Hoofdstuk 5
EEN BEZET LAND
Toen Jezus van Nazareth als rabbi in de openbaarheid trad werd het leven van de joden in Palestina beheerst door het bewustzijn dat ze in een bezet land leefden. In de evangelies wordt men nauwelijks iets gewaar van de druk die de Romeinse bezetting op het dagelijks leven legde. De evangelisten geven een beschrijving van het openbare leven van Jezus van Nazareth zoals een moderne historicus zou doen wanneer hij het pontificaat van paus Pius XII zou beschrijven zonder er melding van te maken dat Duitse Nazi’s in 1943 Italië bezetten om het wankelende fascistische regime overeind te houden – en ook in dit land met de jodenvervolging te beginnen. Pas wanneer de evangelies het lijdensverhaal van hun geliefde leraar weergeven blijkt wie het in Jeruzalem voor het zeggen heeft: de Romeinse landvoogd Pontius Pilatus.
Afb. 11. Pilatus wordt in plaats van de afgezette tretarch Archelaüs lanvoogd van Judea, Samaria en Idumea.
Pontius Pilatus
Pontius Pilatus behoorde tot de equites, de Romeinse ridderstand. Wanneer hij in 26 na Chr tot (de vijfde) praefectus van Judea wordt benoemd is hij tribunus van het eerste cohort van de Pretoriaanse garde, de in Rome gelegerde elitetroepen van het Romeinse leger. Pilatus dankte zijn benoeming tot prefect aan de voorspraak van de invloedrijke commandant van de Pretoriaanse garde, Seianus. De post van landvoogd in een keizerlijke provincie was wegens de kansen die deze bood om zich te verrijken voor Pilatus niet alleen profijtelijk, zij was voor de tribunus ook een veelbelovende sprong in zijn carrière, die uitzicht leek te bieden op toekomstige hoge functies in het Romeinse bestuursapparaat.40 De functie van landvoogd van Judea, met de Israëlische hoofdstad Jeruzalem, had een delicaat karakter, omdat het Romeinse beleid jegens de joden in dit Israëlische kerngebied repercussies kon hebben voor de miljoenen joden die over het Romeinse rijk waren uitgezwermd – waaronder de luidruchtige joodse kolonie in de stad Rome. De ogen van de joden in de diaspora bleven gericht op het geestelijke centrum van het jodendom Jeruzalem met de Tempel. Pilatus kreeg dan ook van keizer Tiberius persoonlijke instructies mee. Toen hij zich in de keizerlijke villa Terracina aan de Adriatische kust vervoegde om zijn benoeming tot praefectus in ontvangst te nemen gaf de keizer gaf hem opdracht het lastigste volk van het imperium romanum met harde hand te besturen, de vuist echter gehuld in een fluwelen handschoen. Evenals zijn voorgangers werd ook Pilatus op het hart gebonden joodse religieuze (over)gevoeligheden te ontzien.
De counterpart van de prefect van Judea bij zijn binnenlands bestuur was de Joodse Raad in Jeruzalem, het Sanhedrin. De Raad bestond uit 71 leden, merendeels Sadducese en Farizese opperpriesters, daarnaast enkele schriftgeleerden. De voorzitter, die op voordracht van de Raad door de prefect werd benoemd, droeg de titel van hogepriester. Ten tijde van Pontius Pilatus was de hogepriester en voorzitter van de Raad Kajafas; hij was benoemd door Pilatus’ voorganger Valerius Gratus. Kajafas was het type bestuurder dat conflicten zoveel mogelijk uit de weg gaat en meent dat problemen zich vanzelf oplossen als je ze maar lang genoeg laat betijen. Op de achtergrond dirigeerde een daadkrachtigere figuur het beleid van het Sanhedrin. Dit was Annas, de schoonvader van Kajafas; hij was eerder korte tijd hogepriester geweest, maar door Gratus vervangen door de meer plooibare Kajafas.
