In zijn toneelstuk Huis-clos (Met gesloten deuren) laat Jean-Paul Sartre een van zijn personages concluderen: ‘l'lnfer, c'cst les autres’ – De hel, dat zijn de anderen. Ergens heeft hij natuurlijk gelijk. Zonder alle beperkingen die anderen ons opleggen zou ons leven gemakkelijk, gladjes en zonder grote problemen verlopen. Van de wieg tot het graf worden we in feite ingeperkt door de daden, eisen en regels van anderen. Sommige van onze vroegste bewuste ervaringen en herinneringen hebben te maken met ouders of andere volwassenen die ons iets willen laten doen waar we geen zin in hebben. Tandenpoetsen, in bad gaan, dat nette geblokte rokje aantrekken naar de kleuterschool. In het schoolsysteem groeien we op als onmondige kinderen en een groep leraren bepaalt onze tijd en bezigheden. Later, als volwassenen, kunnen we eindelijk zelf beslissen, maar merken we dat onze vrije ontplooiing in feite wordt beperkt door andere mensen: collega'a, chefs, belastinginspecteurs en niet in de laatste plaats partners en kinderen.

Ook al zijn ze gruwelijk lastig, toch komen we juist in ‘de anderen’ het dichtst bij iets wat we ‘hemels’ zouden kunnen noemen. Dezelfde geliefden, kinderen en vrienden die onze tijd in beslag nemen en onze persoonlijke ruimte binnenvallen met hun eisen, bezorgen ons ook ervaringen die het leven de moeite waard maken. Alle werkelijk grote en diepe gevoelens ervaren we samen met andere mensen. Niet toevallig is isolatie de zwaarste straf waaraan iemand kan worden blootgesteld in rechtssystemen die niet aan fysieke marteling doen. Voor ons, ongeneeslijk sociale schepsels, ís het ook een marteling om alleen te zijn.

We stammen af van een lijn van apen en hominiden die gedurende miljoenen jaren sociaal hebben geleefd in kleine hechte groepen of uitgebreide families. Volgens een klassieke theorie was hun sociale leefwijze een van de drijvende krachten achter de ontwikkeling van de grote hersenen en hoge intelligentie waar we tegenwoordig prat op gaan. De redenering is simpel. Intelligentie ontwikkelt en groeit voortdurend, omdat je zo beter in staat bent je te handhaven in een veranderlijke sociale context. Je kunt het zien als een verbeten wapenwedloop, waar het er altijd om draait de beste te zijn. Dat is deels om anderen te betrappen zodat ze niet wegkomen met list en bedrog, en deels om zelf weg te kunnen komen met het bedriegen en beduvelen van anderen voor eigen gewin. Wie slim genoeg is om te snappen dat die concurrent met zijn brede lach een knots achter zijn rug verbergt, heeft meer kans om te overleven dan de goedgelovige sufferd die zijn hand uitsteekt om goeiedag te zeggen. Wie zijn buurman wijs kan maken dat hij diens huisvrouw echt niet begeert, heeft meer kans om zich voort te planten. Zo is de leugen geboren. Onderzoekers met verstand van apen hebben homo sapiens de machiavellistische aap gedoopt.

Dat klinkt niet als een compliment, maar tegenwoordig heeft sociale intelligentie een uitermate positieve naam. Die brede belangstelling wordt onder andere geïllustreerd door de Amerikaanse publicist Daniel Goleman, wiens boek Social Intelligence uit 2006 een megabestseller is. Het boek gaat over voordelen die sociaal begaafde mensen hebben. Die voordelen hangen niet samen met het pure en kille IQ dat meestal als intelligentie wordt beschouwd. Sociale intelligentie bestaat volgens Goleman uit het vermogen om zich te kunnen inleven in andere mensen en daarmee anderen zich prettig te laten voelen en uiteindelijk sociale situaties te laten slagen. Die eigenschappen geven een duidelijk overwicht in een wereld waar steeds meer plaatsvindt in losse en dynamische sociale netwerken in plaats van in strak gedefinieerde hiërarchieën.

Ook de neuromensen krijgen steeds meer belangstelling voor sociale verbanden en competenties. Er is sprake – zij het voorzichtig – van sociale cognitieve wetenschap, en dat vakgebied is flink aan het groeien. De laatste vijf jaar is het van niets uitgegroeid tot een populair vak vol appeal voor jonge talentvolle onderzoekers, dat veel sympathie oproept bij degenen die onderzoeksgeld verdelen. Een handvol vaktijdschriften is al verschenen, er worden congressen georganiseerd en samenwerkingsorganisaties op poten gezet.

Alles draait om de hersenen als sociaal orgaan. Met de sociale psychologie als vertrekpunt gaat men een stap verder en onderzoekt hoe het zenuwstelsel is betrokken bij sociale interacties. Wetenschappers erkennen, met andere woorden: ‘Geen mens is een eiland’, en ze zien in dat het daarom veel te beperkt is om individuele hersenen als geïsoleerde systemen te onderzoeken. Het individu is voortdurend ingesponnen in alle mogelijke sociale netwerken en verbanden, en onze hersenen zijn in wezen een orgaan dat is berekend op interactie met andere hersenen. De ambitie is om een brug te slaan tussen de mens als sociale constructie en de mens als biologische constructie. Dat betekent in de praktijk dat verschijnselen als vooroordelen, persoonlijke houdingen en sociale conflicten nu worden bestudeerd in relatie tot de neuronale en fysiologische processen die erbij betrokken zijn.

Vooroordelen zijn een uitstekend voorbeeld van hoe de nieuwe wetenschap te werk gaat. Het uitgangspunt is dat sociaalpsychologen via hele reeksen onderzoeken hebben vastgesteld dat we allemaal last hebben van ‘vooroordelen’, in zoverre dat we een neiging hebben om mensen in categorieën te plaatsen. Denk aan ‘wij’ en ‘zij’, en ‘goed’ en ‘slecht’. Deze mentale categorieën veroorzaken een ingebouwde vooringenomenheid die automatisch actief wordt wanneer we individuen ontmoeten die daarbij passen. Een heleboel psychologische onderzoeken hebben uitgewezen dat we vrijwel allemaal andere etnische, religieuze of politieke groeperingen met vooroordelen tegemoet treden. Ondanks alle persoonlijke goede wil en politiek correcte opvoeding zijn die haast niet uit te roeien. Maar waar komen ze vandaan? Of liever gezegd, hoe zijn ze geprogrammeerd?

Dat onderzochten de psycholoog Mahzarin Banaji van Harvard en neurowetenschapper Elizabeth Phelps van New York University een paar jaar geleden tijdens een experiment met zwarte en blanke Amerikanen. De onderzoekers plaatsten hun proefpersonen in een MRI-scanner en lieten hun plaatjes van gezichten zien. Alle gezichten waren van onbekenden, maar sommige waren blank en andere zwart. Het kleurverschil kwam heel duidelijk tot uitdrukking in de activiteit die in de amygdala ontstond. Die kleine kern heeft onder andere tot taak om te signaleren dat er iets in beeld verschijnt dat emotioneel beladen is. In het begin werd de amygdala bij alle vreemde gezichten geactiveerd, helemaal volgens het boekje. Wanneer de afbeeldingen meerdere keren werden getoond verminderde de activiteit in de amygdala, maar alleen bij gezichten van het ras van de proefpersoon zelf. Als een zwarte een blanke bekeek en omgekeerd, bleef de amygdala actief.29 Het was zelfs zo: hoe meer bevooroordeeld een persoon bleek te zijn volgens psychologische tests, des te groter was de activiteit.

Automatische vooroordelen ‘wonen’ dus in de amygdala, terwijl politieke correctheid lijkt te huizen in de frontale cortex. Tijdens opeenvolgende onderzoeken riepen Banaji en haar medewerkers een groep blanke proefpersonen op en lieten ze plaatjes zien van blanke en zwarte gezichten. De beelden bleven telkens 30 milliseconden zichtbaar, en als zwarten verschenen werd weer het bekende patroon van verhoogde activiteit in de amygdala waargenomen. Maar als de beelden 525 milliseconden duurden gebeurde er iets interessants. De activiteit in de amygdala verminderde naarmate gebieden in de frontale cortex actief werden. Zij worden geassocieerd met inschatting, regulering en controle.30 Hoe meer frontale activiteit, des te meer demping in de amygdala.

