Hoofdstuk 2

BEPERKINGEN VAN DE EVANGELIES ALS HISTORISCHE BRON

Zijn de evangelies voor een biografie over Jezus van Nazareth een onmisbare bron, ze bezitten een aantal eigenschappen die hun historiciteit danig aantasten.

Versluiering van de historiciteit van de evangelies

De eerste versluiering vloeit voort uit de intentie van de auteurs. Weliswaar hebben de evangelisten hun verhalen over Jezus trachten in te passen in een biografisch kader, het was evenwel niet hun opzet een biografie te schrijven. Wat zij beoogden was de heilsboodschap verkondigen. Het Griekse woord evangelion heeft de betekenis van ‘goed nieuws’. De boodschap was dat de geliefde leermeester met zijn dood de mens heeft verlost uit de erfzonde – waarmee de mensheid is belast sedert Eva, verleid door de slang, evenals haar volgzame ega Adam hadden gegeten van de verboden vrucht van de boom van goed en kwaad, en deswege door Jahwehh uit de paradijs waren verjaagd. De heilsboodschap was dat Christus ten teken van zijn overwinning op de duivel uit het graf was opgestaan.

Dat het inderdaad ging om de verrezen Christus heeft de reislustige propagandist van het christendom Paulus de volgelingen van het nieuwe geloof ingeprent. In een van zijn brieven houdt hij de Korintiërs voor: ware Christus niet verrezen dan zou uw geloof in hem ijdel zijn. De evangelisten zijn hun verhaal begonnen – daar zijn bijbelvorsers het over eens – met het lijdensverhaal, culminerend in de verrijzenis die van Jezus van Nazareth Jezus Christus maakte, de Messias7. Wat zij vertellen over het leven van Jezus van Nazareth is in wezen een lange inleiding op hun boodschap over de gekruisigde en verrezen Christus. De lezer van de evangelies moet daarom erop bedacht zijn dat de historische Jezus van Nazareth door de evangelisten naar de Christus figuur is gemodelleerd, en dat in de evangelies daardoor de grens tussen verkondiging en geschiedenis nog al eens wordt versluierd.

Een tweede factor die de historische inhoud van de evangelies versluiert is van taalkundige aard. De eloquente rabbi Jezus van Nazareth placht hetgeen hij zijn toehoorders wilde overbrengen te verpakken in welluidende metaforen en allegorieën, en hij versterkte zijn beeldspraak graag met krachtige hyperbolen. De geijkte vorm waarin Jezus zijn metaforen, allegorieën en hyperbolen goot is die van de parabel, waarvan er in de evangelies niet minder dan 28 te vinden zijn. Jezus – en degenen die zijn woorden hebben opgetekend – was zulk een meester in het metaforisch taalgebruik dat talrijke gezegden van hem in alle talen zijn doorgedrongen. Wie kent niet de vergelijking van de splinter in het oog van de ander met de balk in het eigen oog, van de gewillige geest en het zwakke vlees, van oude wijn in nieuwe zakken, van het licht dat men niet onder de korenmaat moet zetten, e tutti quanti? Een probleem dat metaforisch taalgebruik schept is dat het bij toehoorder en lezer onzekerheid laat of de spreker het figuurlijk of letterlijk bedoelt. Waarschijnlijk zullen de Galilese toehoorders van de gedreven rabbi het beeld van de vuuroven die de verdoemde in de hel te wachten zou staan, ‘waar het geween is en gekners van tanden’, wel met een korreltje zout hebben genomen. Maar hoe verstonden zij een uitspraak als: ‘Want de Mensenzoon zal komen in de heerlijkheid van de Vader, vergezeld van zijn engelen, en zal dan ieder vergelden naar zijn daden’? Hebben zij zulke woorden opgevat als een fraaie metafoor of als diepe wijsheden? – zoals generaties van theologische exegeten hebben gedaan, die uit deze en dergelijke woorden en beelden diepzinnige leerstellingen hebben geput.

Bovenal hebben exegeten zich gelaafd aan de door de evangelies overgeleverde woorden van Jezus bij het Laatste Avondmaal, toen hij zijn disgenoten brood en wijn aanreikte, verklaarde dat dit ‘zijn vlees en bloed’ was en hun zei dit in de toekomst te blijven doen te zijner nagedachtenis? Moeten we woorden en gebaar als letterlijk opvatten, zoals de katholieke doctrine voorschrijft, die leert dat de priester bij de eucharistie tijdens de H. Mis met Jezus woorden tijdens het Laatste Avondmaal de wonderlijke transsubstantiatie van brood en wijn in het vlees en bloed van de Heiland steeds weer herhaalt? Of moet men gebaar en woorden van de gastheer in de richting van zijn disgenoten, die tijdens de avondmaalviering worden herdacht, als symbolisch zien, zoals de opvatting en de praktijk is in protestants-christelijke kerken8? – een opvatting die tegenwoordig overigens ook bij katholieke theologen ingang begint te vinden.

Ik lijk hiermee het glibberige pad van de theologische exegese te betreden, waarvan ik in het Voorwoord zei me verre te zullen houden. Voor een biograaf van Jezus, van wie mag worden verwacht dat hij de ontwikkeling van de psyche van zijn held tracht te doorgronden, is het echter een relevante vraag hoe serieus Jezus van Nazareth zelf deze habacadabra heeft genomen die hem in de mond is gelegd.

Een derde versluierende invloed op de inhoud van de evangelies komt voort uit van wat ik wil omschrijven als ‘de dictatuur van het Oude Testament’. In volgende hoofdstukken zal meermalen blijken dat in de evangelies beweringen van Jezus van Nazareth en gebeurtenissen uit zijn leven worden gestaafd met de annotatie: opdat het Woord van de Schrift zou worden vervuld – en Jezus zelf geeft blijk zich van dit historiserend ‘bewijs’ terdege bewust te zijn. In de beoordeling van de bewijsvoering van de authenticiteit van de evangelies vanuit het Oude Testament tekent zich wederom de scheidslijn af tussen de gelovige lezer en de kritische historicus. De gelovige ziet in het in vervulling gaan van wat Jeremia, Jesaja, Zacharia en al die andere profeten hebben voorzegd, een overtuigende bewijs van de authenticiteit van het evangeliewoord. De historicus stemmen deze voorzeggingen echter wantrouwig; ze roepen bij hem de sceptische vraag op of de bijbelvaste auteurs der evangeliën wellicht gebeurtenissen die ze verhalen laten gebeuren omdat zij menen dat ze zijn voorzegd.