Weliswaar had de prefect het opperbestuur, maar het Sanhedrin had verordenende, uitvoerende en rechtsprekende bevoegdheid op het brede terrein van de Mozaïsche Wet. Zoals verwacht kan worden in een theocratie bestreek deze godsdienstige wetgeving naast de religieuze plichtenleer vrijwel alle burgerrechtelijke rechtsbetrekkingen, zowel die van het familierecht als van het handelsrecht. Ook behoorde tot het werkterrein van de Joodse Raad dat deel van het strafrecht waarbij godslastering in het geding werd geacht – en dat is in een priesterstaat al gauw het geval. De jurisdictie van het Sanhedrin was beperkt tot hoofdstad en ommeland. Daarbuiten, ook in de andere gewesten van Palestina zoals Galilea functioneerden regionale en lokale raden van oudsten, waarvoor het Sanhedrin in Jeruzalem als hof van appèl gold. Van zijn kant beschikte de prefect over een adviescollege dat hem bijstond in zijn bestuurlijke taken en dat bestond uit stafofficieren, adjudanten, vooraanstaande Romeinse burgers en gehelleniseerde joden ter plaatse.
Ondanks de keizerlijke instructies raakte de nieuwe landvoogd al binnen enkele maanden verzeild in een hooglopend religieus conflict met het Sanhedrin; het is door Flavius Josephus beschreven. Het conflict vond plaats kort voordat Jezus van Nazareth in de openbaarheid trad. Doordat het volk zich volop mengde in de confrontatie tussen Pilatus en Joodse Raad werd het conflict gaandeweg een even publieke als spectaculaire affaire. De uitkomst van de confrontatie, een smadelijke nederlaag van de pas aangetreden landvoogd, zal ongetwijfeld zijn doorgedrongen tot het Galilese gehucht waar Jezus zich opmaakte om de rol van rabbi te gaan vervullen – naar het antwoord op de vraag of deze nederlaag hem heeft gesterkt in zijn besluit in de openbaarheid te treden kan een biograaf van Jezus van Nazareth slechts gissen.
De aanleiding tot alle commotie was een joodse (over)gevoeligheid, die ook de keizer niet had kunnen voorzien, alhoewel hij zelf – of althans zijn beeltenis – er deoorzaak van was. Een van de cohorten waarover de landvoogd beschikte, het cohort Augusta, was kort daarvoor wegens trouwe dienst de gunst verleend voortaan de beeltenissen van keizer Augustus en keizer Tiberius in zijn vaandels en standaarden te voeren. Bij het periodiek rouleren van de cohorten over hun legerplaatsen was kort na de aankomst van Pilatus het Augusta cohort van Caesarea overgeplaatst naar de Antonia burcht in Jeruzalem, naast de Tempel. Daags na de kazernering van de legionairs in Jeruzalem ontwaarden vroege tempelgangers tot hun heilige verontwaardiging op de tinnen van de burcht, die boven de Tempel uittorende, vaandels wapperen met de onheilige afbeelding van twee Romeinse gojim. Het nieuws ging als een lopend vuurtje door de stad en bereikte weldra ook het Sanhedrin. De Raad besloot een delegatie naar de prefect in Caesarea te sturen – waar Kajafas zich wijselijk buiten hield – met een door alle leden ondertekende petitie waarin op hoge toon werd geëist de vaandels en standaarden onmiddellijk uit Jeruzalem te verwijderen. Op weg naar Caesarea werd de delegatie begeleid door een verontwaardigde joodse menigte, die onderweg almaar aangroeide.
Gesteund door zijn adviseurs besloot Pontius Pilatus, nog zo kort in functie, niet toe te geven aan de eis van het Sanhedrin in een zaak waarin hij vond dat de Joodse Raad geen bevoegdheid had en ging met de delegatie uit Jeruzalem de confrontatie aan. Maar deze hield vast aan de meegebrachte petitie, daarbij moreel gesteund door luidruchtige supporters die zich op het plein voor het paleis van Pilatus hadden geïnstalleerd. Vijf dagen lang bleef Pilatus weigeren het Augusta cohort met zijn vermaledijde vaandels en standaarden uit Jeruzalem terug te halen. Al die dagen en nachten bivakkeerde de delegatie met haar joodse aanhangers op het plein. Pilatus zag zich geplaatst voor het dilemma, ofwel het plein schoon te laten vegen, met alle risico dat onder de vrome maar hardnekkige mannen, vrouwen kinderen en ouden van dagen bloed zou vloeien, of toe te geven, en gevoelig gezichtsverlies voor Rome te incasseren. Hij koos ten slotte voor het laatste en liet een cohort uit Caesarea de plaats van het Augusta cohort in Jeruzalem innemen.
