Hoofdstuk 8
IS VAN JEZUS EEN BIOGRAFIE TE SCHRIJVEN?
Het antwoord op de vraag die ik in het Voorwoord heb gesteld is tweeledig. Van Jezus Christus is geen biografie te schrijven. Een mens geworden God, geboren uit een maagd, die wonderen verricht welke de natuurwetten tarten en uit zijn graf is verrezen is een mythologische figuur – zoals de antromorfe Griekse, Romeinse, Germaanse en hindoeïstische goden dat zijn. De mythologische figuur waarop Christus nog het meest lijkt is de door Zeus bij Alcemene verwekte Heracles, een Griekse held met verheven idealen, die na een leven vol moedige strijd in dienst van de mensheid de dood overwon en onder de goden werd opgenomen. Evenals van Heracles is van Jezus Christus alleen een mythologie te schrijven.
Van Jezus van Nazareth is in principe wel een biografie te schrijven. Hij is een historische figuur die niet alleen in de evangelies wordt beschreven, maar wiens bestaan in andere historische bronnen van zijn tijd wordt bevestigd. Om tot een wetenschappelijke biografie van Jezus van Nazareth te kunnen komen moet hij eerst worden losgemaakt van de mythologische Christus figuur waarachter hij schuil gaat. Eerst dan kan gericht onderzoek worden gedaan naar de herkomst van Jezus van Nazareth, naar de sociale en religieuze omgeving waarin hij is opgegroeid en naar de invloeden die zijn persoonlijkheid hebben gevormd, terwijl dan ook in het relaas uit de evangelies over zijn openbaar leven verdichting en waarheid kunnen worden uiteengerafeld. Dit onderzoek zal aan de mythevorming rond zijn persoon niet voorbij mogen gaan; een cruciale punt daarbij is of Jezus zelf de mythe van de Messias rond zijn persoon heeft gecreëerd dan wel dat deze eerst na zijn dood rond hem is geweven. Geheel los daarvan is een zinvol onderwerp van historische research: ontstaan en ontwikkeling van de Christus mythe en de veranderingen die de Christus figuur in de loop der eeuwen heeft ondergaan; dat levert echter uiteraard geen biografie op.
Het zal de lezer wellicht verwonderen dat het hier aangegeven onderzoekprogramma nu nog, na zoveel eeuwen christendom, moet worden geformuleerd. De verklaring hiervoor is dat eeuwenlang niet de historische Jezus van Nazareth maar diens alter ego Jezus Christus in het brandpunt van de belangstelling heeft gestaan. Weliswaar is dit eenzijdige focus in de loop van de achttiende eeuw doorbroken, doch de Jezus figuur is hoofdzakelijk een object van theologische beschouwing gebleven en nog zelden dat van gericht historisch onderzoek – in dit hoofdstuk zal blijken dat dit onderzoek nog maar pas op gang is gekomen.
Een hedendaagse schrijver over Jezus komt weldra tot de ontdekking dat de Jezus literatuur zo omvangrijk is dat geen sterveling in staat is deze te overzien. Wanneer men op de computer van een wetenschappelijke bibliotheek of op internet het woord ‘Jezus’ invoert levert dat een bibliografie die alleen al de omvang heeft van een lijvig boekwerk.64 Niettemin zijn in de literatuur over Jezus door-de-eeuwen-heen enkele markeringspunten aan te geven aan de hand waarvan kan duidelijk worden gemaakt waar de ‘Jezuskunde’ thans is aangeland.
Hybride van een biografie en een mythologie
Een eerste poging om tot een soort biografie van Jezus te komen is de evangeliënharmonisatie. Hierbij worden de vier evangelies tot één doorlopend verhaal teruggebracht – de methode wordt dan ook van oudsher unum ex quattuor, één uit vier, genoemd. Doublerende perikopen worden geëlimineerd en de schrijver kiest voor een chronologie in het verhaal die hem logisch lijkt. De eerste evangeliënharmonisatie dateert van 170. Dit is de in het Syrisch geschreven Diatessaron van Tatianus, die de apostel der Syriërs wordt genoemd. Tatianus’ geschrift zelf is niet bewaard gebleven, maar wel verscheidene bewerkingen ervan. De toonaangevende bewerking is de Vita Christi, Leven van Christus, die in opdracht van Victor van Capua in 548 is gemaakt. Daarin is behalve van het Diatesseron gebruik gemaakt van de uit 420 daterende Vulgata van Hiëronymus, die de standaardtekst van het Nieuwe Testament was geworden. De Vita Christi heeft de verbreiding van het evangelie zeer bevorderd. Na enkele eeuwen nijver kopiëren in abdijkapittels begon men de Latijnse tekst in volkstalen over te zetten. De eerste is van een anonieme monnik die een evangeliënharmonisatie schreef in het Middelnederlands – welke op haar beurt de inspiratiebron is geweest voor de beroemde Rijmbijbel van Jacob van Maerlant. Kennelijk vormt het omwerken van de vier evangelies tot één verhaal voor deze en gene nog steeds een stimulerende biografische uitdaging. Een recente poging daartoe is het van 1980 daterende boekwerkje Jezus, het verhaal van zijn leven, geredigeerd door C. de Bruyn. De lezer zal begrijpen dat hoe stimulerend het ook mag zijn om uit de vier evangelies één verhaal te destilleren deze exercitie geen biografie, laat staan een wetenschappelijke biografie, oplevert. De historische Jezus van Nazareth blijft immers vastgeklonken aan de mythologische Jezus Christus. Het resultaat is een hybride van een biografie en een mythologie.
Een vroege, wat curieuze, bijdrage aan de biografie van Jezus van Nazareth zijn de kinderevangelies, die in de vrome middeleeuwen furore maakten. Het zal de lezer waarschijnlijk niet verwonderen dat in deze apocriefe evangelies aan Jezus al op jeugdige leeftijd wonderkracht wordt toegeschreven; zo verhaalt er een dat hij kleiduiven waarmee hij speelt tot leven brengt. Wat hem misschien wel zal verbazen is de kwaadaardige manier waarop de jongeling met zijn bijzondere krachten omsprong. In een van de kinderevangelies wordt verteld hoe een leeftijdsgenoot onder de dorpelingen van Nazareth de jeugdige Jezus te na komt en hoe de verbolgen aanstaande Messias zijn belager ter plekke letterlijk laat doodvallen.