Ook andere verschijnselen met een sociale betekenis worden op die manier bestudeerd. Dat heeft geleid tot een reeks onderzoeken die registreren waar er in de hersenen iets gebeurt wanneer we bijvoorbeeld zelfbeheersing tonen, onze negatieve emotionele driften reguleren en dergelijke. In eerste instantie klinkt het misschien primitief en zelfs zinloos om alleen maar actieve hersengebieden aan te wijzen. Hightech scanonderzoeken zijn zelfs ietwat laatdunkend ‘light-bright’-psychologie genoemd. Maar het einddoel is niet om te ontdekken waar in de hersenen stereotypen of zelfbeheersing tot uitdrukking komen. Het doel is om te verklaren welke cognitieve en emotionele processen complex sociaal gedrag doen ontstaan. Dat inzicht wordt dan teruggekoppeld naar de sociale psychologie, waar het gebruikt kan worden om erachter te komen hoe een bepaald soort gedrag maatschappelijk kan worden verklaard.

Ook belangstelling voor enkele fundamentele sociale vaardigheden die karakteristiek zijn voor mensen loopt als een rode draad door de hele sociale neurowetenschap, en trouwens ook door de sociale psychologie. Het gaat om zaken die we dusdanig beheersen dat geen enkele andere soort daar aan kan tippen. We kunnen ons verplaatsen in wat anderen denken. We kunnen van anderen leren door alleen maar naar ze te kijken of te luisteren. En bovenal kunnen we ons een cultuur eigen maken, oftewel verschillende manieren om te handelen en te denken. Deze vaardigheden werken perfect samen en zijn tot nu toe de slimste uitvinding van de biologie: de bevrijding van biologische beperkingen. Want wat gebeurt er bij het ontstaan van cultuur? Ons gedrag wordt niet langer strikt gedefinieerd door genetisch bepaalde instincten en vastgelegde gedragspatronen, maar kan plotseling alle mogelijke kanten op gaan. We vinden ons eigen gedrag uit. En door die uitvindingen kunnen we ons onafhankelijk van de geërfde biologie ontwikkelen en in hoge mate loskomen van het zuiver genetische evolutieproces.

Dat is een kwantumsprong. Voor de hersenonderzoekers van deze wereld is de grote vraag uiteraard wat in onze hersenen deze sprong en die wonderlijke menselijke vermogens mogelijk maakt. Een serieuze kandidaat, en een doorbraak van de laatste paar jaar, zijn de zogeheten spiegelneuronen. Populair gezegd zijn spiegelneuronen hersencellen die ons in staat stellen anderen te spiegelen. Je kunt zeggen dat het hersencellen zijn met twee functies die bijna elkaars spiegelbeeld zijn. Enerzijds nemen ze actief deel aan specifieke handelingen die we uitvoeren, vooral bewegingen, anderzijds zijn ze ook actief wanneer we iemand anders diezelfde handeling zien uitvoeren. Het is meteen duidelijk dat zo'o twee-in-eenmechanisme de basis kan vormen voor een soort interne simulator. En zo'o eenvoudige simulator kan dan op zijn beurt complexe sociale eigenschappen genereren.

‘Ik voorspel dat spiegelneuronen voor de psychologie hetzelfde zullen betekenen als DNA voor de biologie,’ heeft neuroloog Viljanur Ramachandran gezegd. Zijn vergelijking gaat uit van de veronderstelling dat spiegelneuronen een overkoepelend frame vormen om een hele reeks mentale eigenschappen te kunnen onderzoeken en begrijpen. Daarbij gaat het om eigenschappen die tot nu toe vrijwel niet experimenteel te benaderen waren.

Spiegelneuronen leverden brandstof voor nieuwe experimenten, en geleidelijk aan krijgen onderzoekers via spiegelneuronen meer grip op ingewikkelde zaken als empathie, spraak en nabootsing. Maar het begin was bescheiden. De fascinerende cellen werden oorspronkelijk waargenomen bij apen, door zo'o toevalstreffer waar de wetenschap vol mee zit. We moeten terug naar 1996 en de Universiteit van Parma. Daar waren Giacomo Rizzolatti en zijn collega'a Leonardo Fogassi en Vittorio Gallese lang bezig geweest te onderzoeken hoe resusapen hun handbewegingen aansturen. De aanpak was heel direct: de onderzoekers plantten fijne elektroden in afzonderlijke neuronen in een specifiek deel van de hersenschors van de apen, de zogenaamde premotorische cortex. Die is gespecialiseerd in het aansturen van bewegingen en in het zich daar een voorstelling van maken. Om precies te zijn ging het om een gebied dat bij apen F5 wordt genoemd.

De elektroden kwamen uit de cortex en waren aan het andere eind aangesloten op een versterker in het laboratorium. Telkens wanneer een geobserveerde cel actief werd en een elektrisch signaal afgaf, klonk er een hard geluid, zoals wanneer iemand tegen een microfoon tikt. De geroutineerde proefapen waren van tevoren getraind in het grijpen naar pinda'a en ander voedsel, zodat de onderzoekers intussen de werking van de afzonderlijke neuronen in relatie tot specifieke bewegingen konden onderzoeken. Ze registreerden wat er gebeurde wanneer een aap bijvoorbeeld iets ergens vanaf pakte, wanneer hij ergens naar reikte, en wanneer hij iets greep en gewoon vasthield.

De proeven verliepen volgens plan, en de waarnemers zaten rustig gegevens te tikken. Maar tijdens een pauze gebeurde er plotseling iets totaal onverwachts. De resusapen hadden geen voer meer om naar te grijpen en deden niets, terwijl de onderzoekers pauzeerden en hun apparatuur een ogenblik in de steek lieten. Plotseling klonk er gekras uit de versterker. De geluiden gaven aan dat de apenhersens signalen uitzonden alsof de dieren naar iets grepen. Maar toen Rizzolatti ging kijken zaten de dieren helemaal stil en werkeloos met de handen in de schoot.

Wie wel had bewogen was collega Fogassi, die in de richting van een fruitschaal was gelopen, waar hij een banaan pakte. Eerst begreep niemand wat er aan de hand was. De apparatuur hield ze vast voor de gek, of er was een of ander ongebruikelijk technisch mankement. Maar er was niets mis met de elektroden of de versterker. Toen de onderzoekers hun bewegingen naar de fruitschaal systematisch herhaalden, bleek absoluut zeker dat dat bij de apen de premotorische neuronen in gang zette. Ze hadden duidelijk een echt fenomeen te pakken.

De ontdekking werd netjes gemeld. Terwijl collega'a over de hele wereld de implicaties bespraken stortte het team in Parma zich likkebaardend op een nader onderzoek van het nieuwe verschijnsel, solide fundamenteel onderzoek. Ze ontdekten dat er ook in andere hersengebieden spiegelneuronen zitten, namelijk onderdelen van de pariëtaalkwabben, die ook met beweging te maken hebben. Ook kwamen ze erachter dat maar een klein deel van alle neuronen in deze gebieden die spiegeleigenschap heeft.

De volgende logische, en echt interessante vraag was natuurlijk of het spiegelsysteem ook bij mensen bestaat, en hoe dat dan functioneert. Hier moest men het begrijpelijkerwijze stellen zonder elektroden en overgaan tot indirecte methoden om de hersenactiviteit te registreren. Rizzolatti en zijn collega'a voerden zelf de eerste proeven uit met PET-scanners, en andere teams beten zich vast in het probleem met MRI- en e.e.g.-apparatuur.

Aanvankelijk draaide het, zoals bij de apen, om beweging, en werden er registraties gedaan bij proefpersonen terwijl die naar voorwerpen grepen of anderen zagen grijpen. En warempel: hetzelfde patroon als bij de behaarde primaten werd waargenomen. Een van de eerste ontdekkingen was activiteit in die delen van de frontale cortex die corresponderen met F5 bij de apen en die Broca'a gebied worden genoemd. Weliswaar kunnen indirecte metingen niet met zekerheid aantonen dat bij waarneming en handeling dezelfde cellen actief worden, maar in beide situaties is de activiteit dusdanig gelijk dat het een natuurlijke conclusie is. Tegenwoordig is de consensus dat er bij mensen systemen van spiegelneuronen bestaan, en dat die in de frontaal- en pariëtaalkwabben zitten.

Daarmee hebben de wetenschappers apen niet opgegeven. Sinds die eerste doorbraak hebben de resusapen in Parma nog geen moment rust gehad. Dit leidde tot de ontdekking van een breed scala aan spiegelneuronen die elk hun gespecialiseerde functies hebben. Zo zitten er in de pariëtaalgebieden spiegelneuronen die kunnen onderscheiden of een gegrepen voorwerp moet worden gegeten of alleen maar ergens anders moet worden neergelegd. Sommige spiegelneuronen reageren alleen wanneer een andere aap een stukje fruit pakt en naar zijn mond brengt, terwijl andere actief worden wanneer het stukje fruit in een speciale houder wordt gelegd. Ook vonden Rizzolatti en zijn medewerkers uit dat er bij apen in de hersenschors speciale soorten mondspiegelneuronen zitten die uitsluitend gericht zijn op mondbewegingen. Sommige reageren op de acrobatische toeren die met eten te maken hebben, terwijl andere bij ‘praat’-bewegingen geactiveerd worden.