Bij een tweede conflict met het Sanhedrin over een aangelegenheid met wederom een religieuze impact enkele jaren later hield Pilatus voet bij stuk en aanvaardde hij de bloedige consequenties daarvan. De naar het leek profane aanleiding was de financiering van een aquaduct ten behoeve van de watervoorziening van Jeruzalem; het verloop van de gebeurtenissen is kort beschreven door Flavius Josephus en verder gereconstrueerd door historici, deskundig op het specifieke terrein waarop het conflict zich afspeelde. De hoofdstad van Palestina beschikte over slechts één, even buiten de stad gelegen, waterbron, de Gihon bron, waarvan de waterproductie met een vernuftig ondergronds systeem, onzichtbaar voor een belegeraar, binnen de muren werd geleid. Jeruzalem kampte met zijn circa 100.000 inwoners, bij religieuze gebeurtenissen als het paasfeest aangevuld met een veelvoud aan pelgrims, al enige tijd met een watertekort. De prefect stelde voor het probleem op Romeinse manier op te lossen, met een aquaduct. De voeding voor het aanvoerkanaal werd gevonden in een zestal bronnen nabij Betlehem op ongeveer 12 kilometer zuidwestelijk van de stad.
Het vraagstuk van de financiering van het aquaduct leidde tot een discussie tussen landvoogd en Joodse Raad die modern aandoet – of moet men zeggen, van alle tijden is? De Joodse Raad vond dat de Romeinen het werk maar moesten bekostigen uit belastingen die ze in Palestina hieven. Pilatus maakte de raadsleden duidelijk dat dit een forse belastingverhoging met zich zou brengen voor de inwoners van Jeruzalem, die het werk zouden moeten betalen. Want het ging niet aan de overige inwoners van zijn ambtsgebied te belasten met de financiering van een voorziening die alleen voor Jeruzalem bestemd was. Belastingverhoging wees het Sanhedrin resoluut van de hand; het ijverde al sinds jaar en dag voor verlaging van de zware belastingdruk41. De prefect stelde als alternatief voor het aquaduct te bekostigen uit de Korban, de goedgevulde tempelkas, waarvan de inkomsten telkenjare de uitgaven overtroffen; de opgepotte reserves konden worden beschouwd als een structureel begrotingsoverschot van de priesterstaat, dat renteloos in de tempelkas rustte.
Zal de lezer geneigd zijn het vraagstuk van de financiering van een duur infrastructureel werk met een lokale functie te beschouwen als een profane kwestie, de reactie van het Sanhedrin illustreert opnieuw het wezenlijk verschil tussen een seculiere staat en een priesterstaat. De raadsleden wezen het voorstel van de Romein verontwaardigd van de hand. Instemming daarmee zou van de heilige, Jahweh gewijde, tempelkas de financieringsbron maken van een heidens, want Romeins, aquaduct. Pontius Pilatus zette door. Hij had als sterk argument dat de joodse traditionele wetten over het gebruik van de shekalim, de tempelbijdrage van een halve sikkel, met zoveel woorden uitspraken dat overschotten uit de tempelofferande mochten worden aangewend ‘voor het onderhouden van de stadsmuren en de daarop staande torens, en voor alles wat de stad nodig heeft’. Kajafas wilde het conflict niet op de spits drijven en wist de Raad te overreden de benodigde gelden voor de bouw van het aquaduct vrij te maken. Aan de toestemming werden enkele voorwaarden verbonden. Kennelijk vasthoudend aan de vrome overtuiging dat utilitaire werken waarvoor gelden uit de tempelkas werden aangewend Jahweh welgevallig moesten zijn, werd bedongen dat het aquaduct zou worden aangesloten op het waterreservoir dat onder de Tempel lag – dat daarvoor flink zou worden uitgebreid. Een andere voorwaarde was dat de toezegging van het Sanhedrin over het beschikbaar stellen van geld uit de tempelkas strikt vertrouwelijk zou blijven, en dat, wanneer het zou uitlekken, de Raad zich zou beroepen op overmacht, omdat zij door de landvoogd ertoe was gedwongen.
