voelde de warmte in mijn nek en op mijn wangen en de kille doordringende blik van jonkvrouw Rossi – samen met de starende blikken van de meisjes die haar omringden, ondanks hun vriendelijke glimlach. Lager stonden nog twee tafels. Aan elke tafel zat nog zeker twintig man. Ze stonden allemaal op en keken naar me.

Ik had nog nooit zo’n eetzaal gezien, behalve bij de bruiloft van mijn nicht, die in het teken van de zestiende eeuw stond. Zij en haar man hadden elkaar ontmoet bij een jaarlijks renaissance-spel in Californië. Mijn ouders vonden het natuurlijk geweldig, ook al was het zwaar overdreven. Mijn zus en ik vonden het belachelijk, en lachten hen de hele avond uit vanachter de grote kalkoendrumsticks.

Maar hier was ik dan, in omstandigheden waar mijn nicht alleen maar van kon dromen, met Marcello die me door de zaal leidde. Op de tafels prijkten dikke gele kaarsen in handgesneden kaarsenstandaards. Aan de muren hingen kandelaren met nog meer kaarsen tussen enorme wandkleden, zoals ik in een museum in Venetië had gezien. De kleden uit het museum waren geïmporteerd uit Denemarken. Boven ons scheen het licht van bredere kaarsen in een smeedijzeren ring. De ring hing aan een ketting die vanuit de hoek van de kamer opgetakeld kon worden. Het eten lag op grote houten dienbladen. Bij elk groepje van ongeveer zes mensen stond zo’n dienblad, waarvan ik hoorde dat Luca het een ‘vleesplank’ noemde. Op elke tafel stonden geroosterde kip, gegrilde appels, een schaal met iets wat op pap leek en ronde, bruine broden. Er stonden kelken met rode wijn en aan het rumoer te horen hadden deze mensen al een tijdje zitten drinken, terwijl ze wachtten op mijn komst.

Ik nam plaats tegenover jonkvrouw Rossi en ze keek me vriendelijk aan. ‘Vrouwe Betarrini, bent u een beetje opgefrist?’ Ze keek met grote onschuldige ogen. Zo sluw als een vos. ‘Toen u niet kwam opdagen voor het diner, waren we bang dat u ziek was geworden.’ Haar blik ging naar Marcello, die geïnteresseerd toekeek. Ze bleef hem aankijken. Ja hoor. Je bedoelt zeker dat je liever had dat ik er niet meer was. Mij houd je niet voor de gek. Marcello liep bij me vandaan en ging naar zijn zitplaats aan de andere kant van de tafel. Hij bleef achter zijn stoel staan.

‘Ik voel me een stuk beter,’ zei ik. ‘Vergeeft u me mijn traagheid.’

Heer Forelli stond op en glimlachte naar me. ‘Maakt u zich niet druk, vrouwe Betarrini. U bent er nu.’ De vrouwen bleven allemaal zitten, dus ik ook.

Toen boog de oudere heer Forelli zijn hoofd en de anderen deden hetzelfde. ‘God,’ zei de oude man, ‘zegent U dit eten alstublieft. Dank U voor Uw voorziening en voor de bescherming van onze mannen. Laat Uw wil worden gedaan. Amen.’

‘Amen,’ herhaalden de mannen, hard genoeg om me te laten schrikken. Ik wipte op in mijn stoel. Ik hoopte dat niemand het had gezien.

Natuurlijk had zij het wel gezien. Jonkvrouw Rossi had haar ogen neergeslagen, maar haar kleine glimlach ontging me niet. Zij en het meisje rechts van haar keken even schuin naar elkaar. Ik richtte mijn aandacht op mijn kelk. Er was alleen wijn te drinken. Geen water. Geen melk. Ik moest voorzichtig zijn. Mijn ouders hadden me weleens wat wijn laten proeven, maar ik had nog nooit een heel glas gedronken. Het laatste wat ik kon gebruiken was dat ik dronken zou worden en zou gaan praten over moderne geneeskunde en de ruimtevaart.