Tot aan de 18e eeuw blijft de Jezus’ literatuur het karakter houden van een hybride van biografie en mythologie. Noch Rome noch de Reformatoren lieten toe dat geleerden bijbelteksten op het procrustesbed van het rationele kritisch denken legden. De Poolse astronoom Nicolaus Copernicus (1475-1543) ondervond dit toen hij op grond van astronomisch berekeningen tot de conclusie kwam dat niet de zon om de aarde, maar de aarde om de zon draait. Copernicus’ censors zaten niet in Rome maar waren de hervormers Luther en Melanchton. Zij achtten de astronomische bevindingen in strijd met het boek Jozua, waarin wordt verhaald hoe Jahweh de Israëlieten in hun strijd tegen de Amorieten te hulp kwam door op de bede van de veldheer Jozua de zon te laten stilstaan boven Gidon – waaruit werd geconcludeerd dat de zon draaide en de aarde stilstond. Pas tegen het eind van zijn leven liet Copernicus zich door vrienden overhalen zijn nieuwe inzicht in het zonnestelsel te publiceren. De voorzichtige uitgever van Copernicus’ boek, De revolutionibus orbium caelestium, Over de wentelingen der hemellichamen, haalde uit vrees voor de reformatorische censuur de angel uit het boek door in het Voorwoord wat de auteur als bewezen theorie beschouwde te presenteren als een hypothese. De revolutionibus vond niettemin zijn weg naar de geleerdenwereld van Europa.
Het boek trof een halve eeuw later in de natuur- en sterrenkundige Galileo Galileo (1564-1642) een warme pleitbezorger van Copernicus’ ‘hypothese’. Galilei legde zijn verdediging van het nieuwe inzicht in de loop der hemellichamen neer in zijn Dialogo, waarin hij met kracht van argumenten het Copernicaanse stelsel verdedigde tegenover het traditionele Ptolemïsche stelsel. De Italiaanse geleerde stuitte op het rooms-katholieke leergezag, dat al evenzeer als de reformatorische leiders in het Copernicaanse stelsel een onduldbare tegenspraak onderkende met het boek Jozua, en het daarom tot ketters verklaarde. Het Vaticaan haastte zich De revolutionibus alsnog op de index te plaatsen en riep de katholieke geleerde ter verantwoording. De Florentijnse levensgenieter was er niet de man naar zijn plezier in het leven te offeren op het altaar der wetenschap. Nadat hij enige tijd de gast was geweest van de Inquisitie en flink onder druk was gezet herriep hij zijn steun aan de theorie van zijn Poolse collega, dat de aarde om de zon draaide in plaats van andersom – zij het dat hij in de beslotenheid van zijn studeerkamer tegenover geleerde bezoekers uit Europa volhield: E poi se muove: en toch draait hij (de aarde).65
Het zal de lezer duidelijk zijn dat in het oppressieve klimaat van de zestiende eeuw, waarin zowel het katholieke als reformatorische leergezag in staat was wetenschappers ervan te weerhouden hun nuchtere bevindingen te openbaren omdat ze met een onnozele bijbeltekst in strijd waren, er al helemaal geen ruimte was voor kritisch onderzoek naar de historiciteit van Jezus van Nazareth. Om deze ban te doorbreken was een Verlichting nodig.
Het doorbreken van het kritische bijbelonderzoek
De Verlichting die een doorbraak zou brengen in de beoordeling van de bijbel als historische bron heeft in de zeventiende eeuw een wegbereider gekend in Spinoza. Baruch Spinoza (1632-1677) kwam uit een Portugees-joodse familie die zich had gevestigd in Amsterdam, waar de jonge Spinoza een traditionele talmoedische Tora opleiding had gevolgd. Het was niet het evangelie maar de Hebreeuwse bijbel die hij aan kritisch onderzoek onderwierp. Over bijbelse beweringen als de stilstaande zon boven Gidon schreef Spinoza: ‘Als wij in de bijbel iets vinden dat in strijd is met de natuurwetten dan moeten we dit kunnen weerleggen met dezelfde vrijmoedigheid waarmee we de Koran weerleggen.’ Dit was vloeken in de kerk, maar ook vloeken in de synagoge. Spinoza werd door de Amsterdamse joodse gemeente uitgestoten en in de ban gedaan. Bedreigd door zijn geloofsgenoten zocht hij uiteindelijk een goed heenkomen naar Rijswijk, waar hij met het slijpen van lenzen in zijn onderhoud voorzag. In Spinoza’s beroemde werk Tractatus theologico-politicus, dat de moderne bijbelkritiek inluidde, raadt de auteur de gelovige aan de bijbel zelf uit te leggen, maar bindt hem daarbij op het hart de redelijke natuur te volgen. Tijdgenoten noemden de libertijnse jood de ‘eerste systematische atheïst’. De gereformeerde synode van Holland kenschetste in 1670 de Tractatus als een werk ‘zo vuil en godslasterlijk als de wereld ooit heeft aanschouwd’ en vier jaar later werd het boek door de Staten van Holland verboden. Het is duidelijk dat nog een hele weg was te gaan alvorens het bijbelonderzoek zich zou kunnen bevrijden van de kluisters waarin kerkelijk en wereldlijk gezag het gevangen hield.
De Verlichting maakte de rede in plaats van het geloof tot toetsteen van wat waarheid en werkelijkheid is.66 De beroemde Encyclopédie ou Dictionnaire raisonné des sciences, des arts et des métiers, die tussen 1751 en 1772 in 17 delen het licht zag, voerde als slogan dat voor de filosoof de rede moest zijn wat voor de (goed)gelovige Christen de genade is. De beroemde Franse encyclopedisten Diderot, Voltaire, d’Alembert, Montesquieu, Rousseau, Quesnay, Turgot vormen een eregalerij van geleerden die openlijk het traditionele theïsme afzwoeren. Zij waren hooguit deïsten, die God terugdrongen naar de rol van de Onbewogen Beweger, die wellicht de wat wij tegenwoordig big bang noemen in gang heeft gezet, die evenwel het heelal dat daarmee was geschapen meteen had moeten overlaten aan de natuurwetten die dat met dat heelal waren ontstaan. Deze God werden wonderkrachten als de bijbel hem toekent onthouden. Want, zo had Leibniz het geformuleerd: God is evenzeer als de mens onderworpen aan de wetten der logica. Omdat de logica zo iets irrationeels als het bestaan van een godmens uitsloot hadden de encyclopedisten geen interesse in een Jezus Christus, en evenmin in een Jezus van Nazareth die daarachter schuilging.