De vierde omstandigheid die de biograaf tot voorzichtigheid noopt, wanneer hij de historiciteit van de inhoud van de evangelies wil vaststellen, schept tevens de belangrijkste splijtzwam tussen de gelovige en de kritische lezer van de evangelies. Er zijn diepgelovigen – al wordt hun aantal steeds kleiner – die ervan overtuigd zijn dat toen de vier evangelisten de woorden en daden van Jezus optekenden hun schrijfstift werd geleid door de H. Geest, en dat het aan de zorgzaamheid van deze zelfde H. Geest te danken is dat hun optekeningen twee eeuwen later ongeschonden zijn neergelegd in de twee genoemde codices – waaraan onze bijbelvertalingen zijn ontleend. Voor de historicus, die het uiteraard zonder de H. Geest moet stellen, lijkt het daarentegen meer dan logisch dat de autografen het stempel dragen van het laatste kwart van de eerste eeuw waarin zij zijn ontstaan, toen de christelijke beweging vorm begon aan te nemen9. Evangelie betekent immers ‘goed nieuws’. Dat houdt in dat het goed nieuws moest zijn voor de lezers van de jaren 70 tot 100 toen de evangelies werden gepubliceerd, dat wil zeggen kort na de Grote Joodse Opstand, en dat ze voor de lezer actueel moesten zijn. De evangelisten hadden in hun nieuwsvoorziening rekening ermee te houden wie vriend en vijand was van hun lezerspubliek – net als hedendaagse journalisten dat doen.

Een nog sterkere beïnvloeding door de tijdgeest van hun ontstaan moeten de codices hebben ondergaan, die in feite kopieën van kopieën van kopieën zijn van de oorspronkelijke evangelieteksten – en (met de hand) kopiëren was tot de uitvinding van de boekdrukkunst de enige methode om teksten te vermenigvuldigen. Ik noemde de periode van rond twee eeuwen die ligt tussen de oertekst en de eerste codices betrekkelijk kort, wanneer men die bijvoorbeeld vergelijkt met de duizend jaar welke ligt tussen autografen en vroegste handschriften van klassieke Griekse schrijvers. Kopiisten van Thucydides’ De Peloponnesische Oorlog zullen echter weinig aanvechting hebben gehad het manuscript van de grote historicus te verbeteren. De kopiisten van de evangelies hadden die aanvechting wel. In de loop van de tweede en derde eeuw, waarin de kopiisten aan het werk waren, kreeg de christen beweging organisatorisch gestalte en theologisch inhoud. De lezer van de evangelies zal ermee rekening moeten houden dat bij het kopiëren van de autografen van de evangelies de oorspronkelijke tekst van de evangelies is aangepast aan de ontluikende theologie en dat zulks in de codices sporen heeft achtergelaten.10

In volgende hoofdstukken zal blijken hoe eerst de optekening door de evangelisten van de mondelinge overleveringen over Jezus van Nazareth en diens leer gekleurd is door de stemming onder de eerste christenen, en hoe daarna de kopiëring van hun geschriften invloeden van hun tijd en omgeving hebben ondergaan. Hier wil ik aandacht wijden aan twee verstrekkende effecten van dit beïnvloedingsproces.

Anti-judaïsme en anti-gnosticisme

De ‘joodse sekte’, zoals Romeinse schrijvers het christendom zagen, moest in die eerste eeuwen zijn positie bepalen tegenover het Mozaïsche jodendom waaruit het was ontstaan. De bakermat van het christendom, Jeruzalem, was aanvankelijk ook het centrum van de geloofsleer. De leider van het vroegste christendom in Jeruzalem was Jezus’ broer Jakobus; hij was pas na de dood van Jezus diens volgeling geworden, maar had zich toen ook met hart en ziel gestort op de verspreiding van de leer die zijn (half)broer had nagelaten. Uit hetgeen over hem is overgeleverd komt Jakobus over als een beminnelijk man die natuurlijk gezag uitstraalde; bovenal was hij een toegewijde, vrome jood, van wie werd gezegd dat hij almaar bad en daardoor zoveel eelt op zijn knieën had dat ze leken op die van een kameel. Onder invloed van Jakobus ontwikkelde het christendom dat na de dood van Jezus in Jeruzalem ontlook, zich tot een joods christendom. Was Jeruzalem het centrum gebleven van het nieuwe geloof dan had de jonge beweging misschien kunnen ingroeien in het jodendom, en had daarbinnen wellicht een reveil teweeg kunnen brengen. Ook was denkbaar geweest dat het traditionele Mozaïsche jodendom, dat ongetwijfeld aan een reveil toe was, met de nieuwe leer van de profeet Jezus van Nazareth was versmolten. Geen van beide gebeurde, doch het tegendeel vond plaats.

Doordat in het Jeruzalem van de jaren dertig en veertig van de eerste eeuw de controverses tussen orthodoxe joden en volgelingen van Jezus steeds scherper werden, groeiden jodendom en christendom steeds verder uit elkaar, in plaats van naar elkaar toe. De groeiende tegenstelling werd opgeroepen door provocaties over en weer. Zo bleef de apostel Petrus, de tweede leider van de Jezus’ volgelingen in Jeruzalem, de Joodse Raad, het Sanhedrin, achtervolgen met openlijke beschuldigingen dat zij Jezus aan de Romeinen had uitgeleverd en wreed laten ombrengen. Petrus bracht het Sanhedrin met deze beschuldiging in een moeilijk parket, want een ontkenning daarvan zou de Romeinse prefect Pontius Pilatus, die het doodvonnis had getekend, in het geding brengen. De Romeinse bezetter verwachtte van de Raad dat zij diens maatregelen sauveerde. Het Sanhedrin reageerde op de provocaties van Petrus door hem te laten arresteren, en dwong hem na een wonderlijke ontsnapping voor haar hof te verschijnen, waar Petrus en de Jezus-volgelingen met ernstige maatregelen werden bedreigd.