De onheilige aanwending van geld van Jaweh voor de financiering van het heidense aquaduct lekte uit – wat gezien het grote aantal leden van de Joodse Raad niet verwonderlijk was, ook al omdat er onder hen ongetwijfeld waren die hun handen in onschuld wilden wassen. Het verbijsterende nieuws veroorzaakte een complete volksopstand, waar Kajafas en de zijnen zich angstvallig buiten hielden. Een luidruchtige menigte verzamelde zich voor het paleis van de landvoogd in Jeruzalem en riep hem luidkeels ter verantwoording. Pilatus wachtte dit keer niet af of men tot bedaren zou komen. Hij liet zijn legionairs hardhandig het plein schoonvegen, waarbij talrijke doden en gewonden vielen. Ofschoon de affaire van het Romeinse aquaduct, dat eindigde in een bloedbad plaatsvond terwijl Jezus met zijn apostelen door Palestina trok wordt van de gebeurtenis, die iedere jood in die dagen moet hebben beziggehouden, nergens in de evangelies gewag gemaakt.
De priesterstaat
Zoals in een priesterstaat verwacht kan worden vormden de duizenden priesters die in en om de Tempel emplooi vonden de maatschappelijke bovenlaag in de Israëlische maatschappij. De priesterkaste bestond uit niet minder dan 24 tempelrangen. De top van de piramide was de hogepriester, aan de basis stonden de Levieten die belast waren met nederige taken als het schoonhouden van het tempelcomplex en het toezicht houden op de duizenden dagelijkse bezoekers. De Tempel van Jeruzalem vormde met zijn heilige zalen, vergaderruimte van het Sanhedrin, offeraltaren, verkooppunten van offerdieren en de wisselkantoren, waar de sikkel kon worden gekocht, niet alleen het religieuze, maar ook het fysieke centrum van het jodendom. Het onderhoud van de Tempel werd evenals de salarissen van de priesters bekostigd uit eerder genoemde Korban, waarin, zoals eerder vermeld, iedere volwassen jood die lid wilde blijven van de joodse theocratie, jaarlijks een halve sikkel had te storten42. De priesters hadden naast hun stipendium uit de tempelkas, afhankelijk van de functie die ze in de Tempel vervulden, neveninkomsten. Zo konden de werkbijen onder hen hun dagelijkse pot verrijken met dieren die voor Jahweh waren geofferd, nadat deze door het priesterlijke slagersgilde kosher waren geslacht.
Er hadden zich binnen de joodse godsdienstleer volgens Flavius Josephus drie scholen of stromingen43 ontwikkeld, die elkaar de juiste interpretatie van de Tora betwistten, waartussen, waarnaast of waarboven de rabbi uit Nazareth positie moest kiezen.
Afb. 12. De joodse historicus Flavius Josephus.
In de eerste plaats waren er de Sadduceeën Zij vormden een kleine maar invloedrijke Jeruzalemse priesterelite, uit wie de hogepriester en de Sadducese opperpriesters van het Sanhedrin werden gerekruteerd. Zoals in onze seculiere samenlevingen geboorte-en geldadel de aristocratie vormen zo waren dat in de Israëlische priesterstaat de Sadducese priesterfamilies. In de geloofsleer waren de Sadduceeën traditionalisten; ze erkenden alleen het gezag van de Mozaïsche boeken. Ze geloofden niet in een wederopstanding of hiernamaals, omdat Mozes nergens daarvan spreekt. De traditionalistische Sadduceeën worden veelal als conservatieven afgeschilderd, doch traditionalisme is niet per definitie conservatisme. Een moderne humanist zal weinig moeite hebben met de door de Sadduceeën gehuldigde opvatting dat ieder mens voortdurend voor de eigen keus staat goed of kwaad te doen, zonder dat hij daarvoor in een hiernamaals beloning of vergelding in het vooruitzicht heeft. Van deze ‘humanistische’ priesterkaste zal men niet licht een leven van versterving verwachten. Hun grootgrondbezit en hun rijke handelshuizen stelden hen in staat op grote voet te leven – waarbij ze de luxe die de hellenistische wereld bood niet versmaadden. Omdat de Sadduceeën, naar het leek zonder scrupules, samenwerkten met de Romeinse bezetter, en ook vanwege hun opulente levenswijze stonden ze ver van het gewone volk, dat hen met wantrouwen bejegende.