De Franse Verlichting legde in het algemeen weinig belangstelling aan de dag voor de geschiedenis van de mensheid; haar vizier was gericht op de toekomst, niet op het verleden. Passie voor de historie zou eerst opbloeien in de tijd van de Romantiek, wanneer het centrum der geleerdenwereld verschuift van Frankrijk naar Duitland – waar Leopold Ranke (1795-1886) later de grondslag zou leggen voor de geschiedenis als wetenschap. Geleidelijk maakte de gangbare opvatting, dat het de taak der geschiedenis is om morele oordelen te vellen, plaats voor de overtuiging dat het haar taak is kennis over het verleden te vergaren om deszelfs wille.67 Dit schiep een klimaat waarin het, ook weer geleidelijk, mogelijk werd de historische waarde van de evangelies kritisch te toetsen.
Reimarus – Strauss – Renan
Een Duitse Verlichtingsfilosoof, Gothald Ephraim Lessing (1729-1781), opende de aanval op het aloude geloof in de verrijzenis van Jezus van Nazareth, en daarmee op de Christus figuur. Hij deed dat in een geschrift met de onschuldig klinkende titel Wolfenbütteler Fragmente. De Fragmente bestaan uit een zevental verhandelingen die Lessing in de periode tussen 1774 en 1778 publiceerde. Deze verhandelingen, waarvan Lessing bij de publicatie ervan niet de auteur onthulde, waren geschreven door een tien jaar eerder gestorven leraar klassieken in Hamburg, Hermann Samuel Reimarus. Reimarus had ze zelf niet durven publiceren. Zijn schriftelijke nalatenschap was na zijn dood bij toeval in handen van Lessing geraakt, toen deze bibliothecaris was in het nabij Hamburg gelegen stadje Wolfenbüttel.
De zevende verhandeling, ‘Von dem Zwecke Jesu und seiner Jünger’, bevatte zo brisant materiaal dat het Reimarus, had hij haar bij zijn leven gepubliceerd, zeker zijn leraarsbaan, zo niet zijn vrijheid, had gekost. Reimarus ontkende niet alleen de goddelijkheid van Jezus, hij ontmaskerde ook nog de apostelen als bedriegers. Jezus van Nazareth was inderdaad een joodse Messias geweest, zo betoogde Reimarus, maar een Messias met politieke, zij het ook nobele, bedoelingen. De Nazarener wilde zijn volk bevrijden van het Romeinse juk om daarna in Israël een koninkrijk Gods te vestigen waarin ware liefde voor Jahweh en naastenliefde zouden heersen. Voor zich zelf had hij in dit Israëlische rijk naar het hem inspirerende voorbeeld van koning David de post gereserveerd van Messias-ben-David. Jezus was, nog steeds volgens Reimarus, een zeloot die met zijn gloedvolle toespraken in zijn directe omgeving een flinke aanhang had gewonnen, waarvan de apostelen de kern vormden. De gemankeerde Messias ging roemloos ten onder toen Sanhedrin en Romeinse prefect hem in de kraag grepen. Aan het kruis hangend was de tragische held zich bewust geworden van het debacle. Dit bewustzijn gaf hem de smartelijke woorden in de mond: ‘Mijn god, mijn God! Waarom hebt gij mij verlaten?’ Reimarus lanceerde de stelling dat de discipelen niet hadden kunnen accepteren dat hun held zo jammerlijk had gefaald. Zij verdonkeremaanden zijn lijk en beweerden dat Jezus was verrezen.
Reimarus’ analyse was al met al wat simpel, maar zijn postume geschrift heeft de toen nog heersende overtuiging dat het allemaal echt gebeurd was wat in de evangelies stond danig aan het wankelen gebracht. Hij heeft daarmee brandstof aangedragen voor het Jezus debat in de volgende eeuwen. De twee vragen die Reimarus in het debat heeft ingebracht zijn: Geloofde Jezus van Nazareth zelf dat hij de Messias was? en: Heeft hij bij zijn leven de Christus figuur geschapen of is deze een creatie van zijn volgelingen? Het is ongetwijfeld de verdienste van de voormalige leraar klassieken dat hij de zoektocht heeft ingeluid naar de historische Jezus, waarvoor de Romantiek de geesten rijp zou maken. De oogst bleef lange tijd mager; de geschiedenis was nog op zoek naar een wetenschappelijke discipline, en omdat het ontbrak aan historisch onderzoek bleef men aangewezen op de evangelies als historische bron.
In 1835 verscheen een boek dat evenals de Wolfenbütteler Fragmente van een halve eeuw eerder als een steen in een vijver de gemoederen in beweging bracht. Het was het boek Das Leben Jesu kritisch bearbeitet van de Duitse theoloog David Strauss (1808-1874). Had Reimarus het evangelie nog gelezen als een historische bron, zij het dat feiten daarin waren verdraaid, Strauss’ stelling was dat de evangelies als historische bron volkomen falen. De evangelies zijn geen geschiedenschrijving, maar vormen de neerslag van de religieuze verbeelding van eenvoudige joden uit de eerste eeuw, die hun messiaanse verwachting hadden geprojecteerd op een rabbi uit Nazareth. Strauss achtte een zoektocht naar de historische Jezus een zinloze onderneming. De rationalisten hadden zijns inziens goed gezien dat in de evangelies geen bovennatuurlijke waarheden te vinden zijn, hij voegde eraan toe dat er ook geen historische werkelijkheid in te vinden is. Das Lebe Jesu kritisch bearbeitet wekte in theologische kringen als gezegd veel beroering, de auteur ervan kostte het in 1839 zijn benoeming tot hoogleraar in Zürich.
Een generatie na Strauss’ boek pakte de Franse auteur Ernest Renan (1832-1892) de draad op die Strauss had achtergelaten, die van de onhistorische Jezus uit de evangelies. Renan was opgeleid voor katholiek priester, maar na een diepe geloofscrisis ruilde hij de theologie in voor de filosofie en het habijt voor de mantel der letteren. In zijn boek La vie de Jésu van 1863 deed hij een poging de door de evangelies overgeleverde Jezus figuur met eigen verbeeldingskracht in te vullen. Het resultaat is een roman waarin Jezus van Nazareth wordt verbeeld als een prettig gestoorde, dweepzieke idealist die uiteindelijk als een anarchistische revolutionair ten onder gaat. Renans boek, dat talrijke drukken beleefde en in verscheidene talen is vertaald, luidde een nieuw genre in in de moderne Jezus literatuur, dat van de roman.
