Hoofdstuk 6
DE RABBI JEZUS VAN NAZARETH
Men zou kunnen verwachten dat een rondtrekkende rabbi met een radicale leer en een schare volgelingen in het bezette Palestina met de politieke spanningen die daar heersten een politieke rol voor zich zou opeisen. Flavius Josephus rekende rondtrekkende Galilese rabbi’s tot ‘de vierde leer’, die van de militante zeloten. Deze en gene historicus heeft dan ook geopperd dat Jezus van Nazareth in feite een politieke activist is geweest. Zijn daarvoor steekhoudende argumenten?
Het is bij lezing van de evangelies steeds weer moeilijk om vast te stellen wat verbeelding is en wat werkelijkheid. Bij de doop van Jezus van Nazareth in de Jordaan zou volgens het evangelie de hemel boven hem zijn opengescheurd en een duif op hem zijn nedergedaald. Is hier sprake van een psychotische ervaring van de dopeling of van een extatische fantasie van de evangelist? Daarna trok Jezus zich volgens de evangelies terug in de woestijn om er veertig dagen te vasten. Evenals Boeddha, die alvorens zijn leraartaak op zich te nemen zich onderwierp aan een radicale vastentest, zal ook de Nazarener hebben ontdekt dat wanneer je honger en dorst tot uiterste voert je overvallen wordt door hallucinaties. In Jezus’ geval kreeg hij een hallucinerende strijd aan te binden met Satan, die hem de heerschappij over alle koninkrijken der wereld beloofde als hij in aanbidding voor hem neerknielde. Doch Jezus riep hem toe: Vade Satane, gaat weg van mij!
Een man wiens voorstellingswereld wordt geabsorbeerd door hemel en hel moet politiek als iets laag bij de gronds hebben toegeschenen. Uit het verloop van het openbare leven van Jezus van Nazareth kan niet anders worden afgeleid dan dat hij een apolitieke figuur is geweest. Dat neemt niet weg dat Jezus van Nazareth de speelbal zou worden van politieke krachten in Jeruzalem, waar een rabbi die aan de weg timmerde onvermijdelijk van politieke bedoelingen werd verdacht.
Rekrutering van de apostelen
We mogen aannemen dat de hallucinerende asceet in de woestijn tot de ondekking kwam dat het teisteren van het lichaam de geest niet verder brengt; volgens het evangelie heeft hij althans, net als Boeddha, maar zoals eerder bleek in tegenstelling tot Johannes de Doper, het leven van een vastende heremiet afgezworen. Misschien heeft Jezus toen in plaats daarvan gekozen voor de rol van een rondtrekkende rabbi.
Een rabbi was een theoloog en leraar, van wie het volk verwachtte dat hij in de synagoge de Wet uitlegde en de talmoedische discussie leidde. Dat deden Farizeese rabbi’s uit Jeruzalem, die het in hun ogen achterlijke Galilea ‘missioneerden’. Naast deze rabbi’s van buiten waren er autochtone Galilese rabbi’s, zoals Jezus van Nazareth. Zij beperkten hun werkterrein niet tot de synagoge, maar trokken door het land en spraken toehoorders overal toe, binnen- en buitenshuis. Rabbi was een vrij en onbezoldigd beroep. Farizeese rabbi’s leefden hoofdzakelijk van het nevenberoep dat zij uitoefenden, terwijl ze daarnaast lesgeld ontvingen voor zover toehoorders hun dat, onverplicht, gaven. Rondtrekkende rabbi’s, zoals Jezus van Nazareth, waren voor hun levensonderhoud aangewezen op de vrijgevigheid van toehoorders. Volgens Lucas ondersteunden toegewijde joden hem. Het was voor hem echter zaak structurele inkomsten te verwerven door volgelingen, liefst kapitaalkrachtige, te werven. Kennelijk lukte het Jezus, die volgens de evangelist Johannes al meteen met Rabbi, Meester, werd aangesproken. Onder zijn getrouwen telde hij nogal wat vissers, die in termen van vandaag tot de gegoede middenstand konden worden gerekend, en een waarschijnlijk niet onbemiddelde ex-tollenaar.46 De volgelingen van Jezus van Nazareth worden in de evangelies discipelen genoemd; ze waren twaalf in getal, naar de twaalf stammen van het volk van Israel – zoals ook de Raad der Essenen twaalf leden telde.