Een andere school was die van de Farizeeën, volgens Flavius Josephus circa 6000 in getal, allen zeer geverseerd in de kennis van de Schrift. Alhoewel ze in heel Palestina opereerden werkten ze niet op hun eigen houtje, maar waren nationaal georganiseerd. Farizeeën waren afkomstig uit alle lagen van de bevolking, doch vormden door hun wettische rechtzinnigheid een herkenbare klasse. In de evangelies hebben de Farizeeën zo’n slechte pers dat hun naam nog steeds een scheldwoord is.44 Ook hier komt weer de vraag naar de herkomst ervan naar boven: hebben de evangelisten de Farizeeën zwart gemaakt, omdat ze hen als onwaardige concurrenten zagen van hun verheven leraar, dan wel heeft latere receptie van de evangelische grondteksten hen wegens het heersende anti-judaïsme in een kwaad daglicht gesteld, om zich aldus te distantiëren van het farizeïsme – dat nog immer de heersende leer is binnen het orthodoxe jodendom. Flavius Josephus, die zelf uit de kring der Farizeeën kwam, schildert hen af als progressieve hervormers. Zij beijverden zich de Mozaïsche wetgeving, welke stamde uit het primitieve nomadenbestaan van het joodse volk, aan te passen aan moderne eisen van hun tijd. Bij hun heilzame pogingen wet en werkelijkheid op elkaar af te stemmen konden de wettische schriftgeleerden echter niet de neiging weerstaan de Wet te omheinen met een woud van regels en regeltjes die de bedoeling hadden de vrome jood te waarschuwen tegen overtredingen van de Wet, maar die meer en meer het zicht op de bedoelingen van de wet ontnamen – zij deden dat met een spitsvondige casuïstiek die de Middeleeuwse scholasticus niet zou hebben misstaan. Farizeese rabbi’s vonden hun werkterrein niet in de Tempel, maar in de synagoge, en omdat ze onbezoldigd waren combineerden ze hun leraarsambt met de uitoefening van eenvoudige beroepen. Vanuit het kerngebied van Jeruzalem zwermden ze als een soort missionarissen uit naar randgebieden zoals Galilea, waar de joodse geloofspraktijk in de ogen van de heilige stad veel te wensen overliet. Door dit alles stonden zij dicht bij het volk, dat hen bij uitstek als de geestelijke leiders zag voor het leven van alle dag – een dagelijks leven dat, er zij er nog eens aan herinnerd, in een theocratie is gevuld met godsdienstigheid.
De derde stroming die Flavius Josephus noemt is die der Essenen welke enkele duizenden adepten telde – de joodse historicus har een jaar op hun noviciaat gezeten. Anders dan de Sadduceeën en Farizeeën komen de Essenen in de evangelies niet voor. De in 1947 opgegraven Dode Zee Rollen bevatten echter aanwijzingen dat deze stroming niettemin een rol heeft gespeeld in het denken van de rabbi van Nazareth. Naar begrippen van onze tijd kan men de Essenen nog het beste omschrijven als een monnikenorde, waarmee zij gemeen hebben het ascetische, communautaire en celibataire leven dat de kern van hen leidde. Anders dan de Sadduceeën maar evenals de Farizeeën geloofden zij in de wederopstanding en in een hiernamaals. Een deel van de Essenen leidden met hun verzorgers een terugetrokken bestaan in een klooster in Qumram op de onherbergzame noordelijke oever van de Dode Zee. Andere vestigden zich tussen de Israëlieten en stichtten gezinnen om aldus de Nachwuchs van de orde veilig te stellen. Er waren er ook die kennelijk meenden dat het communautaire leven in Qumram hen nog te zeer afleidde van de dienst aan Jahweh, en die het bestaan van een heremiet in de woestijn verkozen. Er zijn exegeten die vermoeden dat Johannes de Doper een van hen was – de plaats waar hij aan de Jordaan doopte lag binnen het gezichtsveld van Qumram. De geloofsleer van de Essenen had een exclusivistische inslag. Zoals men vaker aantreft bij strenggelovigen die exclusief willen zijn, geloofden de Essenen dat Jahweh alleen de uitverkorenen had voorbestemd voor de gelukzaligheid na de wederopstanding én dat alleen zij tot deze uitverkorenen behoorden. Dat wenkend perspectief vereiste wel een heel leven van