De boeken van Strauss en Renan vonden weliswaar een ruime verspreiding, zij beroerden nauwelijks de gesloten wereld van de gelovige christenheid en dat deed evenmin de stroom van profane Jezus literatuur die ze op gang brachten. Toen de kerk eenmaal de schok van de Verlichting had verwerkt wierp zij een dam op tegen de profanatie van de evangelies en van de Jezus figuur, die tot diep in de twintigste eeuw heeft standgehouden. Het rooms-katholieke leergezag wapende zich tegen de aanval op de onhistoriciteit van de kerkelijke leer over Jezus Christus door de heilsboodschap los te maken van de profane geschiedenis. Het dogmatische antwoord dat Rome gaf op de onhistoriciteit van de evangelies luidde dat heilsfeiten historisch niet te verifiëren zijn. Omdat ze het resultaat zijn van het ingrijpen van God liggen zij niet in de sfeer van het wetenschappelijke kennen, doch in die van het nederig geloven. Dit exclusivisme van Rome – dat stilzwijgend gevolgd werd door de christelijke kerken – hield de katholieke en protestantse theologenwereld verre van het profane debat over de historische Jezus. Dat betekent allerminst dat niet ook uit deze wereld der ahistorische orthodoxie in de negentiende en twintigste eeuw een overstelpende stroom van Jezus literatuur bleef uitgaan – in de negentiende eeuw zagen niet minder dan zestigduizend Jezus-boeken het licht. Voor zover deze de trekken hadden van een biografie van Jezus bleven zij gevangen in de traditionele hybride van biografie en mythologie.
Albert Schweitzer
In het begin van de twintigste eeuw trad uit protestants-christelijke kring een fenomeen naar voren dat een nieuw ijkpunt werd in het Jezus debat. Dit was de theoloog – en ook musicoloog en begaafd organist – Albert Schweitzer (1875-1963). Schweitzer – een oom van Jean Paul Sartre – publiceerde als privaat docent voor het Nieuwe Testament te Straatsburg in 1906 een boek dat onder de titel Geschichte der Leben Jesu-Forschung, waaronder het in 1913 werd heruitgegeven, wereldwijd faam heeft gekregen.
Afb. 18. Albert Schweitzer
In zijn boek zet Schweitzer eerst de Jezus literatuur vanaf Reimarus op een rijtje. Hij stelde vast dat in de loop van de 19e eeuw Jezus in de profane literatuur is ontdaan van dogmatische aangroeisels, zoals de twee naturen theorie en de goddelijke Drieeenheid, maar constateerde dat schrijvers op zoek naar de historische Jezus allen een eigen Jezus hebben gecreëerd, waardoor het beeld van de man uit de evangelies volkomen diffuus was geworden. De een heeft in Jezus de kapitalist ontdekt, de ander de communist, sommigen beschouwen hem als conservatief, anderen als progressief, hij is getekend als een moralistische dweper, als een revolutionair, zelfs als een avonturier. Albert Schweitzer achtte al deze pogingen om Jezus te actualiseren zinloos.
Na de resultaten van ander halve eeuw Jezus onderzoek op een rijtje te hebben gezet geeft Schweitzer in het tweede deel van zijn boek zijn eigen, schokkende, beeld van de historische Jezus. De diagnose van de theoloog luidt dat Jezus een eschatologische apocalypticus is geweest. Eschatologisch, dat wil zeggen dat hij ervan overtuigd was dat het einde der tijden nabij was, een apocalypticus, want dat einde, dat het koninkrijk Gods zou brengen, zou worden ingeluid met grote catastrofes – zoals in de Apocalyps van Johannes is voorspeld. De aankondiging van het einde der tijden en van de catastrofes waarmee dat gepaard zou gaan stempelde Jezus van Nazareth volgens Schweitzer tot een traditionele onheilsprofeet, zoals Jeremia en Elia waren geweest. In zijn overtuiging dat het koninkrijk Gods nabij was verkondigde de rabbi een voor zijn tijd uiterst radicale ethiek – indien uw rechteroog u tot zonde dreigt te brengen, ruk het uit, als uw rechterhand u ergert, kap hem af! Deze ethiek was zo radicaal, zegt Schweitzer, omdat deze was bedoeld als een ‘interim ethiek’, in afwachting van het nakende einde.
Jezus van Nazareth zag evenwel dat het einde der tijden dat hij verkondigde almaar niet aanbrak. Daarom heeft de rabbi, die thans bij Schweitzer iets psychopatisch krijgt, de rol van de Messias op zich genomen, in de hoop dat hij door het offer van zijn leven het einde der tijden kon forceren. Op dat punt aangeland keert Schweitzer terug bij Reimarus. Evenals Reimarus had beweerd meende ook Schweitzer dat Jezus aan het kruis ontdekte dat hij jammerlijk gefaald had; ook hij interpreteert de woorden ‘Mijn God, mijn God! Waarom hebt gij mij verlaten?’ als de tragische bewustwording daarvan. Het grote verschil tussen beide is dat waar Reimarus een revolutionaire Messias zijn falen zag inzien, dat bij Schweitzer een geëxalteerde eschatoloog was. Schweitzer concludeert dat de apocalyptische profeet Jezus voor ons onbegrijpelijk is en zal blijven. We moeten deze raadselachtige figuur laten aan zijn tijd. In een fraaie, beroemd geworden, zin formuleert Schweitzer het aldus:
Aber er (Jezus) blieb nicht stehen, sondern ging an unserem Zeit vorbei und kehrte in die Seinige zurück’ (maar Jezus bleef niet staan, doch ging aan onze tijd voorbij en keerde in de zijne terug).
Wat van hem is overgebleven is wat Schweitzer noemt ‘de effecten van Jezus’. Dit is in de eerste plaats voor de godsgelovige diens onvoorwaardelijke overgave aan de Schepper, in de tweede plaats voor eenieder zijn ethiek – zoals die met name is terug te vinden in de Bergrede. De gemankeerde Messias moge deze als een interim ethiek hebben bedoeld, in feite is zij het belangrijkste ‘effect’ dat Jezus voor het aardse leven heeft nagelaten.