De wederzijdse irritaties namen toe doordat de volgelingen van Jezus vanuit Jeruzalem met succes hun aanhang probeerden uit te breiden in Palestina en in de joodse diaspora, waar onder alle lagen van de bevolking bekeerlingen werden gewonnen. Tot de bekeerlingen behoorden vele gehelleniseerde joden uit de steden – zij waren de eersten die aan de Jezus-volgelingen de geuzenaam ‘christenen’ gaven. Orthodoxe joden, wier orthodoxie een sterke nationalistische inslag had, beschouwden hellenistische joden niet alleen als afvalligen, maar bovendien als collaborateurs van de Romeinse bezetter. Het eerste slachtoffer van de steeds verder escalerende conflicten was in 35 de joodse christen Stefanus. Omdat hij in zijn preken met het Hellenisme flirte, en zelfs zou hebben opgeroepen met de tempeldienst te breken, werd hij door woedende orthodoxe joden op gezag van het Sanhedrin gestenigd – Stefanus werd de eerste christelijke martelaar.

Naarmate de nieuwe leer zich verbreidde over het Romeinse rijk buiten Palestina en er meer en meer niet-joden het christelijke geloof omhelsden, werd de kloof tussen christendom en jodendom breder. De niet-joodse christenen ervoeren de ingewikkelde zuiveringsrituelen en spijswetten, de strenge sabbatviering en vooral de verplichte besnijdenis van de Mozaïsche wetgeving als hun vreemde gebruiken, waarvan ze af wilden. Paulus, de succesrijke missionaris van het christendom onder de heidenen, wilde zijn bekeerlingen verlossen van deze knellende band. Hij vond een medestander in Petrus, aan wie in een hemels visioen was geopenbaard dat je niet-joodse christenen niet kon dwingen zich aan de Mozaïsche spijswetten te onderwerpen. In 45 kwamen de apostelen, met aarzelende instemming van Jakobus, in Jeruzalem overeen niet-joodse christenen niet langer te verplichten zich aan de Mozaïsche rituele wetten te houden. Eenmaal weer op missiepad ging Paulus echter een stap verder, hij wilde er helemaal van af van de Mozaïsche verplichtingen, ook voor joodse christenen. In 58 werd hij hiervoor door een concilie naar Jeruzalem ter verantwoording geroepen – waar fantatieke joden de renegaat met de dood bedreigden, omdat hij een heiden de Tempel zou hebben binnengesmokkeld11.

Misschien had Jezus’ broer Jakobus de jammerlijke scheuring tussen Mozaïsche en christelijke joden kunnen voorkomen, hij werd echter enkele jaren later een volgend slachtoffer van de controverse binnen de joodse wereld. Alhoewel Jakobus voor de christelijk-joodse gemeenschap bleef vasthouden aan het onderhouden van de joodse plichten, beschuldigde orthodoxe joden hem van godslastering omdat hij behalve tot Jahwehh ook tot de valse profeet Jezus van Nazareth bad. Op hun aanklacht werd hij door het Sanhedrin onder hogepriester Ananus ter dood veroordeeld en door joden gedood.

image

Afb. 3. Jacobus door joden doodgeknuppeld, Jan Luiken.

Met de dood van Jakobus verloor de joodse christengemeente in Jeruzalem haar leider – Petrus had zijn werkgebied naar elders verplaatst. Anti-hellenistische en ultra-orthodoxe joden, die in de hypernationalistische zeloten een strijdvaardige voorhoede hadden, namen de wapens op tegen de gehate Romeinse bezetter. Omdat zij zich niet bij de opstandelingen wilden aansluiten vluchtten de van hun leider beroofde joodse christenen Jeruzalem uit. De Grote Joodse Opstand brak uit in 63, maar werd door de Romeinen hardhandig onderdrukt. Hij vond in 70 een (voorlopig) einde in de de val van Jeruzalem en de verwoesting van de Tempel.

Een tweede grote opstand onder leiding van de messianistische leider de zeloot Simon Barr Kocba, die in 132 begon, mondde in 135 uit in de verwoesting van Jeruzalem en de verdrijving van alle joden uit Judea. Dit betekende het definitieve einde van de joods-christelijke gemeente in Jeruzalem, die daarmee zijn dominante positie in de jonge kerk voorgoed verloor. In plaats van Jeruzalem werd Rome, waar de apostelen Petrus en Paulus gepredikt hadden en begraven lagen, het nieuwe centrum van het christendom. Het verzet vanuit Rome tegen het Mozaïsche jodendom, dat in de diaspora bleef voortleven, werd een openlijk anti-judaïsme.12 Niet-joodse christenen deden alle moeite zich te ontdoen van het sektarische beeld dat hen aankleefden en probeerden in het gevlei te komen bij de Romeinse heersers van het kiezerrijk. Men vindt deze pogingen al weerspiegeld in de oorspronkelijke teksten van de evangelies, terwijl nijvere kopiisten er allengs een uitgesproken Romeins-vriendelijke en anti-joodse teneur aan gaven.

Andere tegenstanders waarmee zelfbenoemde interpretatoren van de evangelies hadden af te rekenen waren scheurmakers in eigen kring. Bestrijding van onorthodoxie bespeurt men al in de brieven van Paulus, waarin hij de kleine christelijke gemeenschappen waarschuwt om in het isolement waarin zij verkeren niet op eigen houtje de nieuwe leer te interpreteren, maar dat aan hem over te laten. Niettemin ontdekten de opvolgers van Petrus en Paulus steeds meer christologische dwaalleren. Ze wapenden zich daartegen door als herkenningsteken van hun eigen gelijk het begrip ‘katholiek’ (algemeen) voor zich op te eisen. De grootste bedreiging van de katholieke orthodoxie was de gnostische interpretatie van de Jezus figuur.

De gnostiek, gegroeid uit de ontmoeting van het Griekse denken en het denken van het Nabije Oosten, was een hellenistisch gedachtestelsel dat zich in de tweede eeuw vanuit Alexandrië over het Romeinse rijk verbreidde. Het Griekse woord ‘gnosis’ betekent kennis, in de zin van inzicht. De gnosticus streeft naar zelfkennis – waarin een verre weerklank te vinden is van het socratische Gnothi Seauthon, Ken Uzelf, de Griekse spreuk op de tempel van het Orakel van Delphi. De ware gnosticus bedoelt met zelfkennis niet aangeleerde kennis, zoals die men zich via het onderwijs eigen maakt, maar intuïtieve kennis en omschrijft deze, in niet al te heldere bewoording, als

verlossende kennis, die inzicht verschaft in de oorsprong van het kwaad in de wereld en die de in het menselijke lichaam ingedaalde goddelijke lichtvonk onthult, welke verlost moet worden uit de boze, duistere wereld van de materie.