Spraak is natuurlijk vooral relevant bij homo sapiens. Sommige theorieën zeggen dat spiegelneuronen heel goed een rol kunnen hebben gespeeld bij de ontwikkeling van onze taal. Broca'a gebied, waar bij ons een systeem van spiegelneuronen verstopt zit, is namelijk een van de centrale hersendelen voor spraakverwerking. De neuronen daar worden onder andere actief wanneer we onze mond en handen bewegen of anderen dat zien doen. Meer recentelijk hebben Marco Iacoboni en zijn team van de University of California Los Angeles spiegelneuronen op nog meer manieren in verband gebracht met spraakgebruik. Ze toonden aan dat alleen al het luisteren naar iemand die spreekt, delen van de eigen frontaalcortex in gang zet die normaal gesproken actief zijn bij het praten.31

Dat is nog niet alles. Diezelfde Iacoboni heeft ontdekt dat we blijkbaar een interne simulatie afspelen van de scenario'o die beschreven worden. Dat bleek uit een proef waarbij aan een reeks proefpersonen zinnen werden voorgelezen die bepaalde handelingen beschreven. Daarop reageerden ze prompt met activiteit in die delen van de premotorische cortex die normaal gesproken diezelfde handelingen aansturen. Iets zich voorstellen leidt dus tot begrip. De meest recente experimenten wijzen er zelfs op dat zich iets voorstellen absoluut noodzakelijk is om überhaupt te kunnen begrijpen. In een nog niet gepubliceerd onderzoek gebruikten onderzoekers van de UCLA krachtige magnetische stimulering om de delen met actieve spiegelneuronen uit te schakelen terwijl er werd voorgelezen. Het resultaat was dat de proefpersonen niet langer begrepen wat ze hoorden. De geluiden drongen prima door maar ze werden niet verwerkt, omdat de interne simulator niet werkte.32

Ons voorstellingsvermogen speelt vermoedelijk een cruciale rol bij ons indrukwekkende vermogen tot nabootsing. We zien of horen iemand iets doen, en dat activeert meteen een paar van de hersencellen die nodig zijn om de betreffende handeling uit te voeren. Maar ook identificatie met de belevenissen van anderen lijkt binnen het werkterrein van de geavanceerde spiegelneuronen te liggen. Die boodschap kwam in elk geval naar voren tijdens een paar opzienbarende proeven waarbij Christian Keysers van de Rijksuniversiteit Groningen het tastvermogen onderzocht.33 Keysers had een groep vrijwillige proefpersonen opgeroepen, legde ze met hun benen bloot in zijn MRI-scanner en liet een onderzoeksassistent de benen zachtjes aanraken met een plumeau. Dat gekietel leidde zoals verwacht tot hersenactiviteit in de secundaire somatosensorische cortex, waar dat soort prikkels wordt geregistreerd en verwerkt. De verrassing kwam toen de personen in de scanner naar een korte video keken waarin een toneelspeler met een plumeau werd gekieteld; daarbij kwam dezelfde hersenactiviteit op gang.

Toen Keysers voor het eerst zijn gegevens op een congres presenteerde, speelde hij voor zijn collega-wetenschappers een clip uit de klassieke James Bondfilm Dr. No. Het was de scene waarin Bond wakker wordt terwijl er een behaarde tarantula ter grootte van een hand over zijn arm kruipt. Zoals Keysers vertelde, kunnen we ons goed voorstellen dat strategisch geplaatste spiegelneuronen ons in staat stellen om iets te ‘voelen’ dat met een ander gebeurt.

Mooi aansluitend bij die hypothese hebben de ondernemende onderzoekers ook gekeken naar gevoelens van afkeer of afschuw. Een groep proefpersonen moest aan rotte eieren en ranzige boter ruiken terwijl ze stil in de scanner lagen, en helemaal volgens de verwachtingen begon hun insula te werken, een deel van de hersenschors dat consequent actief wordt als we ergens een afkeer voor voelen. Diezelfde insula gloeide op wanneer de proefpersonen keken naar een videoclip waarin een man aan een glas met vloeistof rook en meteen zijn gezicht in een grimas van walging trok. Zoals de titel van het artikel in het tijdschrift Neuron zegt: ‘We voelen allebei afkeer in mijn insula.’

‘Ik beschouw spiegelneuronen als de toegang tot een existentiële neurowetenschap,’ zegt Marco Iacoboni als ik hem voor het eerst opbel. Iacoboni staat aan het hoofd van het Ahmanson-Lovelace Brain Mapping Center van de UCLA. Hij stemt meteen in met een bezoek en biedt zelfs aan een kleine scanproef te organiseren met mij als proefpersoon. ‘Als u tenminste belangstelling heeft.’

Toen ik het aanbod kreeg had ik enorm veel belangstelling. Maar daarna hoorde ik de onderzoekers in Madison vertellen hoeveel van de vrijwillige proefpersonen die de machine in gaan een hoofd vol met afwijkingen blijken te hebben. Nu ik dus voor het lage Ahmanson-Lovelacegebouw sta en aanbel bij de gesloten deur houdt die belangstelling niet over.

‘Frank wie?’ klinkt het door de krakende intercom. ‘Nou ja, kom maar binnen’. Achter de deuren in de centrale hal is het leeg, geen patiënten of proefpersonen afgezien van mijzelf. Marco Iacoboni komt uit zijn kantoor in de hoek en begroet me. Het eerste wat me opvalt is hoe ontspannen hij is, en hoe Europees. De slanke man met het achterovergekamde, zilverkleurige haar woont al jaren in de Verenigde Staten en heeft daar carrière gemaakt. Maar hij heeft nog een licht Italiaans accent, met de karakteristieke slepende klinkers. Ook hangt er iets aangenaam rustigs over hem. De nerveuze energie en de ingehouden agressie die zo typisch Amerikaans zijn ontbreken volledig. Iacoboni vraagt belangstellend hoe het gaat en of mijn reis voorspoedig was, en als hij glimlacht, reikt de vriendelijkheid helemaal tot in zijn ogen.

‘Je bent niet eerder gescand? Nou, laten we snel aan de slag gaan. Ik zal even Jonas zoeken,’ zegt hij en laat me achter op de bank in de wachtkamer. De professor neemt de technische details van het experiment zelf niet voor zijn rekening; dat doet zijn medewerker, psycholoog Jonas Kaplan, die van de eerste verdieping naar beneden komt. Hij is een tengere donkerharige man en hij ziet er opvallend jong uit, vind ik.

‘Ik heb honderden mensen in de scanner gehad,’ zegt hij bij wijze van groet, alsof hij mijn gedachten raadt. Dan moet ik een ellenlange vragenlijst invullen. Het is een formulier dat moet verzekeren dat de onderzoekers op geen enkele manier verantwoordelijk gehouden kunnen worden, mocht ik aan de scan een onvoorzien bijeffect overhouden.

Ik verklaar met de hand op mijn hart dat ik niets mankeer en geen medicijnen slik. Dat ik geen metaal in mijn lichaam heb, geen schroeven in mijn heupen en geen pacemaker. Ten slotte herinnert het formulier mij eraan dat ik niet moet verwachten dat deelname aan het betreffende experiment mij persoonlijk iets zal opleveren. Wel laat het me weten dat de samenleving in zijn geheel baat kan hebben bij meer kennis over het functioneren van de hersenen. Die kennis kan bijdragen aan inzicht in de hersenen en daarmee aan het behandelen van hersenziekten, staat er. Met een zuiver geweten teken ik.

‘Als je klaar bent mag je die oorringen uitdoen,’ zegt Kaplan en geeft me een klein doosje. Voor de zekerheid haal ik ook de ring van mijn vinger, en dan ben ik klaar voor een bezoekje aan de magneet.

‘Excuses dat het hier zo koud is, maar dat is nodig voor de scanner.’

De magere man rilt als hij na mij de grote ruimte met de kale betonmuren in loopt.

‘Ik begrijp alleen niet waarom het ook altijd zo steenkoud moet zijn in de controlekamers, waar wíj moeten werken,’ mompelt hij dan. Met kippenvel over mijn hele lijf ga ik op de dunne brancard liggen die me de smalle cilinder van de scanner in moet rijden. Het ziet er niet zo eng uit als als je ernaar staat te kijken terwijl anderen naar binnen gaan, maar van dichtbij is dat anders.

‘Er is daarbinnen niet veel ruimte,’ zeg ik, maar krijg geen reactie. Ik heb natuurlijk ook net schriftelijk verklaard dat ik geen claustrofobie heb.