versterving, boete, en vooral het nauwgezet in acht nemen van wetten en regels; daar was hun sober, weinig opwindend bestaan ook op afgestemd. Voor een biograaf van Jezus is het natuurlijk belangwekkend te weten of de streng orthodoxe Essenen invloed op hem hebben gehad, bijvoorbeeld via Johannes de Doper. Een opvallende overeenkomst tussen de Essenen en Jezus is dat ze beiden in de spoedige komst van niet een ondermaans, maar een hemels koninkrijk, geloofden. Zoals de rabbi Jezus placht te spreken van de kinderen van de Duisternis en de kinderen van het Licht, zo verdeelden de Essenen de wereld in die van de Duisternis en die van het Licht – het zal de lezer niet verbazen dat zij zich zelf tot de laatste rekenden. Eerder geciteerde beginwoorden uit het evangelie van Johannes, ‘Het Licht schijnt in de Duisternis en de duisternis heeft het niet aangenomen’, moet wel van Esseense oorsprong zijn. Jezus wilde echter anders dan de Essenen de kinderen van het Duister niet de toegang tot het rijk der hemelen ontzeggen, mits ze tot inkeer kwamen. Evenmin deelde hij hun opvatting over de noodzaak van een ascetische levenswandel; scrupuleus als zij waren zullen ze zeker de lichtzinnigheid van de liberale Galilese rabbi hebben afgewezen, die verklaarde: de mens is er niet voor de sabbat, maar de sabbat voor de mens – een Esseen waagde het zelfs niet zich op de sabbat te ontlasten. Essenen keken met een misantropisch dedain neer op de buitenwereld, en bovenal op het verdorven Jeruzalem.
De drie stromingen, of zo men wil scholen, Saduceeën, Farizeeën en Essenen, omsloten tezamen slechts een fractie van de Israëlische bevolking. Was voor de bevolking van Jeruzalem de Tempel het dagelijkse focus van het religieuze bestaan van de joden, voor de joden daarbuiten was dat de synagoge. Daar kwam men evenals in Nazareth bijeen om de Tora te horen uitleggen, de midrasj te beoefenen, de sabbat te vieren en voor al die sociale evenementen die het levensritme bepalen, en die in Palestina, net als op Bali, gebed waren in een religieuze ambiance. Het was ook in de synagoge dat de jood van kindsbeen af hoorde dat hij tot het uitverkoren volk behoorde, en dat hij mijlenhoog verheven was boven de onbesneden Romeinen.
Broeiend messianisme
Het is niet eenvoudig zich een beeld te vormen van de verhouding tussen de joden en de Romeinse bezetter in de tijd dat Jezus als rabbi in de openbaarheid trad. Het weinige dat we hiervan weten is als volgt samen te vatten.
De Romeinen hadden weliswaar het binnenlands bestuur gedelegeerd aan het Sanhedrin, zij hielden wel de vinger aan de pols – zoals boven bleek bij de financiering van het aquaduct ten behoeve van de watervoorziening van Jeruzalem. Het betekende dat de joodse leiders, de Sadduceeën met name, met de Romeinen moesten samenwerken. Zij verkeerden daarmee in wat men een prisoner’s dilemma kan noemen – niet veel verschillend van de positie van de burgemeester-inoorlogstijd tijdens de Duitse bezetting van ons land. Om greep te houden op de priesterstaat moesten zij met de bezetter accommoderen, doch daarmee laadden zij bij het volk zich onvermijdelijk de verdenking op de hals met de vijand te heulen. De Farizeeën verkeerden weliswaar niet in de positie dat ze met de Romeinen moesten samenwerken, tenzij zij bestuurlijke posten bekleedden, maar wilden ze als rabbi blijven functioneren dan moesten zij zich ervan onthouden openlijk hun afkeer van het Romeinse bewind te tonen – zij konden slechts uit hun gewetensnood wegvluchten door in een innerlijk asiel te treden. De Essenen hadden het gemakkelijker. In hun geïsoleerde klooster- en kluizenaarsbestaan waren ze gevrijwaard van contacten met de Romeinen. Ze waagden het niet tegen de gehate gojim verzet te plegen, maar oefenden wel felle, voor Romeinse oren onhoorbare, kritiek uit op de Jeruzalemse elite, die zij beschuldigden van corrupte collaboratie met onreine vreemdelingen – ‘Adderengebroed!’, voegde Johannes de Doper hen toe.