Zelfkennis zal dan voeren naar kennis van het Al. Volgens gnostici die zich in de leiding van de christelijke kerken in Noord-Afrika en het Nabije Oosten hadden genesteld was het deze zelfkennis en kennis van het Al die Jezus met zijn kleurrijke metaforen en allegorieën had bedoeld te verkondigen. Zij beriepen zich op kennis van bijzondere openbaringen en mythes, stonden vijandig tegenover de wereld, de materie en het lichaam, en gaven zich over aan magie en mysterieuze rituelen.13

De leiders van de christelijke orthodoxie verweerden zich heftig tegen de christologische aberraties die opgeld deden in de tweede en derde eeuw, de periode dus dat de kopiisten van de autografen van de evangelies druk doende waren. De leiders zagen zich daarbij geconfronteerd met steeds weer nieuwe evangelies die opdoken – van Petrus, van Jakobus, het evangelie der Egyptenaren, het evangelie der Nazareners, zelfs evangelies van Judas Iskariot en Maria Magdalena, in totaal enkele tientallen. De meeste van deze merendeels kwasi-evangelies hadden een gnostische inslag en vormden daarmee een ernstige bedreiging van de orthodoxie. Fijnzinnigen onder de gnostici hadden een heilige afkeer van de onfatsoenlijke voorstelling als zou de Logos, de emanatie van de Vader, in de gedaante van een menselijk foetus uit een vrouwelijke baarmoeder tevoorschijn zijn gekomen. In hun visie had de goddelijke Logos pas bij de doop van Jezus van Nazareth in de Jordaan van diens lichaam bezit genomen. De apostelen hadden een gedaante aanschouwd die in feite geen lichamelijke, doch een spirituele emanatie was, de joden hadden hun woede gekoeld op een fantoom en de Romeinen hadden een leeg omhulsel gekruisigd!

Het zal de lezer duidelijk zijn dat deze Jezus een heel andere is dan de uit een maagd geboren god-mens en verrezen Christus uit de vier evangelies, en dat de katholieke orthodoxie er alles aan gelegen was te voorkomen dat deze waanideeën via onheilige schriften werden verspreid en wortelschoten. Het duurde nog tot 367 voordat kerkelijke leiders erin slaagden het kaf van het koren te scheiden. Dit gebeurde niet, zoals de lezer wellicht verwacht, door de bisschop van Rome, wiens pauselijke status toen nog onzeker was, maar door de strijdbare aartsbisschop van Alexandrië Athanasius, in wiens achtertuin de gnostiek welig tierde. In de Paasbrief van genoemd jaar gaf Athanasius een opsomming van die bijbelse geschriften waarvan moest worden aangenomen dat zij door God waren geïnspireerd, de overige werden als apocrief gebrandmerkt. De geschriften die Athanasius met zijn aartsbisschoppelijk gezag canoniseerde zijn dezelfde die tot op heden in het Nieuwe Testament zijn terug te vinden. Latere concilies hebben Athanasius’ oekaze bevestigd en de apocriefe evangelies in de ban gedaan. De vraag of in deze onmiskenbaar vroege geschriften over Jezus toch niet materiaal te vinden is waarmee de biograaf van Jezus zijn nut kan doen, zal in een later hoofdstuk onder ogen worden gezien.

Historische interpretatie van de evangelieteksten

Het zoeken naar historische feiten in de evangelieteksten is als het winnen van edele metalen. Zoals goud en zilver moeten worden ontdaan van de ertslaag die zich om de mineralen heeft gevormd, zo moet men feiten uit het leven van Jezus van Nazareth zuiveren van legendes en mystificaties die de evangelies rond die feiten hebben gesponnen.

De levensbeschrijving van Jezus van Nazareth begint al meteen met een mystificatie: zijn geboorte uit een maagd. De Jezus van Nazareth, die door de verrijzenis was bevestigd als de beloofde Messias, vroeg om een wonderlijke geboorte – zoals men aan mythologische goden nu eenmaal wonderlijke geboortes pleegt toe te dichten. De evangelist Matteüs meende er een vooraanwijzing voor te hebben gevonden in de Schrift, zij het dat hij er een nogal vrije interpretatie aan gaf. Matteüs verwees naar het woord van de profeet Jesaja: ‘Zie de jonge vrouw zal zwanger worden en zal een jongen ter wereld brengen, en men zal Hem de naam Immanuel geven.’ Matteüs heeft in Jesaja’s tekst almah, het Hebreeuwse woord voor ‘jonge vrouw’, vertaald in het Griekse woord parthenos, maagd – en zo is de mythe van de maagdelijke geboorte geschapen.

Hoewel te verklaren is waarom het evangelie een maagdelijke geboorte van de goddelijke Heiland postuleerde, daarmee wordt de maagdelijke geboorte nog geen historisch feit. Mensenkinderen ontstaan uit de bevruchting van een vrouwelijke eicel door een mannelijke zaadcel. Bij planten en lagere diersoorten komt, sporadisch, voortplanting voor zonder bevruchting, die parthenogenese wordt genoemd. Er is wel eens de hypothese opgeworpen dat Jezus het product zou zijn van zulk een uitzonderlijke zelfvoortplanting. Maarten ’t Hart heeft in een van zijn inmiddels gebundelde columns, waarin hij op onderhoudende wijze afrekent met bijbelse paradigmata waarmee hij in door zijn orthodox-protestantse omgeving werd bestookt, een wezenlijke probleem opgeworpen tegen een op zich al uiterst speculatieve parthenogese. Het kind van Maria zou een meisje zijn geweest, want aan de eicel van de maagd ontbreekt een y-chromosoom!14

In de tweede eeuw beweerde een felle tegenstander van het christendom, de joodse schrijver Celsus, in zijn boek Het ware woord dat Maria zwanger zou zijn geweest van een Romeinse Feniciër uit Sidon, Abdes Panthera geheten, die met het cohort boogschutters waartoe hij behoorde in Galilea gelegerd was. De diffamerende insinuatie, die gretig werd overgenomen door de Talmoed, was een joodse reactie op anti-judaïsche aantijgingen uit christelijke kring, die in die ijd steeds virulenter werden, zoals boven bleek.