Albert Schweitzer bepleitte het koninkrijk Gods dat de profeet Jezus van Nazareth had aangekondigd te aanvaarden als een metaforische oproep tot innerlijke vernieuwing. De Duitse theoloog droeg daarmee bij aan de gelukzalige illusie van de Belle Epoque, van gelovigen zowel als niet-gelovigen, dat nu de hele wereld dankzij het westers imperialisme werd beheerst door de christelijke cultuur een betere wereld tot stand kon worden gebracht. Deze verwachting werd in 1914 met het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog de bodem ingeslagen. De moord in Serajewo betekende het begin van wat de Engelse historicus Eric Hobsbawn heeft gekenschetst als ‘de korte twintigste eeuw’, die vijfenzeventig jaar later eindigde met de val van de Berlijnse muur. In deze ‘age of extremes’, zoals Hobsbawn de twintigste eeuw ook noemt, was de holocaust een dieptepunt in de geschiedenis der mensheid, dat geen mens in het land van Dichter und Denker van Schweitzer in dat blijmoedige eerste decennium na de eeuwwende had kunnen bedenken. De verbitterden zagen het als een teken dat God, zoals Nietzsche al had verkondigd, nu definitief dood was, de hoopvollen zochten een vlucht uit de gebroken droom van een koninkrijk Gods op aarde naar het aloude koninkrijk Gods in het hiernamaals.
Albert Sweitzer was intussen onze tijd voorbijgegaan. Omdat hij een daadwerkelijke bijdrage wilde leveren aan de vestiging van het koninkrijk op aarde was hij zijn leven gaan wijden aan het verlichten van het lijden van ‘verre naasten’. Na een medische studie was Schweitzer als zendeling-arts naar Afrika getrokken en had in Lambarene (in het huidige Gabon) een leprozenziekenhuis gesticht, waarvan hij de leiding op zich had genomen. Anders dan Jezus keerde Albert Schweitzer terug in onze tijd. Na de Tweede Wereldoorlog vestigde hij zich weer in Europa, waar ‘de man van Lambarene’ verscheidene onderscheidingen ten deel vielen, waaronder in 1952 de Nobelprijs voor de vrede. In 1951 publiceerde Schweitzer de zesde druk van zijn Jesu Forschung en vestigde daarmee de aandacht van een nieuwe generatie theologen op zich. In een lange Voorrede bij de heruitgave van zijn boek keek Schweitzer terug op de Jezus literatuur van de afgelopen halve eeuw. Hij constateerde dat deze geen nieuwe gezichtspunten had opgeleverd, doch de chaos alleen maar had vergroot; hij verklaarde geen aanleiding te zien tot herziening van de tekst van zijn boek.
Bultmann en de Bultmannianen
Albert Schweitzer had talloze bewonderaars, maar de wat eigenzinnige theoloog heeft geen school nagelaten. Intussen was, wederom uit protestants-christelijke kring, een theoloog opgestaan die wel school heeft gemaakt, en die niet meer uit het Jezus debat is weg te denken. Dit is de Duitser Rudolf Bultmann (1884-1976), jarenlang hoogleraar exegese van het Nieuwe Testament aan de universiteit van Marburg. Bultmann heeft zijn baanbrekende visie op de figuur Jezus gelanceerd in een voordracht, ‘Neues Testament und Mythologie’, die hij midden in de oorlog op 21 april 1941 op een theologische conferentie in Frankfurt heeft gehouden. Evenals Schweitzer had gedaan haakte ook Bultmann aan bij een van de punten van Reimarus, namelijk diens bewering dat de Christus figuur uit de evangelies het product was van de vroege christengemeenschap. Bultmann bracht ook de oude stelling van Strauss weer tot leven, dat de evangelies onhistorisch zijn. Bultmann zag het aldus: de vroege christengemeente leefde in een tijd waarin joodse, Griekse en heidense tradities gewoon waren zich het godswezen in mythologische beelden te verbeelden. Ditzelfde hebben de vroege christenen met de Christus figuur gedaan, en is terug te vinden in de evangelies. Een sleutelwoord in de theorie van Bultmann is ‘ontmythologisering’. Een preëxistentiële Zoon Gods, die via een maagdelijke geboorte als de Gezalfde op de aarde is neergedaald om de wereld uit de zonde te verlossen, die aan het einde der tijden zal zetelen op de wolken om het laatste oordeel uit te spreken over alle levenden en gestorvenen; de indeling van de wereld in hemel, aarde en hel, bevolkt door engelen en duivels; de apocalyptische aankondiging van het einde der tijden en van de vestiging van het koninkrijk Gods – het zijn allemaal mythologische voorstellingen uit de tijd van hun ontstaan, die niets uitstaande hebben met de werkelijke wereld, welke onderworpen is aan de wetten van oorzaak en gevolg. Wat slechts overblijft is het historische feit van de kruisdood van Jezus van Nazareth.
Klinkt dit allemaal helder en duidelijk, daarna neemt de theoloog een draai waardoor hij voor een agnosticus niet meer te volgen is. Je moet, zegt Bultmann, door middel van exegese de diepere betekenis van de mythologieën zien te ontdekken. Dat is wat Bultmann met ‘ontmythologisering’ bedoelt – waarvan hij zelf niet ten onrechte zegt dat het een ‘onbevredigend woord’ is. Evenals Schweitzer noemt Bultmann Jezus een eschatoloog. Hij verkondigde evenwel niet het einde der tijden, maar was, en is nog steeds, het einde der tijden. Jezus Christus is het Woord Gods – dat hij met twee hoofdletters schrijft. Om het Woord te verstaan moet je de normale wetten van oorzaak en gevolg opzij zetten. Een ander sleutelwoord bij Bultmann is het Griekse woord ‘kerygma’, verkondiging. Jezus Christus is kerygma. Dit moet je niet proberen te begrijpen maar existentieel beleven, en daardoor geloven. Voor een niet-gelovige zoals gezegd allemaal nogal ondoorgrondelijk. Het klinkt alsof het Vaticaan spreekt wanneer Bultmann ten slotte de heilsboodschap buiten de wetten der geschiedenis plaatst en verkondigt dat geloven gehoorzamen is – aan wat is niet helemaal duidelijk, waarschijnlijk bedoelt hij zo iets als een innerlijke stem.
Omdat Bultmann, de grondlegger der Formgschichte, het niet ging om de geschiedenis van Jezus, maar om de ontwikkeling van Christus als kerygma, was hij niet geïnteresseerd in de historische Jezus. Doordat zijn volgelingen de gechiedenis van de kerygma gingen onderzoeken aan de hand van historische feiten over Jezus in het evangelie heeft Bultmanns ontmythologiseringstheorie niettemin een geweldige stoot gegeven aan het onderzoek naar de historische Jezus, zowel in protestantschristelijke als in katholieke kring – waarbij Bultmannianen en anti-Bultmannianen over elkaar buitelen.