Er was nog een vierde groepering, al wil Josefus Flavus deze geen geestelijke stroming noemen. Dit waren de zeloten, die vanwege de Galilese herkomst van velen van hen ook wel ‘Galileeërs’ werden genoemd. Zij hielden zich meer bezig met de politiek dan met godsdienstige vraagstukken – zij het dat in een theocratie politiek en religie moeilijk te scheiden zijn. Het was een militante verzetsbeweging die, zoals in een eerder hoofdstuk bleek, was begonnen door Judas de Galileeër toen hij in 7 voor Chr. een opstand tegen de Romeinse census ontketende. De ideologische wortels van de zelotische beweging zaten dieper. Zeloten zagen zich als de erfgenamen van de Makkabeeërs, die daadwerkelijk – én met succes – een vreemde overheerser hadden bestreden. Velen onder het joodse volk, die niet de moed hadden zich bij de militante zeloten aan te sluiten, bewonderden deze nieuwe Makkabeeërs en koesterden hoge verwachtingen van hun verzet tegen de Romeinse overheerseer. Voor de Romeinen school het gevaar in het messianisme dat de zeloten onder het volk exploiteerden. De Messias die zij aankondigden zou niet een hemels koninkrijk vestigen, maar zou het koninkrijk van David in Palestina herstellen, de Romeinen het land uitjagen en zich aan het hoofd plaatsen van heerscharen die de wereld aan de wil van Jahweh zouden onderwerpen. Volgens Josephus had de messianistische verwachting onder het volk ten tijde van Jezus van Nazareth een kookpunt bereikt, zodat de eerste beste bendeleider die zich de Messias noemde gemakkelijk een aantal lieden achter zich kon verzamelen en met hen onder de mom van het koninkrijk van David te herstellen op roof uittrekken.
Eerder bleek dat Judas de Gallileeër met een mengsel van nationalisme en messianisme het de Romeinen flink lastig had gemaakt. Bij de tweede census in 7 na Chr. hadden zijn zoons opnieuw geprobeerd een algemene opstand tegen de Romeinen te ontketenen. Zij waren daarin evenmin geslaagd als veertien jaar eerder hun vader. Het was ook tijdens Jezus’ jeugd dat een zekere Theudas ‘de Egyptenaar’ had aangekondigd dat hij, zoals Mozes de wateren van de Rode Zee had gespleten, dat zou doen met de Jordaan, om zodoende met 30.000 mannen droogvoets naar Jeruzalem op te trekken en zich daar tot koning te laten kronen. Tijdens het bewind van Pontius Pilatus waren opnieuw oproerkraaiers opgestaan die zich de Messias noemden en die struikroversbendes achter zich verzamelden. In de rabbijnse geschiedschrijving over die tijd duiken de namen op van de Simon van Perea, een voormalige slaaf van koning Herodes, die over een buitengewone lichaamskracht beschikte, en de atletisch gebouwde herder Antrongas.
Het messianisme van deze desperado’s vond een, zij het heimelijke, bijval bij het volk, maar had niet de minste sympathie van de geestelijke leiders, die geen aanvechting hadden ter wille van deze messianistische bendeleiders hun bevoorrechte positie op het spel te zetten. De would-be messiassen en hun aanhang werden prompt door het Sanhedrin wegens godslastering ter dood veroordeeld en uitgeleverd aan het Romeinse gezag, dat korte metten met hen maakte. Een grotere dreiging dan van deze criminelen ging uit van de zeloten. Zij maakten zich op om, zoals hun stichter Judas de Makkabeeër dat had geprobeerd, het messianisme te exploiteren voor een algemene opstand tegen de Romeinen. Uit fanatieke zeloten was een gewelddadige voorhoede gevormd, die wel enige gelijkenis vertoont met de huidige zelfmoordcommando’s van de Palestijnse verzetsbewegingen Hamas en Jihad. Wel pakten deze joodse sluipmoordenaars het blijkens Flavius Josephus’ beschrijving van hun praktijken handiger aan dan de Palestijnse zelfmoordenaars. De sluipmoordenaar had het voorzien op loslopende Romeinen en vooral op argeloze joodse collaborateurs. Hij sloop achter zijn prooi aan totdat deze zich op plein of markt tussen de massa begaf. Dan haalde hij onder zijn mantel een vlijmscherpe dolk tevoorschijn en bracht daarmee zijn slachtoffer de doodsteek toe. In plaats van daarna weg te hollen begon de moordenaar luidkeels te schreeuwen, alsof hij degene was die de dodelijk gewonde had ontdekt. Omdat een man die zich kennelijk bekommert om het lot van een slachtoffer van een moordaanslag niet licht ervan wordt verdacht zelf de dader te zijn kon hij, wanneer Jan en alleman zich met het slachtoffer bezighield, heimelijk wegkomen. Sicarii werden deze zelotische sluipmoordenaars genoemd, naar de sica, de korte gekromde dolk, die zij bij hun dodelijke werk gebruikten.