Toen Jezus na zijn doop in de Jordaan en verblijf in de woestijn nog in Judea verbleef rekruteerde hij de eerste leerlingen, die hij overnam van Johannes de Doper – we nemen aan dat de transfer in goed onderling overleg tot stand kwam. Het waren Andreas en diens broer Simon, die onder de naam Petrus de bekendste van de twaalf apostelen zou worden. De broers kwamen uit het vissersplaatsje Betsaida in de Golan, waar de Jordaan uitmondt in het Meer van Galilea. Uit deze plaats kwam ook de derde apostel, Filippus. Volgens Matteüs is de rabbi met deze kleine schare van Judea naar zijn geboortestreek Galilea getrokken, nadat hij had vernomen dat Herodes Antipas Johannes de Doper had gevangengezet. Het kennelijke verband dat de evangelist tussen beide feiten legt, maar niet nader toelicht, geeft de indruk dat de Nazarener in Galilea een gat in de markt zag. Matteüs laat terloops merken dat Jezus zich in Galelea in zijn woonplaats Nazareth had willen vestigen. Van Lucas weten we, zoals in een eerder hoofdstuk bleek, dat hij daar echter niet welkom was. Ze trokken van Nazareth westwaarts naar het Meer van Galilea – dat door Herodes Antipas ter ere van keizer Tiberius in het Meer van Tiberias was omgedoopt. Rond dit meer vond Jezus de overige discipelen. Dit waren de zonen van Zebedeus, Jakobus en Johannes, die werkzaam waren in het visserijbedrijf van hun vader en die van de Meester de bijnaam ‘Boanerges’ kregen, zonen van de donder. Samen met Petrus zouden zij de inner core van Jezus’ getrouwen gaan vormen. Voorts rekruteerde hij in deze streek Bartolomeüs, die ook Natanaël wordt genoemd, Tomas, alias Didymus – wiens naam voortleeft in onze uitdrukking ‘een ongelovige Tomas’ – de tollenaar Matteüs, die door zijn mede-evangelisten Lucas en Marcus Levi wordt genoemd, Jakobus, zoon van Alfeüs, Simon de IJveraar, Judas Taddeüs en Judas Iskariot. In de samenstelling van dit convent schuilen enkele verrassingen. Simon de IJveraar was een zeloot, het Hebreeuwse woord voor ‘ijveraar’. De tweede Judas was waarschijnlijk ook een zeloot en wellicht ontleende hij zijn naam Iskariot aan zijn lidmaatschap van de terroristische sicarii (‘iskariot’ zou een Aramese transcriptie zijn van het Griekse ‘sikarios’, het Latijnse ‘sicarius’, dolkmes) Hun aanwezigheid onder de twaalf apostelen heeft bij deze en gene de gedachte doen postvatten dat de Nazarener wel degelijk onder de dekmantel van zijn messianisme subversieve politieke bedoelingen had. De apostel die evenwel onmogelijk in dit beeld is in te passen is de ex-tollenaar Matteüs. Al met al is het niet gemakkelijk zich voor te stellen hoe twee zeloten, van wie één wellicht een sicarius, een tollenaar en een aantal brave vissers een politiek bondgenootschap zouden kunnen sluiten – misschien is de rabbi bij zijn rekrutering van de discipelen niet al te kieskeurig kunnen zijn, wilde hij het twaalftal vol maken.
Afb. 13. Jezus met de apostelen tijdns een storm op het meer van Galilea, Rembrandt.
Nu zijn verwanten in Nazareth hem in de steek hadden gelaten werd de kring van zijn discipelen kennelijk Jezus’ nieuwe ‘familie’. Van Jezus’ vader Jozef horen we niets meer; waarschijnlijk was hij inmiddels overleden. Maria, zijn moeder, treedt nog een enkele keer op. Van zijn broers zullen er twee, Jakobus en Judas, zich na de dood van hun inmiddels beroemde broer bij diens volgelingen aansluiten,47 maar in de evangelies komen ze niet voor. Behalve de drie vertrouwelingen, Petrus, Johannes en Jakobus en voorts Matteüs, Tomas en Judas Iskariot, leiden de overige apostelen in de evangelies een obscuur bestaan, terwijl men in de Handelingen van de Apostelen evenmin verneemt hoe het hun verder is vergaan. Nochtans heeft de vrome overlevering hen naar zulke verre landen als India en Perzië laten reizen om er het evangelie te verkondigen; alle apostelen zijn volgens de overlevering het martelaarschap deelachtig geworden, wat in het vroege christendom een paspoort was voor een heiligverklaring – en voor een plaatsje op de kerkelijke kalender. Het Matteüs evangelie rept van nog 72 leerlingen die door de rabbi op pad werden gestuurd om het koninkrijk Gods aan te kondigen, maar die, nadat ze onverrichter zake zijn teruggekeerd, uit het zicht verdwijnen.
Nu Nazareth als vestingplaats was afgevallen koos de rabbi met zijn apostelen als thuisbasis Kafarnaüm aan het Meer van Galilea; hij zelf vond er onderdak in het huis van de schoonmoeder van Petrus. Kafarnaüm was een welvarende vissersplaats met een uitgesproken joodse sfeer aan de noord-oost oever van het meer. Het stond in de schaduw van het hellenistische Tiberias, dat in het jaar 25 de nieuwe hoofdstad van Galilea was geworden. Het is wellicht een zege in het verborgene geweest dat de ongastvrije Nazareners hun dorpsgenoot richting Kafarnaüm hebben gedreven. Dit stadje had heel wat meer allure dan het nest Nazareth en het nam, omdat het gelegen was op de grens van de ambtsgebieden van de viervorsten Herodes Antipas en Herodes Filippus, een strategische positie in; in Kafarnaüm was onder meer een douanepost voor het grensverkeer – waarvan Matteüs waarschijnlijk zijn belastinginning pachtte. Vanuit Kafarnaüm trok de rabbi, al dan niet vergezeld van enkele discipelen – ze zullen wel niet steeds alle twaalf met hem op pad zijn gegaan – predikend door de streken langs het meer, bij voorkeur varend langs de kust. De evangelies geven opvallend veel exacte toponiemen van plaatsen waar Jezus heeft gepreekt en, soms bewogen, ontmoetingen heeft gehad. De volgorde waarin hij de plaatsen aandoet loopt echter, ook bij de drie synoptische evangelies, op een verwarrende manier uiteen. Wat uit de vermelde plaatsen is op te maken is dat de actieradius van Jezus’ predikarbeid bescheiden is geweest. Deze bestreek voornamelijk de kuststreken rond het meer, met een enkel uitstapje naar de streek van Caesarea Philippi, de hoofdstad van de tetrarch Herodes Philippus op de Golan Hoogte, naar de Decapolis aan de overzijde van het meer en naar de landstreek ten zuiden van Galilea, Samaria, terwijl Jezus twee keer om niet helemaal duidelijke redenen ‘zich terugtrekt’ in Tyros respectievelijk Sidon in het heidense Fenicië aan de Middellandse zee. Het evangelie van Johannes springt eruit doordat daarin Jezus vanuit zijn thuishaven in Galilea meerdere bezoeken brengt aan Jeruzalem, om er joodse feestdagen te vieren. Al met al komt de biograaf van Jezus van Nazareth, wanneer hij diens activiteiten in en vanuit Galilea in kaart wil brengen, niet verder dan giswerk – zolang nader onderzoek geen betere resultaten oplevert dan de evangelies bieden.