Afb. 19. Rudolf Bultmann.
Sedert de jaren zestig van de vorige eeuw is een stroom van ‘biografische’ lectuur en literatuur over Jezus van Nazareth op gang gekomen. Het is tegelijk een periode die gekenmerkt wordt door toenemende ontkerstening. Dit lijkt in tegenstelling met elkaar, maar is dat niet. Schrijvers die hun geloof, soms na innerlijke strijd, vaarwel hebben gezegd willen dat graag in geschriften motiveren, maar evenzeer willen hun collega’s die binnen hun kerk zijn gebleven daar in geschrifte getuigenis van afleggen. De meeste van hen zijn theologen; auteurs uit andere disciplines, van wie men evenzeer zou verwachten dat zij willen getuigen van hun geloof of ongeloof, historici, psychologen, natuurkundigen, antropologen, zijn (nog) verre in minderheid.
Overheersen in de Jezus literatuur dus de theologen, de meeste van hen zijn dominee of priester dan wel ex-dominee of ex-priester (en een enkele ex-non zoals de productieve schrijfster Karin Armstrong). Het theologische discours wordt met name gaande gehouden door het debat tussen deze twee kampen, dat van praktiserende geestelijken en dat van hen die de toga aan de wilgen hebben gehangen.
Er is nog een derde bron waaruit een rijke stroom van Jezus literatuur en, vooral, lectuur stroomt. Dit is die van de esoterie; dit is de geheime kennis van ‘ingewijden’ die menen de voor andere ontoegankelijke geheimen over het goddelijke te hebben doorgrond. De esoterische Jezuskunde heeft een flinke impuls gekregen door archeologische vondsten in 1945 en 1947 in Egypte respectievelijk Israël, waarvan de inhoud thans grotendeels voor de geïnteresseerde leek toegankelijk is geworden – zij zal in het volgende hoofdstuk worden besproken. In de bibliotheken die door deze opgravingen aan het licht zijn gebracht is veel gnostisch materiaal gevonden, en in hoofdstuk 2 is al aangestipt dat esoterie en gnostiek in het verlengde van elkaar liggen.68
Staan we een moment stil bij enkele biografische studies van Jezus van Nazareth die de recente Jezus literatuur heeft opgeleverd. Een gezaghebbend werk, al uit begin jaren vijftig, is Jezus van Nazarethh van de Bultmanniaan G. Bornkamm. Zelf zegt de auteur in zijn boek: ‘Niemand is meer in staat een biografie van Jezus te geven.’ Hij acht desalniettemin een wetenschappelijke, objectieve beschrijving van Jezus’ geschiedenis en diens werk gewenst. Met kritische blik volgt Bornkamm de evangelies en andere vroeg-christelijke bronnen. De waarschuwing van Bultmann in achtnemend voor mythologische verdichtsels tracht Bornkamm een zorgvuldig portret van Jezus van Nazareth te tekenen. De christelijke auteur wil echter geen afstand doen van de christologie waarin de historische Jezus is verpakt – zo neemt hij, anders dan Bultmann, de getuigenis van de apostelen van hun ontmoeting met de uit de dood opgestane Jezus als ware getuigenis. Al met al raakt hiermee ook Bornkamm weer verstrikt in de traditionele hybride van een biografie van Jezus van Nazareth en een mythologie van Jezus Christus.
Overtuigender is een recente poging uit de school van Bultmann Jezus, der Glaube, die Fakte uit 2002 van Carsten Peter Thiede. De titel geeft al aan hoe de auteur – nu eens geen theoloog, maar een historicus – de valkuil van de hybride tracht te ontlopen. Thiede, die zegt dat zijn boek geen biografie wil zijn, probeert met zijn grondige kennis van de vroegchristelijke geschiedenis de historische Jezus van Nazareth gescheiden te houden van de mythologische Jezus Christus. De gelovige geleerde wil echter evenmin als Bornkamm de Christus figuur prijsgeven. Op scherpzinnige wijze probeert hij de Christus figuur, zelfs diens wonderen, historisch te ‘bewijzen’. Weet Thiede de hybride te vermijden, hij valt in een andere valkuil, die van de man die teveel bewijst en daardoor niets bewijst.
Beide schrijvers hebben hoe dan ook met het weinige betrouwbare historisch materiaal dat de evangelies bieden gepoogd een biografische schets van Jezus van Nazareth te geven. Hun landgenoot Rudolf Augstein volgt in zijn uit 1972 daterende Jezus Meschensohn een andere weg. Augsteins boek is één voortdurende polemiek. De schrijver polemiseert met de evangelisten, met theologische exegeten, met historische exegeten en bovenal met Bultmann, daarbij overigens een overweldigende kennis van de relevante literatuur tentoonspreidend. Doordat de auteur vrijwel alles wat de bronnen opleveren dood polemiseert blijft de lezer aan het eind van zijn boek achter met het absolute minimum van een biografie: Jezus is geboren, heeft geleefd en is gestorven.
In ons land wordt het Jezus debat aangevoerd door de protestantse theoloog H.M. Kuitert en de katholieke theoloog E. Schillebeeckx. De productieve Kuitert is een navolger van Bultmann, die, zoals hij in een van zijn boeken zegt, ‘het verlossende woord’ heeft gesproken. Kuitert wijst erop dat de mythologisering in de evangelies waarop Bultmann wijst evenzeer is terug te vinden in het Oude Testament. Beide presenteren zich als een narratieve eenheid, in beide moet men bedacht zijn op de religieuze mythe. Daarom dient het Oude Testament evenzeer te worden ontmytholigiseerd als het Nieuwe Testament. Dominee Kuitert verwijdert zich in werken die hij na zijn pensionering als hoogleraar aan de Vrije Universiteit van Amsterdam heeft gepubliceerd bij zijn ontmythologisering zo ver van het traditionele Christus beeld in de kerk waartoe hij behoort dat het lijkt alsof hij tegelijk met zijn theologische ambt ook zijn kerk heeft vaarwel gezegd. In zijn boek Jezus, nalatenschap van het christendom, geeft Kuitert te kennen het niet langer als zijn taak te zien het christendom te verkondigen, doch slechts om het uit te leggen. In zijn geschriften staat onvermijdelijk de figuur van Jezus en daarmee de vraag naar diens historiciteit centraal. Kuitert stelt de jood die Jezus van Nazareth was en tot het eind is gebleven voorop en beklemtoont dat Jezus geenszins de ‘eerste christen’ is geweest. Wanneer de historicus naar de historische Jezus op zoek gaat zal hij die niet in de christelijke, maar in de joodse traditie moeten zoeken. Kuitert geeft daarmee een veelbelovend onderzoeksterrein aan voor een wetenschappelijke biografie van Jezus van Nazareth. Zelf wil hij zich (nog?) niet wagen aan deze onderneming, zegt Kuitert, omdat hij geen historicus is.