Ik nam voorzichtig een slokje en dacht na over het meisje dat tegenover me zat. Ik kende haar. Ik bedoel, ik kende haar niet echt, maar ik kende haar type wel. Ze zou niet openlijk gemeen doen, zoals de knappe cheerleader met de ouder wordende cheerleader-moeder die graag haar eigen jeugd opnieuw wilde beleven. Zij was het slimmere, maar laffere populaire meisje dat altijd aardig tegen je deed, maar je achter je rug afmaakte. Zij was het meisje dat uitdacht hoe ze iemand zwart kon maken via Facebook, op zo’n manier dat je er niet achter zou komen dat zij het gedaan had. Het meisje dat je vriendje van je afpikte voordat je doorhad dat ze een bedreiging vormde.

Het was maar goed dat Lia hier niet was. Zo’n meisje zou mijn naïeve, creatieve en goedgelovige zusje gemakkelijk te pakken kunnen nemen. Maar mij? Ik had het al eens meegemaakt. Natuurlijk had ik er helemaal geen zin in om de strijd met haar aan te gaan. En dat was ook niet nodig. Het zou niet lang duren voordat ik weer weg was. Maar als ze dacht dat ze mij onschadelijk had gemaakt, had ze het verkeerd.

‘Dus… vrouwe Rossi. Vertelt u me eens iets over uzelf. Waar hebt u dat prachtige gewaad vandaan?’

Haar vriendin glimlachte, ze was blij met het compliment en ontdooide een beetje, maar mevrouw Feestjurk niet. Ze beantwoordde mijn vragen, terwijl Marcello voor ons allebei een stuk kip afsneed. De woorden vloeiden over haar roze lippen, maar ze keek me ondertussen peinzend aan met haar bruine ogen. Ze plande haar volgende zet. Als een schaakspeelster. Ik had plotseling wel zin in een potje schaken. Koningen, koninginnen en paarden voor me op tafel, terwijl ik omringd werd door ridders, prinsen en paarden. Hoeveel mensen zouden dat kunnen zeggen?

Ik moest de kat met ingetrokken nagels in de gaten houden, maar mijn aandacht werd getrokken door een levendig gesprek tussen Luca en Giovanni links van me en heer Forelli en de ziek uitziende jongeman tegenover hen. De jongeman moest ongeveer twintig zijn. Hij keek me aan, knikte en schonk me een kleine glimlach. Waren we al aan elkaar voorgesteld? Hij kwam me bekend voor, en toch ook weer niet. Ik wist zeker dat hij er niet was toen ik aankwam.

Marcello zag dat ik naar de jongeman keek en stond op. ‘Jonkvrouw Betarrini, mag ik u voorstellen aan mijn oudere broer, de toekomstige heer van kasteel Forelli, Fortino.’

Ik knikte en vroeg me af wat de aanspreektitel van de man zou zijn.

‘Jonkvrouw Betarrini, welkom,’ zei hij moe, maar zijn blik was vriendelijk en warm. Hij leek veel op Marcello, alleen was hij veel… magerder.

Ik voelde dat vrouwe Rossi en haar vriendinnen onrustig werden. Ja, ik snap het. Ik mocht niets krijgen met Marcello, maar ook niet met zijn oudere broer. Als Fortino zou herstellen van de ziekte waaraan hij leed, zouden ze de hoofdprijs mislopen – de toekomstige heerschappij over het kasteel; en als hij niet zou herstellen, zou die eer naar Marcello gaan. Ik verborg een glimlach. Als ik erachter zou komen hoe ik Fortino kon helpen, zouden ze dat erger vinden dan dat ik Marcello’s hart stal. Natuurlijk, ze voelde waarschijnlijk echt wel iets voor Marcello. Wie zou niets voor hem voelen? Maar ze was duidelijk uit op meer. En Marcello wilde dat Fortino zou herstellen en aanspraak zou maken op zijn rechtmatige positie. Dat had ik opgemaakt uit zijn reactie op de opmerking van Luca in het bos.