Het vermeende Romeinse vaderschap van Jezus van Nazareth herleefde in de twintigste eeuw in het boek Grundlagen des neunzehnte Jahrhunderts van H. St. Chamberlain, dat een van de inspiratiebronnen is geweest van het nazisme. Hitler omarmde de veronderstelling dat de vader van Jezus een Romein zou zijn geweest omdat daarmee aan de grondlegger van het christendom arisch bloed werd toegekend. Vrome middeleeuwers hadden kennelijk al eerder het vermoeden dat Jezus een Ariër moest zijn geweest. Men wordt dit gewaar bij het bekijken van middeleeuwse kruiswegstaties. Op deze kerkschilderingen van het lijdensverhaal wordt de lijdende Christus soms afgebeeld met eenzelfde arische fysionomie als de Romeinse soldaten die hem naar Golgota begeleiden, terwijl joodse schriftgeleerden en Farizeëers op deze lijdenstaferelen bij voorkeur worden afgebeeld met haakneuzen en kwijlende monden.

De historicus is geneigd om wat het vaderschap van Jezus van Nazareth betreft de conclusie te volgen van Maarten ’t Hart, die uit het geslachtsregister van een Oud-Syrisch handschrift van het evangelie van Matteüs15 als de meest logische verklaring voor het vaderschap van Jezus van Nazareth put: ‘Jozef won Jezus’.

De volkstelling ten tijde van keizer Augustus

De beschrijving van de geboorte van Jezus van Nazareth is een illustratief voorbeeld van de opgave waarvoor de historicus staat wanneer hij tracht in het verhalend proza van de evangelies historische feiten bloot te leggen.

Het bekende geboorteverhaal in het Lucas evangelie suggereert een exactheid die de biograaf alle houvast lijkt te bieden.

In die dagen kwam er een besluit af van keizer Augustus, dat er ee volkstelling moest worden gehouden in heel zijn rijk. Deze volkstelling vond plaats toen Quirinius landvoogd van Syrië was. Allen gingen op reis, ieder naar zijn eigen stad om zich te laten inschrijven. Ook Jozef trok op en omdat hij behoorde tot het huis en geslacht van David, ging hij van Galilea uit de stad Nazareth naar Judea, naar de stad van David, Betlehem geheten, om zich te laten inschrijven, samen met Maria, zijn verloofde, die zwanger was. Terwijl zij daar verbleven brak het uur aan waarop zij moeder zou worden; zij bracht een zoon ter wereld, haar eerstgeborene, wikkelde Hem in doeken en legde Hem in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.

Het eerste probleem dat dit ogenschijnlijk nauwkeurige relaas voor de historicus oproept is dat er nimmer in het Romeinse keizerrijk een algemene volkstelling is gehouden.16 Gezien de omvang van het rijk, dat zich uitstrekte van de Rijn in het Noorden tot de Afrikaanse woestijnen in het Zuiden en van de Atlantische oceaan in het westen tot Mesopotamië in het oosten, gezien ook de grote verschillen tussen de in dit immense rijk levende volkeren, zou een algemene volkstelling logistiek een onmogelijke onderneming zijn geweest. Afgezien hiervan zou het uitermate onlogisch zijn geweest om, zoals Lucas wil, de bewoners van het keizerrijk zich voor een volkstelling naar de plaats te laten begeven waaruit hun voorvaderen stamden – in het geval van Josef een stamvader van duizend jaar her! De volksverhuizing die dit zou hebben teweeggebracht zou niet alleen een complete chaos hebben veroorzaakt, zij zou de volkstelling ook volkomen waardeloos hebben gemaakt. Bij volkstellingen worden de inwoners van een land geteld, niet op de plaats waar hun voorvaderen vandaan kwamen, maar waar zij zelf woonachtig zijn.17 Had Lucas het dan helemaal bij het verkeerde eind?

Het Griekse woord apografè dat Lucas gebruikt, te vertalen als ‘aanschrijving’, wordt door het begrip volkstelling maar ten dele gedekt. Met apografè wordt de Romeinse census bedoeld. Op gezag van de censor, een Romeinse magistraat stammend uit de tijd van de Republiek, werd in Rome van oudsher periodiek een census gehouden om de bezittingen van de Romeinse burgers vast te stellen; op basis daarvan werd onder meer de grondbelasting geheven. De inkomsten uit deze belasting vormden een belangrijke financieringsbron voor de staatsuitgaven van het rijk. Naarmate de Romeinse republiek haar macht over het Italische schiereiland uitbreidde breidde zij ook de grondbelasting uit, en daarmee de census. Na de inlijving van het Italische schiereiland bij Rome begon de grote expansie, die tal van gebieden – en de daarop levende ‘barbaren’ – onder Romeinse heerschappij bracht. Deze provinciae, zoals de nieuwe veroveringen werden genoemd, werden schatplichtig aan Rome. De financiële middelen die de staatskas uit de wingewesten toevloeiden bestonden aanvankelijk uit roof en buit. Het lag voor de hand om in de provincies meer structurele financieringsbronnen aan te boren; de voor de hand liggende bron was een grondbelasting.

De oekaze van Augustus waarop Lucas doelt zou kunnen zijn het decreet waarin hij na de vestiging van zijn keizerlijk gezag verordonneerde dat voortaan in de provincies grondbelasting zou worden geheven. Ter wille daarvan diende in iedere provincie een census te worden gehouden, die ingevolge Augustus’ decreet elke veertien jaar moest worden hernieuwd. Het duurde enige tijd voordat het keizerlijk decreet in de talrijke provincies die het rijk omvatte werd geëffectueerd. Eerst in 745 a.u.c.18 was de provincie Syrië, waaronder Palestina ressorteerde, aan de beurt. In dat jaar deed keizer Augustus het decreet uitgaan waarin werd aangekondigd dat het jaar daarop 746 a.u.c.(7 v.Chr.) in dit gebied de census zou worden gehouden. Terugkerend bij Lucas, misschien heeft hij met ‘volkstelling in het hele rijk’ het ‘algemene’ censusdecreet van keizer Augustus in het achterhoofd gehad, maar waarschijnlijker is dat hij in het kerstverhaal het decreet van keizer Augustus van 7 voor Chr. heeft bedoeld, waarin de census in Syrië werd aangekondigd.