‘Duw die er goed in. Er is veel lawaai,’ zegt Kaplan en geeft me een stel blauwe gummi oordopjes, die ik zo diep mogelijk in mijn oren manoeuvreer. Dan zet hij me een grote koptelefoon op en ten slotte de zware, op een duikbril lijkende bril die een film voor me zal afspelen. Voor de zekerheid wordt hij vastgetapet.

‘Dit is je paniekknop. Als je niet lekker wordt druk je hem maar in.’

De kleine rubberbal is aangesloten op een alarm in de controlekamer en ik klem hem aan mijn borst, terwijl Kaplan kussens neerlegt aan weerszijden van mijn hoofd, om dat helemaal onbeweeglijk te houden. Ik merk dat ik langzaam naar binnen glijd, maar ik kan gelukkig de wand van de cilinder, op vijf centimeter van mijn neus, niet zien. In de bril draait een diavoorstelling met panorama'a van exotische stranden die doen denken aan een wintercatalogus van een touroperator. Wit zand en kleine strandhutten met strodak waar longdrinks worden geserveerd. Er is ook een serie die onder water is opgenomen, met opgeblazen maanvissen die rondzwemmen boven een zeebodem die is bedekt met stekelige zeesterren. Er klinkt een wonderlijk diep, zacht bonzen als een regelmatige hartslag. Dat is de scanner die stationair draait.

‘Kun je me horen? Is alles goed?’ Ik antwoord twee keer ja en probeer stil te liggen. Als ik ademhaal kan ik mezelf horen hijgen, en ik probeer mijn hoofd stil te houden als ik moet slikken.

‘We scannen even je hart om een snelle structuur te krijgen. Dat duurt vijftien seconden.’

Dan begint er een lawaai alsof iemand met een slaghamer vlak achter mijn hoofd staat te dreunen. Als het ophoudt verschijnt er een boodschap in de bril: ‘Bent u klaar?’ staat er. Ja, dat ben ik. Dan verschijnt er een kruis; Kaplan heeft gezegd dat ik me daarop moet concentreren.

‘Nu komt de film. Blijf gewoon helemaal stil liggen en kijk ernaar.’

Eerst is er alleen een neutrale blauwe achtergrond met een kopje. Dan komt er van rechts een hand in beeld die het kopje oppakt. Het volgende beeld toont een buikige kleine theepot en een schoteltje koekjes, met in het midden van het kleine tableau weer hetzelfde kopje. Opeens komt de hand langzaam van rechts en pakt het kopje. Ik ben een beetje verbaasd en vraag me af wat ze hieruit zouden kunnen aflezen. Nu verandert de scène, en het kopje staat midden in een hoop kruimels en verfrommelde servetten. De hand verschijnt weer en pakt het kopje. Telkens weer wordt die vreemde reeks afgespeeld; het lijkt allemaal op een oude surrealistische film of een vroege poging tot videokunst. Dan stopt het, en in een flits zijn we terug bij de maanvissen en de blauwe oceaan.

‘Nu maken we een anatomische scan om de structuren in je hersenen in een hoge resolutie te krijgen. Dat duurt zeven minuten.’

Het geluid klinkt nu anders; er is elke twee seconden een harde klik, als de machine een foto neemt. Eindelijk houdt het op, en Jonas Kaplan komt binnen en haalt me uit de cilinder.

Als ik in de controlekamer kom, zwemmen er nog steeds maanvissen voor mijn ogen. Het is er inderdaad steenkoud. Voor een van de grote beeldschermen zit Jonas Kaplan en roept wat grijze scanfoto'o op. Een paar laten een dwarsdoorsnede van mijn hoofd zien, vanaf de brug van mijn neus naar de nek, met de ogen als grote ronde kogels aan het ene uiteinde. Ze lijken op koplampen. Opeens herken ik mijn eigen profiel in een lengtedoorsnee vanaf mijn kruin omlaag langs mijn hele schedel. Het eerste wat opvalt is een neiging tot een onderkin, waarvan ik hoop dat Kaplan die niet heeft gezien. Mijn neus, die me nooit heeft aangestaan, lijkt verschrikkelijk groot en het geheel heeft wat konijnachtigs over zich omdat de voortanden met hun volledige wortels tot in het kaakbeen te zien zijn.

‘Dit zijn dan je prachtige hersenen. Dit ben jíj,’ zegt Kaplan en glimlacht opbeurend.

Als laatste concentreer ik me op de mooie witte plooien in de schedel, en voel me meteen weer terug in de hersenbank in Boston. Hetzelfde vreemde gevoel van een al te grote intimiteit. Dan komt de angst van zonet plotseling terug.

‘Zijn ze normaal?’ stamel ik.

‘Helemaal. Ik kan in elk geval niets abnormaals zien.’

Dat is het beroemde pak van mijn hart. Geen tumoren, geen dreigende hersenatrofie. Ik stuur een geluidloos ‘bedankt!’ de lege kamer in. Maar aan de andere kant klinkt ‘normaal’ ook weer niet helemaal positief. Meer in de richting van ‘ordinair’. Ik staar opnieuw naar de grijze kronkels.

‘Is er dan helemaal niets bijzonders aan, denk je?’

Kaplan fronst zijn wenkbrauwen, kijkt weer naar de beelden en schudt zijn hoofd. ‘Nou nee… niets dat me meteen opvalt.’

‘Niets bijzonder groots of misschien bijzonder kleins? Plooien of details die ongewoon lijken?’

‘Het spijt me,’ zegt hij en haalt zijn schouders op, maar dan bedenkt hij toch iets.

‘Je hebt een heel mooi corpus callosum. Kijk hier maar,’ zegt hij en volgt de fijne boog van de hersenbalk met de punt van zijn balpen. Ik vermoed dat hij alleen probeert om me een plezier te doen, maar het ziet er inderdaad mooi en nogal groot uit.

‘Er bestaat enorm veel variatie,’ klinkt het opeens uit de mond van Marco Iacoboni, die geluidloos de kamer is binnengekomen. ‘We zien mensen met een IQ als dat van Einstein, maar met een heel dun corpus callosum.’

Ik weet niet helemaal hoe ik dat moet opvatten maar krijg de kans niet om te antwoorden. Hij gaat door: ‘Wees blij dat er niets verdachts zit, want dat betekent vaak dat er problemen zijn. Een paar weken geleden hadden we hier een jong meisje dat schijnbaar helemaal gezond was, en hiervandaan kwam met beelden van een vergevorderde hersentumor.’

‘Ja, dat was niet echt leuk,’ zegt Jonas Kaplan.

Het duurt even om de onbewerkte gegevens uit de scanner om te zetten in de fraaie kleurenfoto'o die we kennen als in kaart gebrachte hersenactiviteit. Er moeten computermodellen worden gemaakt die worden gevoed met de gemeten elektrische signalen, en er moet worden gecorrigeerd voor kleine beweginkjes van de proefpersoon en andere kleinigheden.

‘Omdat ik Italiaan ben denkt iedereen dat ik op Rizzolatti'i laboratorium zat en bij de oorspronkelijke ontdekkingen was,’ begint Iacoboni spontaan. Hij vertelt dat hij zijn beroemde landgenoot alleen maar tijdens congressen over de hele wereld heeft ontmoet.

‘Toen ik hem eind jaren negentig voor het eerst sprak, was hij geïnteresseerd in het gebruik van scantechnieken om die totaal nieuwe cellen te onderzoeken, en toen ik daarvan hoorde was ik verkocht. Ik bedoel, mensen hebben unieke eigenschappen; we kunnen praten, lezen, ingewikkelde emoties uitdrukken en intenties hebben, maar we stammen af van organismen die niets anders zijn dan heel eenvoudige motorische systemen. Plotseling ontdekken we de spiegelneuronen, die ons een elegante manier tonen om die sprong voorwaarts te maken.’

Iacoboni steekt zijn borst vooruit als een tenor. ‘Ik wist gewoon dat ik aan dat onderzoek moest meedoen.’

Hij glimlacht haast verzaligd, en een paar seconden lang is in de kamer alleen het zachte gezellige gebubbel te horen van de kleine waterautomaat in een hoek. Dan komen we terug bij ons onderwerp en verschijnen mijn scanresultaten op het computerscherm.

‘Deze test hebben we vaker gedaan; hij wijst erop dat systemen van spiegelneuronen meespelen bij het decoderen van wat anderen van plan zijn te gaan doen.’

Het resultaat blijkt al gepubliceerd te zijn op basis van drieentwintig andere vrijwilligers die de blauwe achtergrond, de theekopjes en de handen die van opzij verschijnen hebben liggen observeren.34

‘Jij vertoont een heel normaal activiteitenpatroon,’ zegt Iacoboni en wijst op een feloranje plek even boven mijn rechteroog. Die laat een ‘zeer robuuste’ activiteit in mijn rechter ventrale premotorische cortex zien, die helemaal volgens het boekje telkens wanneer de hand in beeld komt verschijnt.