Ik had helemaal geen tijd om me bezig te houden met zulke dingen. Ik moest hier weg zien te komen en teruggaan naar de graftombe. Misschien wachtte Lia daar nog op me. Maar misschien ook niet. Misschien had ze de tijdsprong niet gemaakt, en was ze waar ze hoorde. Misschien had ze aan mam verteld waar ik was, ergens verloren in de tijd. Marcello stelde nog meer mensen aan me voor; de hofdames van jonkvrouw Rossi, de andere ridders, heer Foraboschi – de lange dunne man die ik eerder had gezien. Ik ontdekte dat hij de raadgever van de vader van jonkvrouw Rossi was. Hij was hier als haar begeleider en moest op haar letten. Lag het aan mij, of keek de man naar me alsof ik hem vreselijk in de weg zat?

‘Jonkvrouw Betarrini, vertelt u ons eens iets meer over uw zus,’ onderbrak heer Forelli mijn gedachten. ‘Misschien heeft een van onze ridders of vrouwen haar ontmoet.’

‘Uw ridders hadden het nogal druk, vader,’ zei Marcello. Klonk hij een beetje geïrriteerd? Ik keek van hem naar zijn vader en naar zijn broer. Hoe lagen de verhoudingen?

‘Ja, en u hebt het keurig afgerond, Marcello,’ zei hij, maar het liet hem duidelijk onverschillig. Hij keek met zijn hangende oog naar mij. ‘Jonkvrouw Betarrini, uw zus? Beschrijft u haar eens.’

Ik dacht na. Ze droeg een spijkerbroek en een T-shirt met tijgerpint. Ik kon maar beter niet over kleding beginnen… ‘Ze is een stuk korter dan ik en…’

‘Gelukkig,’ zei vrouwe Rossi giechelend. ‘We kunnen onmogelijk twee zulke lange vrouwen kleden.’

Ik veinsde een glimlach en ging verder. ‘Ze heeft lang, blond haar…’

‘Blond?’ herhaalde Marcello, duidelijk verbaasd. Ik had de uitgesproken Italiaanse look van mijn vader geërfd en mijn zus leek erg op mijn moeder, een Deense. Niemand zou geraden hebben dat we zussen waren.

‘Goud. De kleur van stro, lang en stijl. Ze heeft blauwe ogen en is knap.’

Luca en Pietro kwamen overeind. ‘We vragen toestemming om meteen op zoek te gaan naar deze jongedame, heer,’ zei de eerste.

De andere ridders schoten in de lach.

Marcello glimlachte en gebaarde hun te gaan zitten. ‘Ze was er niet toen we haar zus vonden. Dat weten jullie net zo goed als ik.’

‘Misschien hebben de Paratores haar meegenomen,’ zei Pietro terneergeslagen.

Ik keek naar hem over de tafel. Hij was halverwege de twintig en had een klassiek Italiaans uiterlijk; kort en breed, met de diepe schaduwen van een avondbaard op zijn wangen. Ik voelde angst in me opkomen. Deze man maakte geen grapje.

Marcello keek me aan en schudde zijn hoofd. ‘Ze was er niet. Dat weet ik zeker.’

Ik nam een hap lucht en ademde langzaam uit. Ze was niet bij de graftombe, zei ik tegen mezelf. Ik had haar niet achtergelaten. Marcello twijfelde er niet aan.

Toch bleef de twijfel aan me knagen. ‘Kunnen we… kunnen we er in de ochtend heen? Voor de zekerheid? Ik bedoel, we zijn elkaar uit het oog verloren. Misschien nam ze een ander pad, maar is ze er nog wel, op zoek naar een schuilplaats voor de nacht.’

‘Met kastelen in zicht? Waarom zou ze geen onderdak aan ons vragen, of aan de Paratores?’ zei jonkvrouw Rossi. Er klonk veroordeling door in haar stem. ‘Dan ga ik er natuurlijk vanuit dat ze niets van hen weet,’ zei ze snel.

‘Dit land is nieuw voor ons, we zijn ver van huis,’ zei ik. ‘We waren zo ernstig verdwaald, dat we niemand meer durfden te vertrouwen.’

‘Logisch,’ zei Marcello. Hij prikte een stuk kip aan zijn mes en stak het in zijn mond.

Ik keek verbaasd toe en daarna keek ik naar mijn eigen bestek. Alleen een mes. Nou, dat wordt lastig… de vork is nog niet uitgevonden.