De sleutelfiguur voor het ontrafelen van Lucas’ kerstverhaal is Quirinius, van wie de evangelist beweert dat deze ten tijde van de volkstelling in Palestina ‘landvoogd van Syrië’ was. Met deze bewering heeft de evangelist, onbewust, verwarring gesticht. Quirinius was landvoogd van Syrië in 7 na Christus, toen de tweede census in Palestina werd gehouden. Dit wekte de indruk dat Jezus van Nazareth zou zijn geboren zeven jaar na het begin van de christelijke jaartelling. Daarmee is evenwel in tegenspraak dat Lucas en Matteüs, ieder in een andere context, hebben verteld dat Jezus van Nazareth geboren is toen Herodes de Grote nog koning van Palestina was; en deze is, zoals onomstotelijk vaststaat, 4 vóór Chr. gestorven. Onderzoek van historische bronnen, onder wie de gezaghebbende Tacitus, wijst uit dat Lucas zich niet helemaal heeft vergist. In het jaar van de eerste census in Palestina, 7 v. Chr., was weliswaar niet Quirinius, maar Saturinus landvoogd (praefectus) van Syrië, maar Quirinius was terzelfder tijd in het gebied legatus Caesaris pro praetore. Hij bekleedde het militaire equivalent van de civiele praefectus, van wie hij gelijke in rang was.

De Romeinen hebben bij de bestuursinrichting van veroverd gebied een grote creativiteit aan de dag gelegd. Het Italische schiereiland, waarvan de inwoners de status van Romeins staatsburger verwierven, werd bij Rome gevoegd, andere veroverde gebieden werden als koloniën beheerd, weer andere werden onder de misleidende naam foederati (bondgenoten) in feite vazalstaten; Griekse steden en steden met een overwegend Griekse bevolking werden veelal stedelijk vrijstaten, aan de bewoners waarvan de begeerde status van Romeins staatsburger werd verleend. Was de provincie Syrië een wingewest, Palestina had een positie die men naar begrippen van onze tijd zou kunnen omschrijven als die van een satellietstaat van Syrië. De landvoogd van Syrië bestierde vanuit zijn zetel in Antochië het joodse gewest op afstand. Hij hield een legioen gereed om er wanneer dat nodig was opstanden te onderdrukken, maar in Palestina zelf waren (nog) geen Romeinse militairen gelegerd. Het bewind over Palestina werd gevoerd door de joodse Idumeeër koning Herodes. Hij voerde de titel rex, koning, zijn feitelijke positie was die van rex socius, een met de Romeinse keizer persoonlijk geassocieerde vazal. Behalve op het terrein der buitenlandse politiek was hij een autonome vorst.

image

Afb. 4. Keizer Augustus als pontifex maximus.

Het decreet van keizer Augustus dat een census in Syrië gebood strekte zich ook uit over Palestina. Wisten de Romeinen dat Palestina een mijnenveld was van religieuze (over)gevoeligheden, ze waren zich wellicht niet ervan bewust dat ze met de introductie van census en grondbelasting inbreuk pleegden op een van de prerogatieven van de lastige god der joden – zij het dat ze, hadden ze het wel geweten, zich hoogstwaarschijnlijk de inkomsten uit grondbelasting ook in dit buitengewest niet hadden laten ontgaan.

De rex socius Herodes, aan wie ongetwijfeld te verstaan was gegeven dat census en grondbelasting moesten worden gerekend tot het buitenlandse beleid, dat het Romeinse opperbestuur voor zich had voorbehouden, verzette zich niet tegen het keizerlijk decreet; hij wilde kennelijk zijn goede relaties met Rome, waar hij in het jaar van de census de eed van trouw aan de keizer aflegde, niet op het spel zetten. De Joodse Raad, het Sanhedrin, dat het joodse establishment vertegenwoordigde, verzette zich evenmin. Liever dan het gevaar te lopen haar leidende positie binnen de joodse gemeenschap te verliezen accommodeerde het joodse establishment als het eropaan kwam met de Romeinen.

Onder de bevolking broeide echter verzet tegen de census. De orthodoxen onder hen bezwoeren dat het grondgebied van Palestina eigendom was van Jahwehh, die het bij uitsluiting aan de joodse bewoners in gebruik had gegeven. Hieruit vloeide de religieuze impact van het verzet voort, want Jahwehh’s vermeende dominium eminens over de joodse grond stond diametraal tegenover de wellicht wat platvloerse Romeinse opvatting dat veroverd gebied eigendom van de veroveraar was. De aangekondigde census was in de ogen van gelovige jood niet minder dan een godslastering. Het volksverzet ertegen vond een leider in Judas de Galileeër19. Het gewelddadige verzet dat hij op gang bracht putte kracht uit twee drijfveren, die door de eeuwen heen de joden hebben aangedreven bij hun verzet tegen vreemde heersers: nationalisme en messianisme. De nationalistische leider wierp zich op als de Messias, het Hebreeuwse woord voor Gezalfde. De Gezalfde was de door de profeten aangekondigde Messias, voor wie koning David model stond en van wie werd verwacht dat hij het joodse volk zou verlossen van het vreemde juk dat hun was opgelegd. De messianistische drive gaf aan de verzetsbeweging van Judas de Gallileëer een revolutionair karakter.

De geboorte van Jezus van Nazareth

Het gewelddadig verzet tegen de aangekondigde census in Palestina dwong de prefect in Antiochië om deze manu militari te doen volvoeren. Dat bracht zijn militaire collega Quirinius in het veld die het politionele toezicht op de volkstelling in het lastige gewest had te organiseren. En zo had Lucas niet helemaal ongelijk toen hij in zijn evangelie bij de ‘volkstelling’ van 7 vóór Chr. de ‘landvoogd’ Quirinius ten tonele voerde.

Omdat het de eerste census in Palestina was vergde deze uiteraard nogal wat tijd. Romeinse schattingcommissies, vergezeld van Quirinius’ politietroepen, werkte streek voor streek af. Zij vestigden zich ter wille van hun kadastrale werkzaamheden in de hoofdplaats van de regio die ze onder handen namen, en waar ze ongetwijfeld maandenlang de handen vol hadden aan het registeren van het onroerend goed. Zo streek de schattingscommissie ook neer in Betlehem, destijds een stadje van circa 1200 inwoners. Het lijkt erop dat Josef in of nabij deze plaats onroerend goed bezat (een olijfgaard wellicht), dat onderworpen zou worden aan de Romeinse census. Ook is niet uitgesloten dat zijn verloofde Maria, wier familie in Judea woonde – getuige haar bezoek in het evangelie van Lucas aan haar nicht Elisabet in Judea – er onroerend goed bezat; in welk geval zij een mannelijke voogd nodig had om het te laten registreren.