‘Maar het fantastische is, dat de activiteiten in de diverse situaties verschillen. Bij dit plaatje is de tafel schoon, nietwaar, terwijl hij op het andere plaatje vol afval ligt. De context geeft dus aan dat de handen verschillende dingen doen: respectievelijk het kopje pakken om te drinken, en om op te ruimen. Het blijkt dat dit gebied aan de rechterkant veel actiever is bij een context die op drinken wijst. Tegelijk is er bij beide situaties meer activiteit dan bij het “schone” plaatje, waarin de hand alleen maar tegen de blauwe achtergrond verschijnt.’

Ik zie duidelijk dat de laatste scan die hij aanwijst maar weinig oranje heeft.

‘Kijk, dit zegt iets over het verschijnsel dat spiegelneuronen niet alleen geïnteresseerd zijn in de handeling zelf, maar in de motivatie of bedoeling van de handeling. Dat is fantastisch! Stel je voor, we kunnen details onderscheiden van hoe onze hersenen dat soort subtiliteiten ontcijferen!’

Iacoboni is helemaal enthousiast geworden, en ik ben het met hem eens dat het geweldig is. Maar betekent dat dan ook dat spiegelneuronen het neurowetenschappelijke antwoord op DNA zijn?

‘Ah, die uitdrukking is van Ramachandran. Ik vind het prachtig! Met een paar woorden bezorgt hij het hele vakgebied een effectieve branding, nietwaar? Maar je vroeg waarom het onderzoek naar spiegelneuronen zo belangrijk zou zijn. Ik kan op verschillende niveaus antwoorden. De academische wereld heeft altijd geloofd dat onze hersenen werken met scherp gescheiden systemen, die enerzijds waarnemen en interpreteren, en anderzijds handelen.’

Iacoboni neemt een kleine presse-papier en een cd en legt ze naast elkaar op de tafel tussen ons in.

‘Alles wat er tussen waarneming en handeling gebeurt zou volgens het oude model moeten bestaan uit diverse cognitieve processen. Maar dat is een hopeloze manier. De hersenen hebben zich ontwikkeld om dingen zo snel mogelijk te doen, en de snelste manier om het handelingssysteem te activeren is om het óók te laten interpreteren.’

Hij legt de presse-papier boven op de cd.

‘Maar goed, dat is zoals gezegd academisch. Ook op een ander niveau zijn spiegelneuronen belangrijk. Want ze tonen aan, op een diep neuronaal niveau, hoe we met elkaar zijn verbonden. Er is een fysieke band tussen jou en mij. Als ik hier iets doe, gebeurt in feite hetzelfde ook in jou, je bootst mij zogezegd na met je spiegelneuronen.’

Nu hebben we het vast over wat professor Iacoboni existentiele neurowetenschap noemt. Ik vraag dus wat dat eigenlijk is. Hij begint luid te lachen.

‘Wist ik het maar! Nee, even serieus, ik geef toe dat dat vaag en onverklaarbaar klinkt, maar ik bedoel dat we te maken hebben met een revolutie. Hersenonderzoek werd altijd beoefend binnen een strikt analytische traditie. Spiegelneuronen hebben het traditionele denken doorbroken, dat uitging van gescheiden systemen die elkaar op een lineaire manier informatie geven. Maar er staat daarbinnen geen lopende band. In plaats daarvan hebben we een systeem van hersencellen die in één moeite door jouw en mijn handelingen op een holistische manier behandelen. Ze imiteren en herhalen niet alleen andermans handelingen, maar ook de bedoelingen en emoties van anderen. Dat je bestaat betekent dus in een heel fundamenteel fysiologisch opzicht dat je rechtstreeks betrokken bent bij anderen. Probeer het je voor te stellen,’ Iacoboni wijst van zichzelf naar mij en terug. ‘Onze zenuwstelsels staan rechtstreeks met elkaar in verbinding.’

De diepste band tussen onszelf en onze naaste is natuurlijk de empathie, als we niet alleen weten wat de ander voelt maar zelf meevoelen en een drang voelen om ten behoeve van de ander te handelen. Juist empathie is een belangrijk thema binnen de jonge wetenschap van de spiegelneuronen. Marco Iacoboni droeg bij aan de vliegende start ervan met een artikel in Proceedings of the National Academy of Sciences in 2003. Daarin beschreef hij het scannen van proefpersonen die werden blootgesteld aan een reeks foto'o van gezichten met verschillende emotionele uitdrukkingen. Woedend, bang, blij of vol afschuw. De proefpersonen moesten eerst alleen maar observeren en daarna de betreffende uitdrukking nabootsen, en toen bleek dat bepaalde gebieden in de frontale cortex in beide situaties actief waren.

‘Met andere woorden, zowel wanneer we zelf iets uitdrukken als wanneer we de uitdrukking van anderen interpreteren zijn daar spiegelneuronen bij betrokken. We zeggen dat spiegelneuronen wezenlijk bijdragen aan het begrijpen van handelingen van anderen in het algemeen. En sommige van deze handelingen drukken andermans gevoelens uit.’

Hoe komen we nu van het interpreteren van die gevoelens tot het werkelijk voelen ervan? Naar het zich laat aanzien gebeurt dat via strategische communicatieverbindingen. De hersengebieden die behoren tot het zogeheten limbische systeem, en die betrokken zijn bij verwerking van gevoelens, bevatten namelijk voor zover bekend zelf geen spiegelneuronen. Maar de onderzoekers van de ucla onderzochten de anatomie, en ze vonden communicatieverbindingen die liepen van de frontale gebieden, die actief zijn bij imitatie, naar gebieden in het limbische systeem.

‘We stellen dus een model voor waarin spiegelneuronen eerst de handelingen van anderen oppikken en die dan gelijk nabootsen door actief te worden. Bij die activiteit sturen ze signalen naar emotionele gebieden, en het is via die communicatie dat we de gevoelens van anderen echt begrijpen. Het gaat weer om een kleine interne simulator. Dat decoderen is geen cognitieve simulatie, waarbij we ons best doen om iets te berekenen. Het is een ogenblikkelijke, automatische en onbewuste vorm van spiegeling.’

Ik moet nu denken aan de psychopaten waar ook Marc Hauser naar keek. Juist over hen wordt immers beweerd dat ze niet rechtstreeks empathie voelen maar wel in staat zijn te zien en te beredeneren hoe anderen zich voelen. Dus hoe zit het met hun spiegelneuronen?

Iacoboni knijpt zijn ogen wat samen en geeft toe dat dat zijn expertise te boven gaat.

‘Ach, ik zou graag psychopaten willen bestuderen, maar dat is een lastige groep, glad als een aal, waar je geen grip op kunt krijgen. En waar vind je een groep vrijwillige psychopaten?’

Die vraag blijft onbeantwoord tussen ons in hangen, tot Iacoboni de draad weer oppakt.

‘Van andere groepen weten we dat er een verband is tussen de mate van empathie waartoe een individu in staat is, en de mate van activiteit in hun spiegelneuronen.’

Dat geldt bijvoorbeeld voor een groep tienjarige kinderen met wie de onderzoekers proeven hebben gedaan. De kleintjes, die wél gemakkelijk te vinden waren, kregen een gewone psychologische test voor empathie, die onder andere berust op het kijken naar plaatjes van gezichten om te lezen welke emoties die uitdrukken. Later werden ze in de scanner gelegd zodat de activiteit in hun frontale spiegelneuronen kon worden gemeten terwijl ze weer diezelfde gezichten bekeken en daarvan de uitdrukkingen nadeden.

‘Er was een duidelijke correlatie tussen een hogere score in de empathietest en meer activiteit in het systeem van spiegelneuronen. Volgens mij kan dat systeem worden gezien als een biomarker voor het vermogen tot empathie.’

‘Maar ligt dat vermogen dan vast of kan het op de een of andere manier worden veranderd?’

‘Dat is nou net het spannende, nietwaar? Sommige gegevens wijzen op dat laatste. Ik kan je laten zien wat we hebben waargenomen bij autistische kinderen,’ zegt Iacoboni en drukt met zijn printer een exemplaar af van een artikel dat een hypothese ondersteunt die rond de millenniumwisseling werd opgesteld.35 Volgens die hypothese hangt de ontwikkeling van autisme samen met het falen van spiegelneuronensystemen. Autisme kent vele gradaties, maar de kern is altijd dat gevoelens zijn aangetast. Autisten hebben berucht veel moeite met het lezen en begrijpen van de emoties van anderen, en dat mankement maakt het moeilijk voor ze om zich in sociale situaties te bewegen. Ze zijn, in de woorden van de Amerikaanse autist en schrijfster Temple Grandin, als het ware ‘antropologen op Mars’.