‘Vertel eens, jonkvrouw Betarrini,’ zei heer Forelli, ‘Waar ligt de loyaliteit van uw familie hier in Toscane?’

Verschillende mensen die dichtbij zaten spitsten hun oren en bestudeerden me.

Ik keek hem wezenloos aan. Wat vroeg hij precies? Beelden van het gevecht kwamen in mijn gedachten. Dit was duidelijk een beladen vraag. Zo’n geef-het-verkeerde-antwoord-en-je-bent-er-geweest-vraag. Dit was de veertiende eeuw, Siena was een grote macht. Maar Florence ook. Dat had ik wel geleerd in de twee zomers die ik in de omgeving van de twee steden had doorgebracht.

‘Kom op, vrouwe,’ zei de man. De hele tafel was stil. Alleen de mannen aten. ‘Het is een simpele vraag. Waar ligt uw loyaliteit? Welf of Ghibbelijn?’

‘Is dit echt nodig?’ Marcello nam het voor me op.

‘Ja,’ zei zijn vader.

Welfen? Ghibbelijnen? Vage herinneringen aan de lessen over Toscaanse groeperingen die wel of niet onder gezag van de paus wilden vallen, kwamen in me op. Maar ik wist niet meer wie wie was, laat staan dat ik de voorkeur van de familie Forelli kon raden. Het was tijd om het domme meisje te spelen. Ineens werd ik Jane Austen. Totaal het verkeerde tijdperk, maar ik wist even niets beters te verzinnen…

‘Ik moet bekennen…’ zei ik, terwijl ik mijn wimpers opsloeg als mijn tegenspeelster aan de andere kant van de tafel, ‘dat ik me helemaal niet bezighoud met de politiek van mannen.’

Heer Forelli stak zijn kin vooruit en bestudeerde me, alsof hij wist dat ik onder het beantwoorden van zijn vraag uit probeerde te komen. Ik negeerde Marcello’s brandende blik. Geloofde hij het? Waarom zou ik ermee zitten of hij me wel of niet geloofde?

‘Maar uw familie zal toch…’

‘Genoeg,’ zei Marcello. ‘Vader, ze is onze gast.’

‘Een gast waar we maar weinig van weten. Ze zou net zo goed een spion van Florence kunnen zijn of een vriend van Siena.’

De verbazing stond op mijn gezicht te lezen. Dachten ze dat ik een spion was? En hij probeerde me in de val te lokken… het was duidelijk dat deze familie aan de kant van Siena stond. Op de muur in de hoek van de zaal stond een fresco van een wolvin die Remus en Romulus zoogde – het legendarische symbool van Siena.

‘Ik ben bang dat mijn zus groot gevaar loopt,’ zei ik zacht, terwijl ik een hand naar mijn hals bracht – O, goed gedaan, Gabi! – ‘Als de Paratores echt zo gevaarlijk zijn en als ze Florence aanhangen, dan moet ik me nog meer inspannen om me ervan te verzekeren dat ze niet in hun handen is gevallen.’

Jonkvrouw Rossi kuchte kort. Ik kon me voorstellen dat ze zou willen dat we allebei in handen van de Paratores waren gevallen.

‘Heer Forelli, ik verzoek u om hulp,’ zei ik. Ik legde mijn mes neer, ik had geen trek meer. ‘Zouden uw mannen mij morgenochtend kunnen bijstaan in het zoeken naar Evangelia? Ik ben zo bezorgd, ik zal geen oog dicht kunnen doen.’ Ik begon hun taal te leren.

De lange, dunne heer Foraboschi boog zich naar me toe. Hij verstrengelde zijn vingers en bestudeerde me met zijn intelligente blik. ‘En hoe zit het met uw moeder, jonkvrouw Betarrini? Waarom maakt u zich zo veel zorgen over uw zus, terwijl u beiden naar ons land kwam om uw moeder te zoeken?’

Ik aarzelde. Ik dacht aan mam die zo ver weg was en het kostte me geen enkele moeite om tranen te produceren. ‘Ik ben bang dat ik haar voorgoed heb verloren,’ zei ik, fluisterend. Er kwamen zo veel tranen dat Marcello en Luca half uit hun stoelen overeind kwamen. Wat was dat nou? In mijn tijd reageerden jongens niet zo bij het zien van wat tranen.