Schillebeeckx heeft getuige de titel van zijn bekende boek Jezus het verhaal van een levende kennelijk wel zo iets als een biografie van Jezus willen schrijven. Ook voor hem zijn, zoals voor alle schrijvers die zich in de historiciteit van Jezus van Nazareth verdiepen, de evangelies vrijwel de enige bron; daarin probeert hij de historische Jezus op het spoor te komen. De lakmoesproef die hij bij zijn onderzoek hanteert is de vraag die hij voortdurend stelt: ‘Jezus-echt?’. Ondanks deze kritische toets biedt Schillebeeckx ten opzichte van de traditionele rooms-katholieke visie op de Jezus figuur nauwelijks nieuwe gezichtspunten. Ook hij is aangeraakt door Bultmann, maar de katholieke theoloog, die zich ondanks zijn pensionering niet aan het katholiek leergezag wil onttrekken, is gedwongen uiterst voorzichtig om te gaan met de Bultmanniaanse theorieën, die allerminst de instemming van het Vaticaan hebben. Zijn hele boek is daardoor één, geleerd, wikken en wegen – en daardoor geen gemakkelijke kost. Angstvallig vermijdt Schillebeeckx buiten de traditionele katholieke christologie van de twee naturenleer, de Drieëenheid, de Verrijzenis, de eucharistie, te treden. Liever dan bij het netelige schemergebied van mythe en werkelijkheid zoekt Schillebeeckx zijn toevlucht bij Bultmanns kerygma, Jezus Christus als verkondiging van het Woord Gods. Jezus, verhaal van een levende staat al met al mijlenver af van een biografie, laat staan een wetenschappelijke biografie; het boek is in feite een apologie van de traditionele katholieke leer in een modern jasje.
Een op dit moment toonaangevende ‘biografie’ van Jezus van Nazareth ten slotte is het boek Jezus van de Amerikaanse auteur A.N. Wilson, dat in de Nederlandse vertaling de titel Jezus, een biografie heeft meegekregen. De schrijver laat in zijn Voorwoord doorschemeren dat het boek een afrekening is met zijn seminarietijd, toen hij gedwongen werd te geloven wat hij niet (meer) geloven kon. Hij presenteert zich als een ongelovige Tomas die zegt geneigd te zijn bij elk woord uit het evangelie ‘misschien’ te plaatsen. Ondanks deze gezonde scepsis geeft Wilson, eenmaal aan schrijven, zich al te gemakkelijk over aan vergaande speculaties. Interpretatie van de evangelieteksten brengt onvermijdelijk de noodzaak mee om te speculeren over de betekenis ervan – ik heb dat in de hoofdstukken van dit boek die gewijd zijn aan de evangelieteksten evenzeer gedaan. Wilson laat zich evenwel hier en daar verleiden tot speculaties die loutere fantasie nabij komen. Zo knoopt hij aan twee vage niet te identificeren personages in het lijdensverhaal een kleine thriller vast.69 Een andere keer laat hij zich zo meeslepen door zijn enthousiasme dat hij de lezer wil doen geloven dat van de olijfbomen die heden nog in de Hof van Getsemane te vinden zijn er enkele nog getuige zijn geweest van het drama dat zich daar bijna twee millennia geleden heeft afgespeeld!
Alhoewel Wilson er niet voor terugschrikt om aan de hand van weinig gegevens het verloop der gebeurtenissen te reconstrueren heeft zijn boek veeleer het karakter van een bundel essays over aspecten van de Jezus figuur uit de evangelies dan die van een biografie waarin de psychologische ontwikkeling van de hoofdpersoon in het verloop van zijn leven wordt beschreven en verklaard. Eerder heb ik gesignaleerd dat auteurs, wanneer ze tegelijk de historische Jezus van Nazareth en de mythologische figuur Jezus Christus trachten te beschrijven, verstrikt raken in een hybride van biografie en mythologie, Jezus, een biografie toont het andere probleem aan waarmee elke biografie van Jezus van Nazareth worstelt: het gebrek aan objectieve, te verifiëren feiten.
Een biografie van Jezus van Nazareth?
Het eerste hoofdstuk van dit boek leverde de minimale grondstructuur op van een biografie, te weten: Jezus van Nazareth is geboren, heeft geleefd en is gestorven. In daaropvolgende hoofdstukken heb ik deze grondstructuur proberen op te vullen met gegevens over zijn levensloop, over de historische context waarin hij heeft geleefd en gepreekt, met impressies van zijn persoon, en met woorden die hij heeft gesproken. Daarbij is gebleken dat onze kennis over Jezus van Nazareth een grote leemte laat zien over de eerste drieëndertig jaren levensjaren, waarvan uiterst weinig te reconstrueren is, en deze beslaan, volgens de gehanteerde berekening, meer dan 90% van zijn leven. Over wat we weten van die resterende 10% stuiten we voorts voortdurend op onzekerheid of de gebeurtenissen die worden verhaald mythe of werkelijkheid zijn, of de woorden die de evangelisten van hem hebben opgetekend letterlijk of metaforisch zijn bedoeld en in hoeverre in de midrasj verhalen die zij vertellen beelden en woorden uit het Oude Testament de plaats innemen van wat zij in de evangelies over Jezus’ lijden verhalen. De onontkoombare conclusie is dat van Jezus van Nazareth op dit moment nog geen geen wetenschappelijke biografie te schrijven is; wetenschappelijk, dat wil zeggen gebaseerd op objectieve verifieerbare gegevens; een biografie, dat wil zeggen een op deze gegevens gebaseerde levensbeschrijving die de ontwikkeling van de persoonlijkheid laat zien – en aldus verklaart hoe en waarom de gekruisigde is geworden die hij werd. Het is een ontmoedigende conclusie, doch behoeft niet het laatste woord te zijn.