In elk geval hebben ze problemen met hun spiegelneuronen. Samen met psychiater Mirella Dapretto en enkele anderen heeft Iacoboni tien goed functionerende autistische kinderen bestudeerd en hun reactie op gezichtsuitdrukkingen vergeleken met die van normale leeftijdgenoten met eenzelfde iq. Waar de normale kinderen een sterke activiteit laten zien in gebieden met spiegelneuronen, vertonen de autisten vrijwel geen activiteit. Ook in klassieke emotiegebieden vertoonden ze een veel lager activiteitsniveau dan de normale kinderen.

‘Ook hier zien we: hoe dieper hun autisme, des te minder activiteit ze vertonen,’ zegt Iacoboni. ‘Maar om terug te komen op je vraag over verandering: we weten dat kinderen beter worden in het duiden van emotionele signalen in gezichtsuitdrukkingen als ze daarin doelgericht worden getraind. We hebben nog geen tijd gehad om te kijken of dat samengaat met verhoogde activiteit in de spiegelneuronen, maar ik denk dat dat zo zal blijken te zijn.’

Hij denkt ook dat autisten ons iets kunnen leren over hoe het spiegelneuronensysteem überhaupt tot ontwikkeling komt.

‘Het is kenmerkend voor sommige autisten dat ze als baby weigerden om naar anderen te kijken en oogcontact te maken, en ik denk dat dat de training van hun spiegelneuronensysteem verhindert. Het samenspel tussen moeder en kind is absoluut cruciaal, en het werkt vermoedelijk naar beide kanten. Kleine baby lacht, mama lacht terug, en baby leert zo zijn spiegelneuronensysteem om spiegelneuronen te verbinden met lachen en met een begrip van de emoties die door lachen worden uitgedrukt.’

Zelf laat Marco Iacoboni opeens zijn glimlach achterwege en wordt ernstig.

‘Luister. Het is duidelijk dat we op den duur empathie zullen kunnen trainen, en daarmee sociale vaardigheden, als we dit ongelooflijke systeem beter begrijpen. Stel je voor wat we zouden kunnen bereiken door het op scholen toe te passen.’

Iacoboni haalt diep adem en strekt beide armen voor zich uit op tafel.

‘Alles bij elkaar vind ik dat de neurowetenschap de sociale kant op moet gaan, de samenleving in. Het idee dat de hersenen kunnen worden gevormd en beïnvloed is fantastisch belangrijk. Ja, er is een neurowetenschappelijke revolutie aan de gang, die het maken van betere mensen tot doel moet hebben.’

Hij heeft het nog niet gezegd of hij lacht wat wrang en kijkt naar beneden.

‘Ja, dat klinkt misschien niet best, maar ik vind echt dat het erom gaat de menselijke natuur te kunnen sturen en leiden.’

De oude man en de hersenen

Het lijkt een onmiskenbare trend te zijn. Al die topwetenschappers die recht voor hun raap zeggen dat hun gegevens en resultaten de wijde wereld in moeten om in onze samenleving hun werk te doen. Geen academische contactfobie hier, geen bedompte geur van ivoren torens. Dit staat ver af van wat we biologische onderzoekers normaal zien doen. De gebruikelijke routine is dat ze onderstrepen dat ze alleen maar wetenschappers zijn, vakexperts die zijn aangesteld om kennis te produceren. Anderen moeten vertellen en besluiten waar die kennis voor moet worden gebruikt.

Het is alsof ik een echo hoor van een punt dat de neuroloog Antonio Damasio al in 1994 naar voren bracht, in zijn klassieker De vergissing van Descartes. Hij schrijft: ‘Kennis in het algemeen, en neurobiologische kennis in het bijzonder, moet een rol spelen bij de bestemming van de mensheid.’ Hij vervolgt op hoogdravende toon dat een dieper inzicht in de hersenen en de geest de weg is naar het geluk en de vrijheid waar we zo onstuitbaar naar streven. Datzelfde streven was de laatste paar eeuwen de drijfveer achter het onophoudelijke werken aan de vooruitgang.

Dat zijn grote woorden. Maar het ziet ernaar uit dat de inmiddels tweeënzestigjarige Damasio zelf die richting is ingeslagen. In elk geval heeft hij zich in volle vaart op de sociale neurowetenschappen gestort als directeur van het pas opgerichte Brain and Creativity Institute van de University of Southern California, amper een half uur rijden van Iacoboni.

Antonio Damasio kan een van de grondleggers worden genoemd van de belangstelling voor het sociale aspect van de neurologie. De beroemde neuroloog en neurowetenschapper komt oorspronkelijk uit Portugal. Van 1976 tot 2005 werkte hij bij de University of Iowa, waar hij van zijn centrum voor hersenonderzoek het middelpunt maakte van het onderzoek naar de rol van emoties in ons mentale leven. Aan hem komt grotendeels de eer toe voor de huidige erkenning dat mensen zich in hoge mate in de wereld bewegen met emoties als motor en het intellect in de bezemwagen.

Damasio heeft altijd hecht samengewerkt met zijn echtgenote Hanna, die als toonaangevende expert wordt beschouwd op het gebied van beeldtechnieken. Tijdens de jaren tachtig richtten ze zich samen op het onderzoeken van patiënten met schade aan een afgebakend deel van de hersenschors, de zogeheten ventromediale frontale cortex. Het interessante aan deze mensen was dat ze een paar karakteristieke sociale problemen hadden. Er was helemaal niets mis met hun intelligentie in de zin van iq, en alle mogelijke en onmogelijke tests van hun persoonlijkheid en vaardigheden toonden heel normale uitkomsten. Maar in het dagelijks leven waren ‘de ventromedialen’ totaal hopeloos. Ze konden geen blijvende vrienden maken, ze konden geen baan houden, en hun geldzaken konden ze al helemaal niet aan. Kortom, het leek erop dat de patiënten voortdurend slechte keuzes maakten.

De vraag was hoe dat kon, terwijl hun vermogen om rationeel te denken ogenschijnlijk intact was. Het antwoord kwam na jaren onderzoek en de ontwikkeling van een speciale test. Bij die test kun je met een kaartspel een hoop geld winnen of verliezen, afhankelijk van hoe je je risico in de hand houdt, en daarbij bleek er een cruciaal element aan de rationaliteit van deze mensen te ontbreken: emotie. De hersenschadepatiënten kunnen rationeel best begrijpen dat een bepaalde handeling riskant is, maar ze voelen het niet ‘in hun buik’, zoals wij anderen, en daarom reageren ze er niet op.

Op grond van vele onderzoeken concludeerde Damasio dat delen van onze frontaalkwabben emotie, keuze en sociaal gedrag met elkaar verbinden. Hij ontwikkelde wat wel de ‘somatische etikethypothese’ wordt genoemd. Die zegt dat onze hersenen elke keus waarmee we worden geconfronteerd voorzien van een soort emotioneel etiket dat zich uit als een lichamelijke sensatie. Heel letterlijk het ‘onderbuikgevoel’ waar we het over hebben.

Het debat over die theorie loopt nog. Bijna een eeuw lang beschouwde de neurowetenschap het emotionele aspect als irrelevant voor de vraag hoe we redeneren en keuzes maken. Nu hebben Damasio en zijn medewerkers emotie een centrale plaats gegeven, hand in hand met rationaliteit.

Hier in Los Angeles kun je merken dat het nieuwe Brain and Creativity Institute nog in de kinderschoenen staat. Als secretaresse Susan Lynch me komt begroeten heeft ze een map bij zich die ik best mag inzien maar niet mee naar huis mag nemen. Hij wordt alleen verstuurd naar personen die mogelijk interesse hebben in het schenken van een groot bedrag voor onderzoek. Ik stel vast dat het instituut hechte banden heeft met de faculteit Geesteswetenschappen van de universiteit, en dat er plannen zijn om de neurowetenschappers te laten samenwerken met iedereen, van sociologen tot filmproducers en pianisten. Dan verschijnt Damasio zelf en onderbreekt mijn lezen.

Hij steekt zijn hand uit, en ik verbaas me erover hoe klein hij is. Een tengere man met fijne, vogelachtige trekken. Maar zijn snelle en beheerste bewegingen suggereren één bonk harde, samengebalde kracht en energie. Hij is elegant tot in de puntjes. Op deze heel gewone dinsdagmiddag is hij gekleed in een bijzonder fraai grijsblauw kostuum dat heel goed van Armani zou kunnen zijn, met een licht glanzend oppervlak. Daaronder een das in rode tinten en een lichtblauw overhemd. Geen vouw zit verkeerd, en door de elegantie van de man vraag ik me af of mijn rok wel goed zit, en of het te zien is dat de lak op mijn teennagels een paar dagen oud is.