Jonkvrouw Rossi veegde haar mond af aan het tafelkleed – dat deden ze allemaal – en leunde achterover, maar hield haar blik op mij gevestigd. Ze had me door. Heer Foraboschi ook – dat zag ik aan de rimpels op zijn voorhoofd. Maar ik zat er lekker in.

Ik stond op en keek heer Forelli aan. ‘Verontschuldigt u mij, heer. De dag vraagt zijn tol en ik moet me terugtrekken.’ Waar had ik geleerd zo te spreken? Het verbaasde me dat het me zo gemakkelijk afging. Ik draaide me snel om en haastte me tussen de twee lange tafels door naar de uitgang, terwijl alle ogen op mij gericht waren.

‘Jonkvrouw Betarrini,’ bulderde de oudere heer. Zijn stem echode door de zaal.

Ik stopte en draaide me om. Marcello en Luca stonden stil en keken me aan, maar ik vestigde mijn ogen bewust op heer Forelli.

‘We zullen u bijstaan in uw zoektocht. Neem rust. Komende zonsopgang zullen onze mannen eropuit trekken en in de avond zullen ze verslag aan u doen. Ze zijn erg vakkundig.’

‘Het is zoals u zegt,’ zei ik vlak. ‘Ze zijn zeker vakkundig. Als dat niet zo was, zou ik vandaag niet levend vrijgekomen zijn. Maar ik moet bekennen dat ik niet zal kunnen slapen terwijl Lia – Evangelia – weg is. Ik smeek u mij toe te staan hen te vergezellen in de zoektocht naar mijn zus.’

De heer keek me verbijsterd aan. Fortino boog zich voorover en fluisterde iets in het oor van zijn vader. Heer Forelli had zichzelf weer in de hand en keek me onderzoekend aan. ‘Ik geef mijn toestemming, vrouwe, ook al ben ik van mening dat het niet verstandig is. Hoewel Marcello en zijn mannen als overwinnaar uit de bus kwamen, moet ik u zeggen dat dat maar één gevecht was in een langdurige strijd met onze buren. Als u gevangen genomen wordt, kan ik u niet beloven dat we u zullen bevrijden. Ook niet als uw zus al in hun handen is.’

‘Dat begrijp ik.’ Ik maakte een kleine kniebuiging, zoals ik anderen had zien doen. ‘Dank u, heer.’

Hij gebaarde dat ik mocht vertrekken. Ik draaide me om en ontvluchtte de zaal. Aan alle drie de tafels barstte het gesprek los. Het maakte me niet uit dat ze over me roddelden. Het ging erom dat we morgen Lia gingen zoeken. Als ik tenminste niet voor die tijd uit deze droom ontwaakte. En als ik haar niet zou vinden, zou ik misschien de graftombe in kunnen gaan en proberen mijn hand weer op de handafdruk te leggen… Misschien was het toeval dat deze tijdsprong pas plaatsvond toen we allebei onze handen erop hadden gelegd. Misschien was het net het juiste moment geweest, het juiste tijdstip… Misschien had Lia helemaal geen tijdsprong gemaakt.

Ik was de binnenplaats bijna overgestoken toen hij mijn arm vastgreep en me naar zich toe draaide. Ik snakte naar adem en bracht geschrokken mijn hand naar mijn borst – maar niet geacteerd. ‘Marcello. Ik bedoel, eh, heer Marcello. Wat is er? U doet me pijn.’

Zijn gezicht vertrok alsof het hem speet en hij liet me meteen los. ‘U hoeft me niet aan te spreken met heer. Er is hier maar één heer en dat is mijn vader.’

Maar ik had gehoord dat anderen hem wel zo aanspraken. Het was allemaal erg verwarrend…

‘Waar bent u mee bezig? Het is onverstandig om die bossen weer in te gaan. Mijn vader maakte geen grapje toen hij sprak over het gevaar van de Paratores.’