Beter zijn we geïnformeerd over het Galilea uit de tijd dat de rabbi van Kafarnaüm er rondtrok. Galilea, een gebied van circa 40 bij 70 km, bestond uit een bosrijk berggebied in het noorden en een subtropisch vochtig laagland in het zuiden, dat een vruchtbaar landbouwgebied was en op talrijke plaatsen idyllische landschappen liet zien. Met zijn rond 350.000 inwoners was Neder-Galilea een van de dichtstbevolkte streken van Palestina. De gevarieerde landbouw en veeteelt voorzagen ruimschoots in de behoeften van de bewoners en leverde ook enkele exportproducten – palmolie, en vis uit het visrijke meer van Galilea – die voornamelijk werden geëxporteerd naar noordelijke gebieden, Syrië, Cyprus en Klein-Azië. Wat we uit de toponiemen in de evangelies nog kunnen afleiden is dat de rabbi in dit door Jahweh zo rijk gezegende land zijn bekeringswerk voornamelijk richtte op het platteland en hellenistische steden als Sepphoris en Tiberias meed.
De prediker
Wat voor type prediker was Jezus van Nazareth?
De biograaf zou hem graag op het netvlies krijgen, niet alleen om te zien hoe hij er werkelijk uitzag, maar ook om een indruk te krijgen hoe hij zijn toehoorders wist te boeien. De evangelies bieden enkele aanknopingspunten om met enige verbeeldingskracht de rabbi voor het geestesoog te halen. Uit de talrijke perikopen waarin Jezus sprekend wordt opgevoerd komt hij over als een orator van formaat, en met charisma. Bezielende redenaars zijn veelal opvallende figuren. Met hun dominante persoonlijkheid vullen zij de ruimte die ze betreden en vormen er meteen het aandachtscentrum. Redenaars, of ze nu boetepredikers of Büteredners zijn en of ze oproepen tot oorlog of vrede, zijn grofweg in twee typen te onderscheiden. Het ene type is dat van de retor die fraaie zinnen bouwt en zijn betoog ondersteunt met brede gebaren. Het andere type is dat van de bondige spreker met een beheerste motoriek, die het moet hebben van een goede timing en die in plaats van met gebaren met de ogen de aandacht van de toehoorder opeist. Uit de evangelies komt Jezus van Nazareth over als een spreker van het tweede type. Hij heeft een directheid in zijn korte zinsopbouw die doet vermoeden dat er weinig gebaar aan te pas kwam. Men proeft dit in zinnen als: ‘Vraagt en er zal u worden gegeven, zucht en gij zult troost vinden, klopt en u zal worden opengedaan’. Zelf houdt de rabbi de toehoorder voor: ‘Als ge bidt, gebruik dan geen omhaal van woorden.’ Hij is een meester in de oneliner, waarvan verscheidene nog steeds tot het arsenaal van hedendaagse sprekers horen: de mens leeft niet bij brood alleen; de geest is gewillig, het vlees is zwak; geef de keizer wat de keizer toekomt. Ook waar de rabbi wat hij te zeggen heeft in beeldrijke metaforen uitspint blijft hij kernachtig:
Ziet de vogelen in de lucht: zij zaaien niet
en maaien niet en verzamelen niet in schoven, maar uw hemelse vader
voedt ze.
Kijkt naar de leliën des velds: ze arbeiden, noch spinnen. Toch zeg
ik U: zelfs Salomo in al zijn pracht was niet gekleed als een van
hen.
De rabbi komt over als een scherp debater, die met de ogen de aandacht van de gesprekspartner afdwingt. ‘Hij keek hem aan en zeide..’, zo beschrijft de evangelist Jezus in debat. Een debater is eropuit zijn gelijk te halen, in de discussie probeert men samen met zijn gesprekspartner de waarheid te achterhalen. De debater zoekt zijn toevlucht in de monoloog, de discussiant gebruikt de dialoog. Jezus was de man van de monoloog, niet van de dialoog – zoals Socrates was, die uit discussies met omstanders conclusies trachtte te puren waarin ook de anderen zich konden vinden. Jezus komt niet over als een orator die ooit twijfelt en samen met de gesprekspartner de waarheid zoekt. Charisma gedijt dan ook slecht in twijfelmoedigheid, doch vergt zelfverzekerdheid.
De biograaf tracht bij zijn held ontwikkelingslijnen in zijn denken en optreden op te sporen, en probeert voor deze ontwikkeling een psychologisch begrijpelijke verklaring te vinden. Beschrijven en verklaren van de persoonlijkheidsontwikkeling is in feite het hoofddoel van een biografie. Wat ik in een eerder hoofdstuk de Drieendertig Duistere Jaren noemde maken het schier onmogelijk ontwikkelingslijnen in de psyche van het kind, de jongen en de man van Nazareth te achterhalen. Hadden zich in Nazareth al de denkbeelden en verwachtingen uitgekristalliseerd waarmee hij zich als drieëndertigjarige in het openbaar presenteerde? Alhoewel Jezus’ openbare leven kort is geweest biedt de informatie die de evangelies over deze korte periode geven enkele aanknopingspunten voor een ontwikkelingspsychologie.