‘Ik voel me afgepeigerd, ja, zeg maar uitgeput,’ zegt Damasio meteen na de begroeting. ‘Herkent u dat?’ Ik antwoord dat ik dat gevoel goed ken en stel voor dat hij dan maar een lekker lange vakantie moet nemen.

‘God, dat heb ik nodig, maar ik kan niet weg. Er is te veel gaande. Toen ik jong was dacht ik dat ik als ik ouder zou zijn ruimschoots de tijd zou hebben om achterover te leunen en alleen maar te peinzen. Toen kreeg ik een grote afdeling bij de universiteit in Iowa onder me, en nu ben ik bezig hier wat nieuws op te zetten. We zijn al met dertig mensen, en we zullen zeker nog verder groeien.’

Ongetwijfeld. De beide Damasio'o maken deel uit van de absolute elite binnen de neurowetenschap, een club waarvan de leden als ware jetsetters met uitnodigingen als gastsprekers op zak naar bijeenkomsten en congressen over de hele aardbol vliegen. ‘Een coup voor de University of Southern California,’ noemde Nobelprijswinnaar en geheugenonderzoeker Eric Kandel hun overstap, en onderstreepte dat door Antonio Damasio ‘een van ‘s werelds grootste moderne denkers’ te noemen.

‘Ik geef eigenlijk nooit meer interviews,’ zegt Damasio en legt uit dat het verspilling van tijd is. Journalisten versimpelen onderzoek tot het onherkenbaar is, en maken er altijd het verhaal van dat er hersencentra voor dit en hersencentra voor dat bestaan. Ze willen zo graag de gemakkelijke boodschap verkopen dat die ‘centra’ ons aansturen en definiëren. Dat idee is gemakkelijk over te brengen en het publiek slikt het ook gemakkelijk, omdat het de verantwoordelijkheid van elk individu wegneemt. Het is onverdraaglijk.’

‘Nee, dat is inderdaad verwerpelijk,’ weet ik uit te brengen, waarna de drukke directeur tevreden glimlacht, mij zijn kantoor in trekt en me daar op een bank poot. Op de tafel ervoor staat een stel kleine, glanzend gepoetste bronzen hersenen, met het verlengde ruggenmerg als een uitstekende steel eronder. Het geheel lijkt op een opgeblazen ballon die elk moment de kamer in kan vliegen, maar volgens het sokkeltje is het een Golden Brain Prize. Slechts een van de talloze prijzen die Damasio in de loop der tijd heeft verzameld.

‘Hier in het centrum wordt het begrip creativiteit op een specifieke manier opgevat,’ zegt hij nadat hij is gaan zitten in een leunstoel die flink hoger is dan mijn bank. Daarop vertelt Damasio, in een weloverwogen en gecultiveerde woordenstroom, dat het idee voor het nieuwe centrum uiteraard is voortgekomen uit zijn eerdere werk met emoties en gedrag. Hij en zijn echtgenote hebben weliswaar belangstelling voor onderzoek naar de neurologie achter creatieve processen in kunst en muziek, maar het gaat allereerst om sociaal gedrag.

‘Mijn definitie is erg breed,’ geeft hij toe. ‘Het eerste waar mensen creatief in waren, was niet kunst of technologie maar het aangaan van sociale relaties. Dat is voor mij de kern van creativiteit. Ons werk moet gaan over hoe patronen van menselijke relaties en van sociale conventies en ethiek ontstaan.’

Zonder enige waarschuwing gaat het licht in het kantoor uit en laat ons in het schemerdonker achter. Dat komt omdat we stil zitten, legt Damasio uit; dan denken de bewegingsmelders in de kamer dat hij leeg is. Hij tilt zijn armen een paar keer als vleugels op, en het licht gaat weer aan.

‘We zijn er al heel lang van overtuigd dat de volgende fase van ons werk moet bestaan uit het plaatsen van de neurowetenschap in de sociale ruimte. Volgens mij wijst het onderzoek van de laatste tien jaar duidelijk die kant op. We begonnen met het in kaart brengen van eenvoudige en elementaire emoties: angst, woede, afschuw. Maar al snel belandden we bij de vraag hoe emotie sociaal gedrag en sociale interactie beïnvloedt. Nu zijn we op het punt waar uitgesproken sociale emoties de uitdaging vormen.’

Er zijn nog geen resultaten om mee te pronken, maar ambitie is er in overvloed. Damasio zal leiding geven aan onderzoekers die enkele complexe emoties zullen analyseren die van tijd tot tijd als uniek menselijk worden aangemerkt. Het gaat om ingewikkelde zaken als trots, respect, bewondering, vrijgevigheid, verachting, schaamte en schuld. Wonderlijk gemengde gevoelens die lastig te definiëren zijn maar wel in hoge mate ons bestaan bepalen.

‘We willen weten hoe dat soort emoties in sociale situaties wordt opgeroepen, wat er in de hersenen gebeurt wanneer we ze hebben, en welke fysiologische reacties erbij komen kijken.’

Een dergelijke beginselverklaring presenteren is eenvoudig genoeg, maar die ook in de praktijk uitvoeren is lastig. Antonio Damasio treedt niet in details maar legt uit dat er kort gezegd een heleboel onderzoeken zullen zijn, deels met normale proefpersonen en deels met mensen met specifieke hersenbeschadigingen. Beschadigingen die specifieke emoties beïnvloeden en daardoor kunnen aantonen welke hersencellen door deze emoties worden benut. Een ander onderzoeksaspect behelst het plaatsen van personen in testsituaties en ze stimuleren om diverse emoties op te roepen. Scanapparatuur zal worden gebruikt om hypotheses te testen over welke hersendelen en netwerken actief zijn.

‘En wat zal die kennis ons brengen in maatschappelijk opzicht?’ vraagt Damasio zelf. Na even nadenken geeft hij antwoord.

‘Ik denk dat het voor zich spreekt dat elke kennis over de werking van hersenen en geest in sociale situaties gereedschap oplevert om met deze situaties beter om te gaan. Dat is het algemene nut. Kijk, mijn allesoverheersende drijfveer is een beter begrip van de menselijke natuur, en als dat er eenmaal is kun je beter je eigen gedrag observeren en aanpassen. Dat is het algemene nut van de neurowetenschap. Misschien vinden sommigen dat dat niet veel is, maar zij hebben het mis.’

Hij stopt even, houdt zijn hoofd iets scheef en gaat dan verder.

‘Als je kijkt naar de manier waarop diverse samenlevingen zijn omgegaan met problemen als oorlog en sociale conflicten, vooral etnische conflicten, dan is dat toch ongelooflijk primitief. Mensen hebben een paar emotioneel bepaalde reactiepatronen die ze erg slecht in de hand hebben, en die uitmonden in irrationele standpunten. Veel van de problemen bij het hanteren van deze zaken hebben ermee te maken dat mensen het mechanisme achter hun emoties niet kennen.’

‘Dat ze hun emoties als een gegeven beschouwen?’

‘Precies. En ze willen niet toegeven, willen geen gezichtsverlies lijden. Dat is wat we nu zien bij de manier waarop Europa reageert op de islam.’

‘Net zoals bij de reactie van de islam op Europa?’

‘Natuurlijk. Daar weet uw geboorteland Denemarken alles van,’ zegt Damasio en glimlacht fijntjes. Hij noemt de cartoonrel niet rechtstreeks.

‘Zou het niet prachtig zijn als mensen in dat soort situaties iets wisten over wat ze van hun eigen biologie kunnen verwachten? Als ze in staat zouden zijn om even stil te staan en hun eigen reacties te controleren zonder een massa ego, en zonder te denken dat ze vernederd worden?’

Daar kan ik het alleen maar mee eens zijn, maar ik vraag Damasio meteen of hij niet denkt dat een bemoeienis door neurologen met etnische conflicten voor velen zal werken als een rode lap op een stier. Tenslotte bestuderen ze alleen maar hersenen.

‘Een van de problemen is dat mensen denken dat neurowetenschappers “alleen maar” hersenen bestuderen,’ antwoordt hij wat ongeduldig. ‘Maar in de cognitieve hersenwetenschap bestuderen we het verband tussen hersenprocessen en bepaalde soorten gedrag. De weefselmassa in isolatie interesseert ons niet. Nee, we willen doordringen tot de mechanismen achter het gedrag dat we in de sociale wereld meemaken.’