Voor joodse eigenaren schiep de Romeinse inbreuk op het prerogatief van Jahwehh een precair dilemma. Onderwierpen zij zich aan de census dan laadden ze de verdenking van de Judas beweging op zich collaborateurs te zijn, boycotten zij de census dan liepen ze het risico straks bij de heffing van de grondbelasting te hoog te worden aangeslagen. Uit het evangelie van Lucas moeten we concluderen dat Jozef het laatste heeft laten overwegen. Wellicht heeft hij bij zijn overwegingen laten meewegen dat de kadastrale inschrijving hoe dan ook het uitzicht bood dat de eigendom van zijn onroerend goed kwam vast te liggen – een overweging die waarschijnlijk vele joodse grondbezitters over hun scrupules heeft doen heenstappen.

Lucas vertelt dat Jozef voor de Romeinse ‘volkstelling’ naar Betlehem toog, de stad van David. Wat de historicus bij deze mededeling meteen op zijn hoede doet zijn is dat een profeet, in dit geval Micha, had voorzegd dat de beloofde Messias geboren zou worden ‘in de stad van David’, te weten Betlehem. Hij vraagt zich af of Lucas Jozef een voettocht laat maken van circa 150 Kilometer omdat een profeet dit heeft voorzegd. Niet uitgesloten mag echter worden dat Lucas deze profetische aankondiging zich achteraf heeft gerealiseerd, nadat hij – door Jezus? – van de geboorte in Betlehem op de hoogte was gebracht. Hoe dan ook maakt het verdere verloop van Lucas’ relaas aannemelijk dat het echtpaar direct na de geboorte verbleven heeft in de buurt van Jeruzalem, dat op ongeveer twee uur gaans lag van Beit Lam, zoals Betlehem toen heette. Het ligt voor de hand dat Jozef net als waarschijnlijk iedere inwoner van Palestina gehoord heeft dat de Romeinse census op handen was, en hij zal tijdig te weten zijn gekomen wanneer de Romeinse schattingscommissie tot in Betlehem was gevorderd. Indien de Galileëer Jozef of zijn aanstaande bruid inderdaad onroerend goed bezeten heeft in het voor hem verre Judea dan zal het geen onbeduidend lapje grond zijn geweest. Om het kadastraal te laten beschrijven moest hij een verre en moeilijke voetreis ondernemen met een vrouw die in verwachting was – al zal op het moment dat het echtpaar op stap ging Maria wel niet, zoals het kerstverhaal wil doen geloven, hoogzwanger zijn geweest – en de werkwijze van de schattingscommissie gebood hem voor langere tijd huis en hof in de steek te laten.

Van Lucas’ kerstverhaal resteren nog de woorden die de bron zijn geworden van een rijke kerststalcultuur: ‘En zij legden Hem in een kribbe, omdat er voor hen geen plaats was in de herberg.’ De anekdote klinkt zo triviaal dat hij daarom al authentiek aandoet. Indien Jozef of Meria conform bovenstaande reconstructie inderdaad een stuk grond in Betlehem bezat, met wellicht een primitieve behuizing erop – dan lijkt het voor de hand te liggen dat het echtpaar gedurende de maanden die ze gedwongen waren in Betlehem te verblijven op hun grond een onderkomen heeft gezocht. Wellicht was er vanwege de drukte van de schattingscommissie ter plaatse geen plek te vinden in een herberg of anderszins toen het uur van de bevalling was aangebroken, en was de kraamvrouw aangewezen op het primitieve onderkomen waarin ze huisden. Dit heeft dan Lucas’ anekdote opgeleverd dat een kribbe als de wieg van de Heiland heeft gediend, compleet met de stal die eromheen is opgetrokken – en een os en ezel, die Jesaja al had voorzegd – die door de eeuwen heen zo tot de verbeelding heeft gesproken. Kribbe en stal hebben het hardnekkig beeld geschapen van bittere armoede waarin Jezus van Nazareth zou zijn geboren en – neemt men gemakshalve aan – is opgegroeid. Maar een echtpaar dat zich de moeite neemt om ver van huis en haard getuige te zijn van de kadastrale beschrijving van zijn onroerend goed rijmt moeilijk met armoedzaaiers.

Het verhaal dat Lucas nog rond Jezus’ geboorte heeft geweven over de boodschap van de engel aan de herders in het veld, compleet met zingende hemelse heerscharen, en dat van Matteüs over de drie wijzen uit het oosten, aan wie de weg naar Betlehem werd gewezen door een ster, moeten vrome legenden zijn, die waarschijnlijk in later eeuwen aan het evangelieverhaal zijn toegevoegd. Aan de historicus, voor wie engelen luchtledige wezens zijn en die het oosterse reisgezelschap, waarvan de middeleeuwer drie koningen heeft gemaakt – met de welluidende namen Kasper, Balthazar en Melchior – met de beste wil niet kan identificeren, bieden beide verhalen geen enkel houvast20.

Twee gebeurtenissen kort na de geboorte van Jezus van Nazareth die Lucas nog vermeldt lijken feitelijk genoeg om ze als historische feiten te registreren – ook al omdat er geen profetische voorspellingen voor nodig waren. Het ene is de besnijdenis van het kind acht dagen na de geboorte. Het andere is de, al evenzeer door de Mozaïsche wet voorgeschreven, zuivering van de moeder veertig dagen na de bevalling. Lucas vertelt dat Jezus bij deze zuivering werd opgedragen in de Tempel; hij presenteert daarbij twee getuigen: een blinde priester Simeon met daarnaast een zieneres, Anna geheten, die hij opvallend nauwkeurig nader omschrijft als ‘dochter van Fanuël uit de stam van Aser’. De opdracht in de Tempel wijst uit dat echtpaar en kind op dat moment niet ver van Jeruzalem verbleven; hetgeen, zoals eerder opgemerkt, het verblijf in Betlehem aannemelijk maakt. Volgens Lucas keerde Jozef met vrouw en kind na de opdracht in de Tempel terug naar Nazareth in Galilea.

De evangelist Lucas verschaft al met al redelijke zekerheid over de plaats van diens geboorte, Betlehem. Ook is dankzij Lucas’ ‘kerstverhaal’ met enige nauwkeurigheid het jaar van de geboorte van Jezus vast te stellen. Dit moet, afhankelijk van de vorderingen van de Romeinse schattingscommissies in Palestina, in het jaar 7, 6 of 5 voor de christelijke jaartelling zijn geweest – de meeste historische exegeten houden het tegenwoordig op 6 vóór Chr. (748 a.u.c.).