Van geen enkele historische figuur is een 100% objectieve biografie te schrijven. Elke biograaf ervaart bij het schrijven van het levensverhaal van zijn held (of heldin) dat hij bij bepaalde levensfasen – vooral vaak de jeugdjaren – stuit op een tekort aan gegevens, of zelfs op het geheel ontbreken daarvan. Omdat een levensverhaal geen leemten duldt zal hij deze met eigen verbeeldingskracht trachten in te vullen. Hij zal daarbij gebruik maken van de weinige gegevens die hij in handen heeft, hij zal door middel van introspectie zich inleven in het verloop van het leven gedurende die leemtes en hij zal gelijkenissen zoeken met de wel bekende levensloop van vergelijkbare historische figuren. Deze methode vermindert de objectiviteit van de biografie en doet de subjectiviteit ervan toenemen. Wordt het beroep op het inlevingsvermogen van de auteur erg groot dan verandert de aard van de biografie. Dan treedt in de plaats van de wetenschappelijke biografie een ander genre, dat van de vie romancée.
De vie romancée is een biografisch genre waarin de schrijver zich volledig verplaatst in de gedachtewereld en het gevoelsleven van zijn object; hij vertelt diens levenverhaal van binnenuit. Het is nog steeds een biografie, gebaseerd op zoveel mogelijk objectieve gegevens die de schrijver ter beschikking heeft. De vie romancée dient te worden onderscheiden van de historische roman. In de historische roman zijn de hoofdpersoon – zoals Anna Karenina bij Tolstoj, Don Quichottte bij Cervantes, Sinuhe de Egyptenaar bij Waltari – fictionele producten van de schrijver, geplaatst in een historisch kader. Beide genres hebben gemeen dat ze behalve historisch literair van aard zijn. Hun kwaliteit wordt dan ook bepaald door het literaire genie van de schrijver. De vie romancée als biografisch genre werd in 1921 ingeluid met Queen Victoria van het briljante lid van de Bloomsbury groep Lytton Strachey. Het werd in het interbellum een geliefd genre, met auteurs als Ludwig (Goethe), Stefan Zweig (Fouché), André Maurois (Disraëli). De gerenommeerde historicus Johan Huizinga was geen bewonderaar van dit literair-historische genre; hij noemde de vie romancée ‘ geparfumeerde geschiedschrijving’. Zijn niet minder gerenommeerde collega Jan Romein prees echter het genre aan. Onder invloed van de Franse school Annales uit de jaren zestig van de vorige eeuw, die het literair gebruik der ‘evenementengeschiedenis’ radicaal afwees en nog meer de literaire geschiedschrijving geweven rond het leven van grote mannen, boette de vie romanceée in historische kring aan gezag in. Het genre is echter geenszins verdwenen. Een zowel literair als historisch hoog gewaardeerd voorbeeld ervan is Hadrianus’ gedenkschriften van Marguerite Yourcenar uit 1951, dat in de jaren zeventig verscheidene herdrukken beleefde en dat in verscheidene talen is vertaald. Een ander voorbeeld is I Claudius van Robert Graves, dat door de verfilming ervan bijzonder populair werd. In ons land is de meesteres van de vie romancée Hella Haasse: Het geheim van Appeltern, Mevrouw Bentink, Heren van de thee. Ik noem tenslotte een recent voorbeeld dat goed aansluit bij het onderwerp van dit boek. Dat is het boek uit 2001 dat de Amerikaanse hoogleraar Oude Geschiedenis Paul Maier schreef over de belangrijkste antagonist van Jezus van Nazareth, Pontius Pilatus. In het Voorwoord van zijn boek geeft Maier een motivering voor zijn keuze van de vie romancée, die volop op het levensverhaal van Jezus van Nazareth van toepassing is.
Er is te weinig bronnenmateriaal over Pontius Pilatus voor een (wetenschappelijke) biografie, maar te veel om alleen bij de fantasie te rade te gaan. Deze bladzijden streven naar een compromis dat kan worden omschreven als een gedocumenteerde roman (een vie romancée dus)
Ik noemde eerder in dit hoofdstuk de roman La vie de Jesu van Renan. Deze kan worden beschouwd als een eerste vie romancée van Jezus van Nazareth. Renan heeft weliswaar navolgers gehad, van wie Karanzakis met zijn boek Christus wordt weer gekruisigd, dat ook verfilmd is enige bekendheid heeft gekregen, maar die verder weinig hoogtepunten hebben opgeleverd. Het genre is beter tot zijn recht gekomen in de filmkunst. Bekende films zijn Il vangelo secundo Matteo uit 1964 van de befaamde Italiaanse regisseur Paolo Passolini, de verfilming van de populaire musical Jezus Christ superstar en Jésu de Montréal van de Canadese regisseur Denys Areand, die in 1984 een prijs won op het filmfestival van Cannes.
De overtuigingskracht van de vie romancée is behalve van de literaire kwaliteit van de schrijver afhankelijk van omvang en betrouwbaarheid van de feiten met behulp waarvan hij de roman componeert. Dit is een van de redenen waarom de vraag relevant is welke perspectieven het historische onderzoek naar Jezus van Nazareth nog zal opleveren, en ook of dit onderzoek in een verder verschiet wellicht voldoende historisch materiaal zal opleveren voor een wetenschappelijke biografie van Jezus van Nazareth. Deze vraag zal in het volgende hoofdstuk onder ogen worden gezien.
64 Zo levert de internet zoekmachine Google bijvoorbeeld op het zoekwoord ‘Jezus’ op dit moment enkele milioenen items op.
65 Paus Johannes II heeft in 1992 Galilei, een jaar later Copernicus gerehabiliteerd – het zal wel niet ter wille van de nabestaanden zijn geweest, maar beter laat dan nooit!
66 Tijdens de Franse Revolutie zou de God der kerken worden vervangen door de godin Ratio.
67 Rankes veel geciteerde maxime luidt dat het de taak van de historicus is uit te vissen ‘wie es eigentlich gewesen ist’.
68 Een zichzelf respecterende boekwinkel en antiquariaat heeft dan ook tegenwoordig een beduidend aantal planken ingeruimd voor esoterische en gnostische literatuur en lectuur.
69Het zijn twee korte passages in de synoptische evangelies: de ene waarin enkele discipelen op aanwijzing van hun meester bij een onbekende eigenaar de ezel vinden voor de intocht in Jeruzalem, de andere waarin een onbestemde ‘man met een kruik’, eveneens op aanwijzing van Jezus, enkele andere discipelenhen de weg wijst naar de lokaliteit waar het Laatste Avondmaal kan worden genuttigd.