De rabbi treedt aan als de uitlegger van de Wet, die zich niet al te ver wil wagen van de letter van de Wet. Hij verklaart dat hij niet is gekomen om de Wet af te schaffen, doch om hem te vervullen – en onderstreept zijn bewering met de typisch rabbijnse uitdrukking dat geen jota van de Wet verloren mag gaan. Niettemin begint hij meteen te morrelen aan de Schrift en de joodse tradities waarin de Mozaïsche wetgeving haar uitwerking heeft gekregen. Met de ongekunsteldheid waarmee hij het wettische denken van de Farizeeën en schriftgeleerden attaqueerde zal hij weerklank hebben gevonden bij de plattelandsbevolking van Galilea, die meer hechtte aan de innerlijke beleving van de Tora dan aan de scherpslijperij van geleerden in Jeruzalem – waar men zich het hoofd kon breken over zulke scholastieke breinbrekers als de vraag of de wetsgetrouwe een ei kon eten dat op de sabbat was gelegd!
De evangelies lezende bespeurt de biograaf in Jezus’ optreden een geleidelijk verlopend ontwikkelingsproces. Terwijl de Farizeese rabbi’s de Wet en de Profeten als object van hun lessen kiezen, plaatst de rabbi van Kafarnaüm meer en meer zichzelf in het centrum van zijn prediking. De leraar krijgt de gedaante van een Profeet, maar de drie apostelen die hem naar de berg Tabor vergezellen mogen niet verklappen dat ze hem daar met Mozes en Elias als frère et compagnon hebben zien verkeren. Het veranderingsproces schrijdt verder voort. Eerst nog wat cryptisch, hult Jezus zich in multi-interpretabele gedaanten van Mensenzoon en Zoon van David. Ten slotte werpt hij de profetenmantel af en gaat zich de Messias noemen. Daarvóór al heeft hij zich tijdens een uitstapje naar de streek van Caesarea Philippi door Petrus zo laten noemen, al moet dat voorlopig sub rosa blijven. Wanneer hij uiteindelijk voor zijn joodse rechters staat antwoordt Jezus op de vraag of hij de Messias is onomwonden: ‘Ja, dat ben ik.’
Het sleutelwoord in de prediking van Jezus van Nazareth is ‘het koninkrijk Gods’. Dit was geen vrijblijvende metafoor. Het begrip koninkrijk Gods had een geduchte lading gekregen in het visionaire boek Daniël, dat dateerde uit de tijd van het schrikbewind van Antiochus Epifanes, waaraan de Makkabeeërs met geweld een eind hadden gemaakt. Het boek Daniël had de Mensenzoon aangekondigd, die als een soort superman het koninkrijk Gods zou stichten. Tijdens de Romeinse bezetting, toen Jezus het rijk Gods preekte en zich de Mensenzoon noemde, klonken deze woorden als codewoorden voor een gewelddadig herstel van het koninkrijk van David, en van de ware Israëlische theocratie die daarmee gepaard zou gaan. Niet elke toenmalige jood zal het duidelijk zijn geweest, zoals dat voor ons het geval is, dat de rabbi van Kafarnaüm een hemels koninkrijk predikte – terwijl Lucas en Marcus het ‘het koninkrijk Gods’ noemen, spreekt Matteüs van het ‘koninkrijk der hemelen’. Minder duidelijk waren, en zijn nog steeds, de eschatologische verwachtingen die Jezus had van de verwezenlijking van het rijk Gods, en van de apocalyptische catastrofes waarin hij de komst daarvan aankondigde. De betekenis van deze eschatologie en van de apocalyptiek waarmee deze gepaard zou gaan vormen een theologisch paradigma dat buiten het domein van de historicus ligt. Historisch gezien is echter van belang dat de Nazarener zich met zijn hemelse koninkrijk en hemelse Messias wezenlijk onderscheidde van de zeloten, die het messianisme als drijfveer bezigden voor hun nationalistisch verzet tegen de Romeinse bezetter.
De exegese van Jezus’ eschatologie geeft intussen de indruk dat hij zelf niet zeker was van het moment wanneer het koninkrijk Gods zou aanbreken. De ene keer zegt hij dat met zijn komst het koninkrijk Gods is aangebroken, maar in het Onze Vader laat hij bidden ‘Uw rijk kome’. De onzekerheid die de rabbi hiermee bij de lezer van de evangelies achterlaat lijkt mij eerder van psychologische dan van theologische aard. Ondanks alle zelfverzekerdheid in zijn optreden naar buiten lijkt Jezus innerlijk aan wisselende stemmingen onderhevig te zijn geweest, die hem ertoe brengen de ene keer een apodictische uitspraak te doen die hij op een ander moment weer herroept. Het komt vaker voor. Zo preekte Jezus van Nazareth de ene keer dat het juk dat hij oplegt zacht en de last die hij te dragen geeft licht zal zijn, maar zegt bij een andere gelegenheid dat zijn volgelingen het ergste moeten vrezen, dat hij namelijk niet gekomen is om vrede te brengen maar het zwaard – met welke laatste bewering hij overigens blijk gaf van een vooruitziende blijk, getuige de oorlogen die in zijn naam zijn gevoerd. Een enkele lezer zal geneigd zijn de tegenstellingen die zich in Jezus’ prediking openbaren – en waarvan nog verscheidene andere zijn aan te wijzen48 – te verklaren als uitingen van een hogere vorm van dialectiek. Het probleem is evenwel dat na de these en antithese een synthese uitblijft die de tegenspraken op een hoger plan brengt. Dit is de reden waarom ik de verklaring zoek in wisselende stemmingen van Jezus van Nazareth – die zich in de evangelies nogal eens door emoties laat meeslepen.