Het kerstverhaal van de naar mijn indruk fantasierijke – of later flink bewerkte – evangelist Matteüs voegt aan het speculatieve bezoek van de Drie Wijzen uit het Oosten aan Betlehem nóg twee speculaties toe – die overigens alleen door hem worden vermeld. Ze wekken wederom argwaan omdat de ene, de vlucht naar Egypte, overgeschreven lijkt van de profeet Hosea en de andere, de kindermoord door Herodes, zij het in duistere bewoordingen door de profeet Jeremia was voorspeld.

In plaats van Jozef, Maria en het kind rustig naar Galilea te laten terugkeren, zoals Lucas hen laat doen, laat Matteüs hen halsoverkop naar Egypte vluchten, omdat koning Herodes als gevolg van de loslippigheid van de onbestemde Wijzen uit het Oosten een dodelijke bedreiging voor het kind zou zijn geworden. De vlucht was net op tijd, want aldus Matteüs: ‘Koning Herodes (…) liet in Betlehem en heel het gebied daarvan al de jongens vermoorden van twee jaar en jonger.’ Zou dit spectaculaire verhaal, dat een tot wantrouwen stemmende analogie bezit met wat de joden zou zijn overkomen tijdens hun Egyptische ballingschap (de dreigende moord van de eerstgeborenen) op waarheid berusten dan was het ongetwijfeld terug te vinden geweest bij Flavius Josephus, die in zijn joodse geschiedschrijving van gruwelverhalen over koning Herodes de Grote veel werk heeft gemaakt.

 

 

7 Het Griekse woord ‘Christus’ is in het Hebreeuws ‘Messias’, Gezalfde.

8 In de tijd van de Hervormers Luther, Calvijn en Zwingli werd het paradigma van de transsubstantiatie belachelijk gemaakt met het ons nog immer vertrouwde Hocus pocus Pilatus pas: hoc est corpus (sub) Pilato passum – alsof je met de formule Dit-is-het-lichaam-dat-onder-Pilatus-geleden-heeft een hostie kunt omtoveren in het vlees van de Heiland.

9 Al in een vroeg stadium werd ter initiatie van nieuwe leden in de beweging de doop ingevoerd en was de gemeenschappelijke avondmaalsviering een bindmiddel; in de vroegste christengemeenten onstond voorts de praktijk goederen en bezittingen van de volgelingen van Jezus Christus, rijk en arm, met elkaar te delen – wat de wervingskracht van het christendom onder de have nots versterkte.

10 Weliswaar verschaffen de twee codices thans een gestandaardiseerde tekst van de evangelies, gedurende de eeuwen die aan hun vondst zijn voorafgegaan hebben bezorgers van bijbelteksten uit de wirwar van beschikbare bronnen hun eigen bijbel gedestilleerd, zodat bijvoorbeeld de door de Dordtse synode geautoriseerde Statenbijbel nogal verschilt van de door het Vaticaan geautoriseerde Vulgata.

11 Het was toen dat Paulus zich erop beriep als Romeins burger te zijn geboren, en tegen zijn joodse belagers bij de Romeinse bezetter bescherming zocht; wat hem begrijpelijkerwijs in de ogen van zijn joodse vervolgers nog meer verdacht maakte.

12 De restanten van de volgelingen van Jakobus, die een joods christendom praktiseerde, Ebionieten genaamd, werden in de tweede eeuw door de kerkvader Irenaeus als scheurmakers in de ban gedaan.

13 Het gnosticisme is een esoterische leer die een hardnekkig leven leidt. Men vindt het gnostisch gedachtegoed terug in de joodse kabbalistiek, in de filosofie van Hegel en in de antroposofie van Steiner; heden ten dage lijkt het zich te manifesteren in het New-Age denken, waarvan blijmoedige ingewijden beweren dat nu het rationalistische tijdperk van de Vissen, dat werd gedomineerd door de Christus figuur, ten einde spoedt het gelukzalige Aquarius tijdperk is aangebroken.

14 De vrome gelovige die zweert bij het bijbelse woord ‘Zij heeft ontvangen van de Heilige Geest’ zal de conclusie moeten trekken dat de H. Geest, die bij voorkeur de gedaante van een duif wordt gegeven, een doffer moet zijn!

15 Het palimpsesthandschrift werd in 1892 ontdekt in een nonnenklooster in de Sinaï woestijn.

16 Wel heeft keizer Augustus, zoals hij in zijn Index rerum gestarum vermeldt, in de loop van zijn bewind vier maal de cives Romani, de Romeinse burgers, in zijn rijk laten tellen – wier aantal bij de eertste telling ruim vier miljoen, bij de vijfde telling bijna vijf miljoen bedroeg.

17 Zo werden de volkstellingen die voorheen om de tien jaar in Nederland plaatsvonden bij voorkeur tussen kerstmis en Oudjaar gehouden, wanneer de tellers de meeste kans hadden de mensen thuis te treffen.

18 De Romeinen hanteerden, zoals de lezer zal begrijpen, niet de christelijke jaartelling. Zij telden de jaren ‘ab urbe condita’ (a.u.c) dit is ‘vanaf van de stichting van de stad’ (Rome) door het legendarische duo Remus en Romulus. Wanneer de christelijke jaartelling begint zijn de Romeinen gevorderd tot 753 a.u.c.

19 Judas de Galileeër richtte de verzetsbeweging van de zeloten op, de IJveraars. Deze zouden de Romeinse bezetter tot het uiterste tarten en zouden drie kwart eeuw later de val van Jeruzalem en de verwoesting van De Tempel over zich afroepen.

20 In de ‘Ster van Betlehem’ die de Wijzen c.q. Koningen de weg naar de kerststal zou hebben gewezen menen enkele astronomisch onderlegde bijbelexegeten een aanknopingspunt te hebben gevonden voor een nadere datering van Jezus’ geboorte. Zij herkennen in de ster de conjunctie van de planeten Jupiter en Saturnus in het het sterrebeeld van de Vissen op respectievelijk 29 mei, 3 oktober en 4 december in het jaar 7 vóór Chr., die ter hoogte van Betlehem – althans bij een wolkeloze hemel – één bijzonder heldere ster moet hebben geleken.