‘Ik ontsla hem – en u – van alle verantwoordelijkheid. Ik begrijp uw waarschuwing volledig.’

Ik liep weer verder en liet hem achter, maar hij haalde me snel in en hield me weer staande. Hij was nog knapper in de schemering. Het licht van een fakkel viel op een kant van zijn gezicht. ‘Misschien gaat het anders bij de Normandiërs. Deze mensen, de Paratores…’ hij spuugde de naam uit alsof hij een slok vergif in zijn mond had, ‘zijn gewetenloos.’

‘Nogmaals, ik begrijp uw waarschuwing. Het is mijn leven, heer. Laat mij ermee doen wat ik wil.’

‘Maar dat is het nou juist! Ik wil u helpen uw leven te kunnen leven.’

Ik bestudeerde hem lang. Hij haalde zijn hand door zijn krullen. Hij had zijn haar naar achteren gebonden met een leren band, maar het sprong steeds los, net als mijn haar. Waarom wilde hij mij beschermen? Sjonge, ik was helemaal voor galante ridderlijkheid, maar dit ging wat te ver…

‘Jonkvrouw Gabriëlla, zonder u zijn we veel sneller,’ zei hij voorzichtig. Hij keek me onderzoekend aan.

Dus hij aarzelde door mijn slechte rijtechniek. Ik lachte hardop. ‘Ik zal me morgen beter redden. Stuurt u een dienstmeisje om me te wekken?’

‘Dat kan ik niet beloven,’ zei hij hoofdschuddend. Hij kon vast wel iemand vinden om het te doen. Hij wilde mijn vermoeidheid tegen me gebruiken.

‘Goed. Ik ben bij zonsopkomst op de binnenplaats,’ zei ik. Ik deed een stap naar voren en tikte tegen zijn borst. ‘Met of zonder uw hulp.’

Ik draaide me om en liep snel de deur door. Ik liet de deur achter me dichtvallen. Daarna liep ik snel door de lange donkere gang. De dikke kaars aan het eind was bijna op en flikkerde. Ik ging mijn kamer binnen, schoof een metalen staaf door twee metalen ringen en vergrendelde de deur.

Daarna keek ik achter me. Er was een dienstmeisje in mijn kamer geweest, ze had mijn bed opgemaakt. Het was niet veel meer dan een matras van stro met wollen dekens. Ze had ook een kaars aangestoken. Ik was dankbaar. Zonder de brandende kaars zou de kamer heel eenzaam en een beetje eng zijn geweest.

Ik ging snel naar het bed en klom erin. Ik trok de dekens op tot aan mijn kin en staarde naar de kaars, die flikkerde door de tocht die door het hoge, kleine raam naar binnen kwam. Er was geen kussen, dus ik vouwde een stuk van de deken op en legde dat onder mijn hoofd. Ik staarde nog steeds naar de gouden vlam met de heldere blauwe kern.

Ik wilde Marcello’s intense blik, de vuurspuwende ogen van jonkvrouw Rossi en de nieuwsgierige blikken van alle anderen vergeten. Ik wilde naar huis. Nu.

Ik wierp een blik op het kruis boven me, en keek daarna weer naar de vlam. ‘Ik weet dat ik nog niet vaak gebeden heb, God,’ fluisterde ik, ‘maar ik hoop dat U me kunt horen, hier, verdwaald in deze tijd. Alstublieft, alstublieft, breng me thuis. Laat me wakker worden in het appartement, met de groene vloerbedekking en de jarenzeventigkoelkast. Ik wil Lia horen praten in haar slaap. Ik wil dat mam eieren bakt en zegt dat ik ten minste één hap moet nemen. Dat is alles wat ik wil, God. Thuis zijn. Breng me thuis.’

Ik aarzelde even. ‘Niet thuis thuis,’ verduidelijkte ik. Ik hoopte dat Hij me niet verkeerd zou begrijpen en zou denken dat ik de hemel bedoelde. ‘Ik bedoel thuis.’ Ik zuchtte. ‘U weet wat ik bedoel. Toch?’

Ik zuchtte weer, plotseling doodmoe. En hoewel ik had gedacht dat het me niet zou lukken, viel ik toch in slaap.