De bergrede
Heeft de prediker van het rijk Gods onzekerheid gelaten over de vraag hoe nabij dit was, hij heeft voor de toegang tot zijn hemelse rijk ethische waarden en normen ontwikkeld die uitermate geschikt zijn voor het aardse bestaan. De rabbi klaagde de voosheid aan van de Farizeeën en schriftgeleerden, bij vele van wie navolging van de Wet verworden was tot uiterlijk vertoon. Woedend gaat hij tegen hen tekeer: ‘Wee u schriftgeleerden en Farizeeën, huichelaars! Gij doorkruist zee en land om één bekeerling te maken, maar als gij hem gevonden hebt maakt gij hem tot een hellekind, nog erger dan gij zelf.’ Hem ging het naar zijn zeggen niet om het hoe, maar om het wat: ‘wie zal zijn zoon of os op de sabbat niet van de verdrinkingsdood redden?’ De verbolgen rabbi riep op tot bezinning op de innerlijke beleving van de Wet. Jezus zei geen jota in de Wet te willen wijzigen, niettemin ging zijn ethica een stuk verder dan vervolmaking van de Wet. Hij voegde aan de regels van de Mozaïsche wetgeving wezenlijk nieuwe geboden toe, ook weersprak zijn leer op verscheidene punten de uitleg die de joodse traditie aan de Schrift gegeven had.
Jezus van Nazareth stelde, evenals Mozes in de Tien Geboden had gedaan, de eredienst aan Jahweh voorop en markeerde daarmee nog eens de uniciteit van het joodse monotheïsme in een Romeinse wereld die polytheïstisch was. Zijn tweede gebod, ‘Hebt uw naaste lief als u zelf’, is in feite een dubbelgebod: je moet eerst van je zelf houden, voordat je van een ander kunt houden. De rabbi toonde daarmee naast een moralist een psycholoog te zijn. Hij herhaalde een moreel gebod uit de joodse traditie, maar waarschuwde tevens voor de zelfhaat die vele van zijn rasgenoten eigen is. Met het gebod van de naastenliefde sloot Jezus aan bij de progressieve Farizeeër uit zijn tijd, Hillel. Toen deze eens door conservatieve tegenstanders werd geprest in één enkele zin de Wet samen te vatten, antwoordde hij dat de kern van de Wet was: Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet; de rest, zo verklaarde hij, was het commentaar op dit gebod. De morele en sociale leer van Jezus van Nazareth strekten verder dan die van progressieve Farizeeën. Jezus’ sociale leer is door de gelukkige penvoering van Matteüs samengevat in zijn beroemde bergrede. De rede begint met fraai gestileerde zaligsprekingen die even vertederend als vertroostend aandoen:
Zalig de armen van geest, want aan hen
behoort het Rijk de hemelen.
Zalig de treurenden, want zij zullen getroost worden.
Zalig de zachtmoedigen, want zij zullen het land bezitten.
Zalig die hongeren en dorsten naar gerechtigheid, want zij zullen
verzadigd
worden.
Zalig de barmhartigen, want zij zullen barmhartigheid
ondervinden.
Zalig de zuiveren van hart, want zij zullen God zien.
Zalig die vrede brengen, want zij zullen kinderen van God genoemd
worden.
Zalig die vervolgd worden om de gerechtigheid, want hun behoort het
Rijk
der hemelen.
Kan men deze zaligsprekingen van de rabbi zien als parafraseringen van vergelijkbare vrome wensen uit de Schrift, in zijn laatste zaligspreking plaatst hij zich zelf in het centrum van het hemelse koninkrijk: ‘Zalig zijt gij wanneer men u beschimpt, vervolgt en lasterlijk van allerlei kwaad beticht om mijnentwille: Verheugt u en juicht, want groot is uw loon in de hemel.’ In de bergrede verkondigt Jezus een radicaal pacifisme waarmee hij wel degelijk – in de bewoordingen van de evangelist zelf – de Schrift bijstelt:
Gij hebt gehoord dat er
gezegd is: Gij zult uw naasten beminnen en uw
vijanden haten. Maar ik zeg u: Bemint uw vijand en bidt voor wie
u
vervolgen.
Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Oog om oog, tand om tand. Maar
ik zeg u:
als iemand u op de rechter wang slaat, keer hem dan ook de andere
toe.
Ook in zijn strenge huwelijksmoraal gaat de rabbi verder dan de Wet: ‘Gij hebt gehoord dat er gezegd is: Gij zult geen echtbreuk plegen. Maar ik zeg u: Al wie naar een vrouw kijkt om haar te begeren, heeft in zijn hart al echtbreuk gepleegd.’Jezus laat er in zijn bergrede geen twijfel over bestaan aan wie hij op voorhand de toegang tot zijn hemelse koninkrijk ontzegt: ‘Als uw gerechtigheid niet uitgaat boven die van de schriftgeleerden en Farizeeën zult gij zeker niet binnengaan in het Rijk der hemelen.’