Het zou nog enkele decennia duren voordat de zeloten zover waren dat zij het waagden tegen de Romeinen in opstand te komen. Dat zal gebeuren zodra leiders aantreden van het kaliber van Menahem, die de revolutionaire genen van zijn grootvader Judas de Galileeër had geërfd. Hij zou in 63 het startsein tot de Grote Joodse Opstand geven, en met zijn aanhang evenals de Makkabeeën Jeruzalem binnentrekken45. Na de mislukte eerste opstand zou er nog een zijn onder de niet minder geduchte opstandelingenleider Simon bar Korbach, die in 132 de tweede opstand tegen de Romeinen leidde, welke eveneens tot mislukken was gedoemd. Dit alles lag in een nog ver verschiet, maar de sluipmoorden van de sicarii waren tekenen van het groeiende verzet tegen de bezetter, en van het broeiende messianisme waarmee het smeulend vuurtje van dit verzet voortdurend werd aangewakkerd. Jezus van Nazareth, die zich zelf de beloofde Messias zou gaan noemen, kan van dit alles niet onkundig zijn geweest. Niettemin wordt er in de evangelies niet over gerept.
40 Dit vooruitzicht werd niet bewaarheid. Na tien jaar werd Pilatus op last van Rome wegens de onnodig wrede wijze waarop hij, vrij onbeduidende, ongeregeldheden in Samaria had onderdrukt door de legatus van Syrië Vitellius uit zijn ambt ontzet. Daarmee kwam aan zijn carrière een abrupt einde.
41 De belastingen die de Romeinen in Palestina ten tijde van Pontius Pilatus hieven bestonden uit: tributum soli, grondbelasting tributum capitis, personele belasting. annona, heffing op graan en vee en tributum publicum, invoerrechten en accijnzen.
42 De sikkel was een oude, traditionele Israëlische munt die niet meer in omloop was en die alleen bij de wisselkantoren van de Tempel te koop was. Een halve sikkel had de waarde van twee drachmen; het dagloon van een arbeider was ongeveer één drachme.
43 Flavius Josephus spreekt van drie stromingen binnen ‘de joodse wijsbegeerte’, omdat zijn ontwikkelde Romeinse en Griekse lezerspubliek maling had aan de in hun ogen achterlijke ‘joodse godsdienst’.
44 Mijn generatie werd al op
jeugdige leeftijd ingeprent dat het woord Farizeeër een pejoratief
was. Tijdens de Duitse bezetting van ons land luidde de tekst van
een populair, zij het slechts heimelijk gezongen ‘verzetslied’ in
katholieke kring: Op de hoek van de straat staat een
NSB’eeër
’T is geen man, ’t is geen vrouw, maar een Farizeeër.
Met de krant in de hand staat hij daar te venten;
Hij verkoopt zijn vaderland voor vijf losse centen.
(Onder niet-katholieken waar meer begrip bestond voor het lot dat
juist de joden in bezettingstijd trof, werd in plaats van
‘Farizeeër’ ‘ras-plebejer’ gezongen)
45 De opstandelingenleider werd in Jeruzalem in 66 door de priesterelite vermoord, nadat hij omwille van de vernietinging van alle schuldbekentenissen van joodse debiteurs het stadsarchief in brand had gestoken.