Volgens Damasio bevindt de neurowetenschap zich op een beslissend punt. Het vakgebied moet uit zijn isolatie komen en gaan samenwerken met de maatschappijwetenschappen en de politicologie. Dat zijn vakgebieden die goed zijn in het beschrijven van sociale en politieke problemen, maar daar niet genoeg mee konden omdat kennis over de basale oorzaken en processen ontbrak. Als we echter meer van bijvoorbeeld conflicten begrijpen, kunnen we daar lessen uit leren die in de politiek bruikbaar zijn. Persoonlijk droomt Damasio ervan om al het inzicht dat uit het veld opborrelt te laten terugstromen in het onderwijssysteem. Het liefst helemaal tot aan de basisschool.

‘Als ik blijf leven…’ zegt de zestiger, die eruitziet alsof hij nog een tijdje mee kan, ‘… ben ik van plan om te helpen om leraren te scholen in de neurowetenschap. Initiatieven op het gebied van opleiding zijn net zo belangrijk als die op het medische vlak. Tot de dag van vandaag hebben de neurologie en later de neurowetenschap bijgedragen aan medische vooruitgang, en ik ben bepaald trots dat ik daaraan heb meegedaan. Maar we staan voor een belangrijke verschuiving. Vanaf nu zal de maatschappij de grootste afnemer van onze resultaten worden.’

Dat klinkt allemaal verleidelijk, maar ik vraag me af of het wel realistisch is. Zal de ‘samenleving’, de brede massa, werkelijk in staat zijn om rekening te houden met de fijnere nuances in het innerlijke leven van de hersenen, of daarin geïnteresseerd zijn?

‘Aha, u herinnert me aan een filosofische traditie die helaas verloren is gegaan. Ooit was filosofie een manier om commentaar te leveren op het dagelijks leven. Aristoteles liep rond tussen de burgers van Athene en gaf commentaar op hoe we ons leven zouden moeten leven, en wat we als mens in de wereld zouden kunnen doen. Zelfs een figuur als Spinoza, die door de machthebbers werd uitgescholden en in de ban gedaan, was in zijn tijd bij heel gewone Nederlanders bekend. Ze debatteerden over zijn ideeën over vrijheid, de scheiding van kerk en staat en de verhouding tussen emotie en rationaliteit. Die gedachten konden voor gewone mensen worden samengevat en toegankelijk gemaakt. Belangrijke feiten en ideeën zullen onvermijdelijk op de een of andere manier doorsijpelen naar gewone mensen.’

Maar wat zijn die belangrijke ideeën? Welke intellectuele producten moeten er uit de grote fabrieken van het hersenonderzoek komen? Damasio zegt eventjes niets, en geeft dan zijn eigen samenvatting.

‘Weet u, als de hele biologie één centrale boodschap heeft, dan is het wel deze: er is niet iets speciaal moreels aan de aard die de ontwikkelingsgeschiedenis ons heeft opgeleverd. In de natuur bestaan geen goed en kwaad. We kunnen dus niet onze driften en vermoedens als betrouwbare leidraad gebruiken voor het inrichten van een samenleving die volgens ons moreel is. We moeten beslissen en definiëren hoe we de samenleving en ons bestaan wíllen inrichten, ongeacht wat onze aard ons vertelt. Het is aan ons om de structuren te bouwen die we willen.’

Damasio steekt twee onberispelijke vingers omhoog.

‘We hebben twee gereedschappen om mee te bouwen. Enerzijds de cultuur, de aanvaarde normen, en anderzijds onze kennis over onze eigen biologische beperkingen en neigingen.’

De samenleving in ons hoofd

Het is nog maar even na de middag, en ik ben al volkomen op. Heb zelfs geen zin om me op te winden over de onverdiende parkeerboete die een overijverige parkeerwachter van de universiteit op de voorruit van mijn huurauto heeft geplakt terwijl ik met Damasio aan de praat was. In plaats van te schelden meld ik me traag op het kantoor en betaal. Ik ben helemaal uitgeteld.

Het komt niet door de enerverende scan van die ochtend en de daaropvolgende opluchting dat ik niet rondloop met een hersentumor of een grote onverklaarbare holte. Het is ook niet de rit van die dag over de overvolle Californische snelwegen. Nee, het zijn de visioenen die de heren hersenonderzoekers hebben geschetst. De glimlachende Iacoboni die wil dat de neurorevolutie betere mensen tot gevolg heeft, en de bedachtzame Damasio die maatschappelijke instellingen wil vormen op basis van een grondigere kennis van de beperkingen van de menselijke aard. Heftige zaken.

Dat biologie een politieke rol zou moeten spelen, doet dat niet denken aan iets wat we eerder hebben gezien?

Terwijl ik achter het stuur zit kan ik me levendig voorstellen hoe deze en gene commentator een slecht gevoel zal hebben bij dat soort zaken. Hoe ze met opgestoken vingertje zullen zeggen: ‘Denk aan de eugenetica!’ Een verwijzing naar de rassentheorie, die bestond vanaf de late 19e eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog, ligt voor de hand. Toen hadden we sociale politiek – en politici – die sterk werden geïnspireerd door wetenschappers die juist verwezen naar kennis over de aard van de mens. Helaas was dat onjuiste kennis, die beweerde dat de menselijke aard per ras en bevolkingsgroep varieerde. Oost-Europese en joodse immigranten werden geweerd uit het Beloofde Land van de Verenigde Staten, op basis van de aanname dat ze biologisch minder ontwikkeld zouden zijn en de kwaliteit van de bevolking zouden aantasten, zoals ook zwart en blank in de zuidelijke staten werden gescheiden. Vergelijkbare argumenten werden begin 20e eeuw in Denemarken gebruikt om zwakzinnigen onder dwang te steriliseren. Wat later bereikte de eugenetica een dieptepunt met de systematische moord door de nazi'i op joden en zigeuners.

De conclusie ligt voor de hand: houd de biologie verre van de politiek en laat wetenschappers bij hun leest blijven. Maar in die val moeten we niet trappen. De oproep van Iacoboni, Damasio en andere hersenonderzoekers wier ambitie verder reikt dan het laboratorium is precies wat we nodig hebben. Het is een oproep om wakker te worden. Het gaat er niet om dat onderzoekers moeten oppassen en gas terug moeten nemen, maar dat wij anderen – de samenleving, opiniemakers – op onze tellen moeten passen. We kunnen het ons gewoon niet veroorloven om onverschillig te zijn over wat er binnen het hersenonderzoek gebeurt.

Er ís een revolutie om ons heen aan de gang, en die gáát zich een weg naar buiten banen en zich doen gelden in de samenleving op manieren waar we nu alleen nog naar kunnen raden. Als we de invloed van de wetenschap mede willen bepalen, dan moeten we met de taal van de wetenschap kunnen omgaan en de resultaten ervan kunnen evalueren. De neurowetenschap moet ieders eigendom worden. Als de geschiedenis ons íéts leert is het wel dat we een taak en een verantwoordelijkheid hebben. We weten dat wetenschappelijke resultaten altijd onvolledig of simpelweg fout kunnen zijn, of binnen een verkeerd raamwerk kunnen worden geïnterpreteerd. Daarom is het essentieel dat wij, die buiten de geestdrift en het rumoer van de wetenschap staan, in staat zijn om voortdurend vragen te stellen die het onderzoek kunnen sturen en corrigeren. Met andere woorden, dat we intelligente kritiek kunnen leveren.

Het is cruciaal dat degenen binnen de zogeheten kennismaatschappij die werkelijke kennis hebben naar voren komen en die kennis ook aanbieden. We zien al de eerste maatschappelijke debatten die gebaseerd zijn op kennis over de hersenen. Onlangs is bijvoorbeeld in Denemarken een bij tijd en wijle heftig debat begonnen over de vraag of het onderwijs op de basisschool gescheiden moet zijn voor jongens en meisjes, omdat hun hersenen niet alleen in verschillend tempo rijpen, maar ook anders gespecialiseerd zijn. Door scholen en proeven die die kennis toepassen, zijn er aanwijzingen dat daar iets in zit. Stille meisjes die opbloeien in klassen zonder lawaaiige jongens, en lawaaiige jongens die meer kennis opzuigen als het onderwijs specifiek voor hen is ingericht.

Het laatste woord daarover is nog niet gezegd. Er zijn nog massa'a vragen aan de hersenonderzoekers, de sociale psychologen en de genderwetenschappers. Maar het feit dat er gedebatteerd wordt is op zichzelf al uitstekend. Ja, het is zelfs ongelooflijk belangrijk. Het verloop en de uitkomst van die discussie zullen mede bepalen wat generaties kinderen aan hun schooltijd zullen hebben. Tegelijk roept de discussie een algemene vraag op: kan een verantwoorde pedagogiek überhaupt bestaan zonder rekening te houden met hoe hersenen functioneren? En in het verlengde daarvan: kan een samenleving echt optimaal worden ingericht zonder rekening te houden met de menselijke aard?