Het concept voor sociale rechtvaardigheid dat in de bergrede wordt ontvouwd is ongetwijfeld het meest wervende deel van de geestelijke nalatenschap van Jezus van Nazareth. Waar hij daarin – in navolging van de Essenen – een anti-kapitalisme preekt (Gij kunt niet God dienen én de Mamon) en het in de zaligsprekingen opneemt voor de armen en rechtelozen proeft men zelfs een oproep tot de sociale revolutie. Nochtans bleef Jezus van Nazareth een kind van zijn tijd. De slavernij, die in zijn tijd als een vanzelfsprekend maatschappelijk verschijnsel werd beschouwd, heeft hij niet ter discussie gesteld.
Naastenliefde, pacifisme, sociale rechtvaardigheid hebben een universele klank gekregen. De leerstellingen van de outspoken rabbi van Kafarnaüm zijn veel verder doorgedrongen dan de joodse gemeenschap in het Galilea van de eerste eeuw waarvoor ze waren bedoeld. Tijdens de Franse Revolutie zouden de Jacobijnen Jezus inlijven als ‘le bon sansculot’; Karl Kautsky, de grote interpretator van het marxisme, zocht in Jezus een bondgenoot voor een vreedzame sociale revolutie; de Indische leider Gandhi heeft zich bij zijn actie tot lijdelijk verzet tegen de Engelse kolonisator naar eigen zeggen laten inspireren door Jezus’ pacifisme; de encyclieken Rerum Novarum en Quadragesimo Anno hebben in de bergrede de grondslag gevonden voor het katholieke beleidsconcept van sociale rechtvaardigheid, dat zo wezenlijke invloed heeft uitgeoefend op de sociale wetgeving in de westerse landen in de tweede helft van de twintigste eeuw.
Wat wilde Jezus zelf met zijn predikaties bereiken? Wilde hij een nieuwe kerk stichten? Theologische exegeten hebben uit een enkele passage in het evangelie van Matteüs afgeleid dat dit inderdaad zijn bedoeling zou zijn geweest. Dit is de perikoop waarin Jezus de apostel Simon een nieuwe naam geeft: ‘Gij zijt Petrus, de rots, waarop ik mijn kerk zal bouwen.’ Het is één enkel, naar het lijkt voorbijgaand, woord waarop de pausen van Rome, die zich de opvolgers van Petrus noemen, nog steeds hun gezag over de rooms-katholieke kerk grondvesten. Hier doet zich weer eens de vraag voor: metafoor of werkelijkheid, alsook: oorspronkelijke tekst of latere interpolatie? Het Griekse woord ecclesia in de overgeleverde tekst van het evangelie van Matteüs heeft inderdaad de betekenis van kerk(gebouw), doch heeft eveneens de overdrachtelijke betekenis van gemeenschap. Jezus was eerst en voor al een jood die volgens eigen uitspraken exclusief voor joden sprak. Zo zond Jezus bij Matteüs de twaalf uit met de opdracht: ‘Begeeft u niet onder de heidenen (…) gij moet veeleer gaan naar de verloren schapen van het huis Israël.’ Christelijke exegeten hebben zich in alle bochten gewrongen om aan te tonen dat Jezus zijn boodschap ook voor de heidenen zou hebben bedoeld. Deze veronderstelling mist historisch gezien innerlijke logica. Want zij past niet binnen de aard van een joodse rabbi die zich met zijn leer had opgesloten in een exclusief jodendom – het door Jahweh uitverkoren volk. De uitspraak in het evangelie ‘Gaat en onderwijst alle volkeren’ waarop exegeten zich beroepen om aan te tonen dat Jezus wel degelijk zijn leer ook voor niet-joden heeft bedoeld, past historisch niet bij de joodse rabbi, doch veeleer bij nijvere kopiisten die onder de druk van hun tijd de niet-joodse christenen wilden losmaken van het judaïsme.
Wilde Jezus van Nazareth wellicht binnen het jodendom een nieuwe kerk stichten? De evangelies geven nergens de indruk dat de leermeester sektarische neigingen had. Integendeel! ‘Ik ben niet gekomen om de Wet en de Profeten op te heffen, maar om ze te vervullen!’ Deze uitspraak, gevoegd bij de felheid waarmee Jezus het wettische denken van de Farizeeën en schriftgeleerden te lijf gaat wijst er veeleer op dat hij een reveil binnen het jodendom wilde teweeg brengen. Het lijkt mij dat Jezus van Nazareth niet een kerk wilde stichten, maar een beweging op gang brengen, een beweging die zich kon meten met die van de Sadduceeën, Farizeeën en Essenen. Flavius Josephus rekende rondtrekkende rabbi’s zoals de rabbi uit Kafarnaüm dan ook tot de ‘vierde beweging’.
De magiër
Flavius Josephus noemt rondtrekkende rabbí’s zoals Jezus van Nazareth, waarvan Galilea de bakermat was, hasidim. Zij zijn geen militante verzetsstrijders zoals de zeloten, maar heilige magiërs49. De hasidim waren zeer populair bij de plattelandsbevolking omdat ze dicht bij Jahweh stonden, en dat bewezen doordat ze regen konden maken en boze geesten uitdrijven. Omdat de hasidim een uiterst eenvoudig leven leiden, en de navolging daarvan preekten, werden ze als de terugkeer op aarde van de profeet Elia beschouwd – zoals ook Jezus van Nazareth blijkens het evangelie door deze en gene als een nieuwe Elia werd gezien. Waren deze charismatische wonderdoeners populair bij het volk, ze werden door Farizeeën niet voor vol aangezien.
Eerder genoemde joodse bijbelvorser Flusser, die goed thuis was in de rabbijnse literatuur, zegt dat daarin verscheidene hasidim worden genoemd. Zo was er de arme dagloner Abba Chilka, die het kon doen regenen, en het daardoor met de Farizeeën aan de stok kreeg. Een hasid uit de tijd van Pompejus’ verovering van Palestina was Chorni de Cirkeltrekker. Van hem is verteld dat hij om zich heen een cirkel in het zand trok en zwoer daar niet uit te stappen totdat het regende. Toen er inderdaad regen kwam werd hij door de leider van de Farizeeën Sjim’on ben Sjatach gekapitteld wegens zijn vermetelheid jegens Jahweh, de gebieder van regen en zonneschijn. De hasid Chanan, die later leefde, sprak net als Jezus van Nazareth Jahweh aan met Abba, Vader. Ook hij was een regenmaker. Als er regen moest komen stuurden schriftgeleerden schoolkinderen naar de vrome man met de bede: ‘Abba, geef ons regen.’ Deze wendde zich dan tot Jahweh met de woorden: ‘Heer der wereld (Adan Olam) doe dit ter wille van hen die geen onderscheid weten te maken tussen een Abba die regen kan maken en een abba die dat niet kan,’ – evenals Jezus van Nazareth werd Chanan een kindervriend genoemd. Een Galilese hasid die een generatie na Jezus in de buurt van Nazareth woonde was Rabbi Chanina ben Dosa. Hij was beroemd en geliefd wegens zijn wonderbaarlijke genezingen; net als Jezus kon hij ook op afstand genezen. In de Talmoed, waarin Chanina een ereplaats inneemt, worden zes wonderlijke genezingen van hem beschreven, waaronder die van de zoon van de beroemde rabbi Gamaliël. Evenals van Jezus van Nazareth werd van deze latere streekgenoot gezegd dat een hemelse stem hem toesprak als ‘Mijn zoon’. Het lijkt mij dat de evangelies en de mondelinge overlevering door tijdgenoten waarop zij berusten Jezus van Nazareth hebben gemodelleerd naar deze rondtrekkende magiërs.
Vele moderne christenen menen dat de wonderen uit de evangelies als niet ‘echt gebeurd’ moeten worden beschouwd. Hoe ze dan wel moeten worden gezien – als symbolische tekenen, als metaforen, als anekdotische vertellingen van de evangelisten? – is niet duidelijk. Hoe dan ook zijn Jezus’ wonderen, waarvan de evangelies er niet minder dan 34 tellen, eeuwenlang aangevoerd als bewijs van zijn goddelijke natuur50 – en Rome doet dat nog steeds51. Voor de kritische lezer van de wonderenpraktijk van Jezus van Nazareth krijgt de rabbi allengs de gedaante van een magiër die aan de lopende band toverde. De blinde, de dove, de kreupele, de melaatse, de bezetene, wie hij de hand oplegt, die zijn kleed aanraakt, die hem vanuit de menigte toeroept of die thuis ligt te sterven – ze worden alle door de wonderdoener genezen. Gebedsgenezing, in primitieve samenlevingen uitdrijving van boze geesten, is van alle tijden. Men ziet vaker dat ontvankelijke lieden, bij wie de ziekte tussen de oren zit, verlichting van hun lijden ondervinden en soms zelfs van hun kwaal genezen, wanneer zij zich overgeven aan een geestenbezweerder of gebedsgenezer(es), die door zijn of haar persoonlijkheid overtuigingskracht uitstraalt. Wanneer een genezer of genezeres resultaten boekt wordt alras rond hem en haar de mythe geweven dat ze alleskunners zijn, dat ze niet alleen zieken genezen maar ook natuurkrachten beheersen – en als ze dat willen op een dag de zon in het westen kunnen doen opkomen en in het oosten ondergaan. Vaststellen dat een rabbi uit Galilea aan het begin van onze jaartelling onder zijn streekgenoten de faam verwierf een wonderdoener te zijn, behoort tot het domein van de historicus, maar daarmee worden wonderen nog geen historische feiten.
Zijn wonderen omdat ze de natuurwetten tarten sowieso al onhistorische fenomenen, de wonderverhalen in de evangelies vertonen bovendien een overkill die bij de moderne lezer eerder op de lachspieren werkt dan dat hij de geloofsovertuiging voedt. Het eerste wonder van de Nazarener, de wonderbaarlijke verandering van water in wijn op de bruiloft van Kana – dat overigens alleen in het Johannes evangelie voorkomt – krijgt door zijn overkill een ongemeen hilarisch effect. Volgens het opvallend minutieus relaas van de evangelist raakte na twee dagen feesten de wijn op. Jezus behoorde met zijn moeder kennelijk tot de bruiloftsgasten. Het acute wijntekort leidde tot een korte woordenwisseling tussen moeder en zoon, die waard is hier te worden gereleveerd.
Toen de wijn opraakte zei de moeder van
Jezus tot Hem: Ze hebben geen wijn
meer.
Jezus zei tot haar: Vrouw, is dat soms uw zaak?
Nog is mijn tijd niet
gekomen.
Zijn moeder sprak tot de dienaren: Doet maar wat Hij u zeggen
zal.
De tegenstribbelende hasid laat zich dus ter wille van de dorstige bruiloftsgasten vermurwen voortijdig zijn wonderkracht te openbaren. Meteen komt de overkill– we volgen nog steeds het relaas van de evangelist. Jezus laat de dienaren zes kruiken van 40 liter ieder vullen met water. Vervolgens laat hij de ceremoniemeester van het feest ervan proeven. Deze roept de bruidegom erbij en zegt verbaasd: ‘Iedereen zet eerst de goede wijn voor en wanneer men eenmaal goed gedronken heeft de mindere. Maar gij hebt de goede wijn tot het laatst bewaard!’ Laten we aannemen dat de bruiloft in Kana honderd volwassen gasten telde, dan konden deze zich na twee dagen feesten en drinken te goed doen aan nog eens bijna drie liter voortreffelijke – en daarom waarschijnlijk koppige – wijn, ieder. Het slotakkoord van Johannes bij deze dronkemanspartij mag niet onvermeld blijven: ‘Zo maakte Jezus te Kana in Galilea een begin met de tekenen en openbaarde hij zijn heerlijkheid’!
Overkill openbaart zich vooral in het vermogen dat de evangelisten de hasid toedichten om overledenen uit de dood te wekken. In de evangelies presteert hij dat drie keer. De meest spectaculaire is de opwekking van Lazarus – welke overigens wederom alleen bij Johannes te vinden is. De rabbi riep zijn vriend terug in het leven vier dagen nadat deze in de grafkamer van de familie was bijgezet – en het lijk, zoals Lazarus’ zuster bezorgd opmerkte, al kwalijk begon te ruiken
Afb. 14. De opwekking van Lazarus, Rembrandt
Volgens Johannes’ beschrijving van de gebeurtenis was Lazarus een vooraanstaand man uit Betanië, een voorstadje van Jeruzalem, en waren velen getuige vandiens wederopstanding uit de dood, van wie enkele het overbriefden aan het Sanhedrin in Jeruzalem. De historicus vraagt zich af waarom het wonderlijke verhaal van de opwekking van de vooraanstaande Betaniër rond het jaar 33 nabij het kosmopolitische Jeruzalem onder zoveel getuigen niet zijn weg heeft gevonden naar Romeinse schrijvers – zoals bijvoorbeeld Suetonius die gek was op spectaculaire anekdotes uit het Romeinse rijk.
De schrijver ‘t Hart, wiens kennis van het Oude Testament zo grondig is dat hij hier en daar de evangelisten op foutjes betrapt wanneer deze ernaar verwijzen, heeft op nog een ander verschijnsel in de wonderpraktijk van Jezus van Nazareth gewezen: plagiaat! In een van zijn columns heeft ’t Hart aangetoond dat de wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging, waarvan Matteüs verhaalt, is afgekeken uit het boek Koningen, waarin wordt verteld hoe de profeet Elisa de broodvermenigvuldiging al had voorgedaan. Bij dit plagiaat is overigens opnieuw sprake van overkill. Elisa spijzigde met 20 gerstebroden een schare van 100 hongerigen. Jezus van Nazareth weet met slechts 5 broden en 2 visjes de honger te stillen van ‘vijfduizend man, vrouwen en kinderen niet meegeteld’ en, nadat iedereen verzadigd was, werden nog twaalf korven opgehaald vol brood dat over was – een hoofdstuk later herhaalt Matteüs het kunststukje bij een tweede wonderlijke broodvermenigvuldiging.
Geruchten over de wonderen van de Galilese rabbi, die zijn wonderpraktijk ook naar buiten Galilea uitbreidde, hebben in het bezette land ongetwijfeld de Messiasverwachting geprikkeld die volgens Flavius Josephus zo sterk onder het volk leefde, te meer omdat Jezus zelf met zijn cryptische uitspraken de hoop voedde dat hij de beloofde Messias was. Vele toehoorders zullen zijn beweringen dat hij de zoon van David en de Verlosser was hebben opgevat als het teken dat de Galileeër de superman was die het boek Daniël had aangekondigd. De rabbi, die zo rijk aan beeldspraak was, maakte het zich nog moeilijker door een spektakelstuk aan te kondigen dat de opwekking van Lazarus ver in de schaduw zou stellen. In een beeldspraak die steeds concreter werd kondigde hij bij zijn getrouwen aan dat hij weldra zou sterven, maar drie dagen na zijn dood zou verrijzen. Zij die geheel zijn persoon waren toegewijd bracht hij ermee in vervoering, maar bij hen die het woord Verlosser letterlijk opvatten en erop rekenden dat hij Israël zou verlossen van het Romeinse juk, zal hij erdoor in verwarring hebben gebracht.
46 Volgens de evangelies beheerde één van de apostelen, Judas Iskarioth, de kas.
47 Ze hebben beide hun spoor nagelaten in ‘de brief van Jakobus’ en ‘de brief van Judas’, die door het Nieuwe Testament zijn gecanoniseerd.
48 Een ander voorbeeld is waar Jezus (bij Johannes) eerst zegt: ‘Als ik van mezelf getuig, is mijn getuigenis niet waar.’ Om in een perikoop elders te verklaren: ‘Als ik van mijzelf getuig is mijn getuigenis waar.’
49 De hassidim waren de historische inspiratiebron voor het chassidisme, de ‘beweging der rechtvaardigen’ die in het begin van de 18e eeuw door Israël ben Eliëzer op het Poolse platteland onder eenvoudige joden werd gesticht.
50 Over de thesis dat Jezus naast de menselijke een goddelijke natuur zou bezitten – een thesis, die rationeel niet te doorgronden is en daarom buiten het bereik der geschiedeniswetenschap ligt – is door christelijke theologen lange tijd strijd gevoerd, totdat in 451 het concilie van Chalcedon besliste dat Jezus in één persoon de goddelijke en de menselijke natuur verenigde.
51 Volgens het Vaticaan zijn wonderen nog immer de wereld niet uit. Procedures om gestorven katholieken, die zijn opgevallen door hun godsvruchtige levensloop, zalig en heilig te verklaren worden pas gestart, zoals laatstelijk de zaligverklaring van zuster Theresia, wanneer de kandidaat minstens één wonder op zijn of haar naam heeft staan.